30 420 Emancipatiebeleid

Nr. 373 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 november 2022

In het Commissiedebat Personen- en familierecht op 24 maart jl. (Kamerstuk 33 836, nr. 69) heeft het lid Van Ginneken aandacht gevraagd voor het feit dat het Burgerlijk Wetboek (BW), waaronder het personen- en familierecht, formuleringen bevat die niet altijd inclusief zijn vanuit het oogpunt van sekse- en genderdiversiteit (zoals de termen «vader» of «moeder»). Zij heeft mij gevraagd of ik bereid ben te inventariseren waar in het BW sprake is van genderspecifieke aanduidingen die ook inclusief zouden kunnen worden geformuleerd en wat er nodig is om deze aanduidingen te corrigeren. Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik bereid ben deze inventarisatie uit te voeren en u over de uitkomsten daarvan te informeren, waarbij ik tevens zal ingaan op een waardering van nut, noodzaak, kosten en uitvoeringsconsequenties van het mogelijk sekse- en genderinclusief herformuleren van het BW. Door middel van deze brief informeer ik uw Kamer over de resultaten van de uitgevoerde inventarisatie. Als bijlage bij deze brief is een beknopte weergave van de inventarisatie opgenomen.

In Nederlandse wet- en regelgeving komen verwijzingen naar het mannelijke of vrouwelijke geslacht van personen veelvuldig voor.1 Dit terwijl er ook personen zijn die hun gender noch als mannelijk noch als vrouwelijk beleven (non-binair). Uit de door mij uitgevoerde inventarisatie blijkt dat ook het BW nog altijd veel genderspecifiek taalgebruik bevat. Naar aanleiding van de inventarisatie onderscheid ik drie vormen van genderspecifiek taalgebruik: 1) het gebruik van gender binnen een regeling, 2) het gebruik van termen met een specifiek mannelijke (of vrouwelijke) connotatie en 3) het gebruik van mannelijke (of vrouwelijke) voornaamwoorden bij verwijzing naar personen of functies.

Ik zal hierna nader ingaan op het voorkomen van deze categorieën in het BW, waarbij ik tevens zal bespreken of aanpassing wenselijk is en wat daarvan de consequenties zouden zijn.

1. Het gebruik van gender binnen een regeling

In het BW komen termen voor die uitgaan van het van oudsher gemaakte binaire onderscheid tussen de genders (man/vrouw). In sommige bepalingen dient het gemaakte onderscheid geen enkele functie en komt het louter voort uit het feit dat de Nederlandse taal geen genderneutrale aanduiding bevat voor de bedoelde termen (bijv. de termen «broers» en «zusters» in het personen- en familierecht en het erfrecht).

In een aantal gevallen is welbewust beoogd om onderscheid te maken. Dit geldt bijvoorbeeld in het onderscheid tussen «moeder» en «vader» in het afstammingsrecht in Titel 11, Boek 1 BW. Deze termen komen ook terug in boek 10 BW. Het juridisch moederschap en vaderschap ontstaat op deels andere gronden, waarbij wordt aangesloten bij de sekse van de ouders (zie de artikelen 1:198–199 BW). Volgens het afstammingsrecht geldt bijvoorbeeld dat de vrouw uit wie het kind wordt geboren de juridische moeder is van het kind. Het is invoelbaar dat sommigen zich niet thuis voelen in binaire indelingen als «moeder» en «vader», tegelijkertijd is ook invoelbaar dat anderen daaraan wel waarde hechten.

Ik acht het daarom niet wenselijk en niet proportioneel om het afstammingsrecht te herijken en de aanduidingen «moeder» en «vader» te veranderen in de aanduiding «ouder». Ik heb echter ook oog voor de wens van sommige ouders om niet als «moeder» of als «vader» te worden aangeduid. Ik heb daarom een aanpassing van het Besluit Burgerlijke Stand 1994 voorbereid, op grond waarvan de transgender man uit wie het kind is geboren in de geboorteakte van het kind zou kunnen worden aangeduid als «ouder uit wie het kind is geboren».2 Dit ontwerpbesluit ligt inmiddels ter advisering bij de Raad van State.

Het lid Van Ginneken heeft aangekondigd een initiatiefwetsvoorstel te zullen indienen dat ertoe strekt te regelen dat mensen de mogelijkheid hebben om zonder rechterlijke tussenkomst de vermelding van het geslacht in hun geboorteakte te wijzigen in «X». Indien zou worden besloten tot invoering van non-binaire geslachtsregistratie, dan zal dit ook gevolgen hebben voor aanduiding van het ouderschap van non-binaire personen op bijvoorbeeld de geboorteakte van de kinderen. Ik zal er alsdan voor zorgdragen dat deze mogelijkheid een wettelijke grondslag krijgt. In het kader van de eventuele introductie van non-binaire geslachtsregistratie wordt tevens geïnventariseerd of bepaalde andere binaire wettelijke aanduidingen (zoals «zwangere werkneemster» in Boek 7 BW) aanpassing behoeven.

2. Het gebruik van termen met een specifiek mannelijke (of vrouwelijke) connotatie

Het BW bevat op een aantal plaatsen termen met een onmiskenbare mannelijke connotatie. Ik wijs op de volgende voorbeelden: «raadsheer-commissaris» (artikelen 2:350 en 2:352 BW), «scheidsmannen» (artikel 3:305 BW), «voorman» (o.a. artikel 8:52 BW), «goed huisvader» (artikel 7a:1781 lid 1 BW3).

Een aantal op het mannelijke geslacht geënte termen in het BW is niet meer van deze tijd en ik acht aanpassing van de wet met betrekking tot die termen dan ook aangewezen. Een aantal van deze termen kan eenvoudig worden vervangen door een genderneutraal geformuleerd alternatief, zoals «arbiter» in plaats van «scheidsman». Ik zal deze technische aanpassingen meenemen in een volgende verzamelwet. In gevallen waarin aanpassing in alternatieve termen niet zo evident is, zal nader overleg met het veld moeten plaatsvinden.

De begrippen «raadsheer» en «raadsheren» komen in verschillende wetten voor, alsmede in de op die wetten gebaseerde lagere regelgeving. Dat geldt ook voor afgeleide begrippen als «raadsheer-plaatsvervanger» en «raadsheer-commissaris». Wijziging van het begrip raadsheer behelst dan ook een uitgebreide wetgevingsoperatie, met potentieel grote gevolgen voor de rechtspraktijk. Ik ga hierover in gesprek met de rechtspraak.

3. Het gebruik van mannelijke (of vrouwelijke) voornaamwoorden bij verwijzing naar personen of functies

In het kader van de inventarisatie van genderspecifieke aanduidingen is tevens het algemene taalgebruik in het BW onder de loep genomen vanuit een oogpunt van sekse- en genderinclusiviteit. Vanwege de omvang van deze opgave en het beperkte tijdsbestek is uitsluitend het algemene taalgebruik in Boek 1 BW (het personen- en familierecht) onderzocht. Dit biedt naar verwachting ook een representatief beeld van het algemeen taalgebruik in de overige BW-boeken. Uit het onderzoek blijkt dat in Boek 1 BW nog veelvuldig mannelijke voornaamwoorden («hij», «hem», «zijn») voorkomen op plaatsen waar wordt verwezen naar personen met een bepaald beroep of een bepaalde hoedanigheid (bijv. rechter, ambtenaar van de burgerlijke stand, minderjarige, curator, mentor etc.). Het is mogelijk dat personen van andere seksen dan het mannelijke deze verwijzingen als niet-passend en niet-inclusief kunnen ervaren. Niet-inclusief taalgebruik in het BW (en andere wetten) moet daarom zoveel mogelijk worden teruggedrongen. De Aanwijzingen voor de Regelgeving schrijven reeds voor dat bij het opstellen van wet- en regelgeving, indien mogelijk, genderneutrale persoonsaanduidingen worden gebruikt (zie aanwijzing 3.8). Alle ministeries zijn gehouden de Aanwijzingen voor de regelgeving adequaat toe te passen bij het opstellen van wet- en regelgeving en dus ook Aanwijzing 3.8 over sekseneutraal taalgebruik. In de rijksbrede wetgevingstoets die door mijn ministerie wordt uitgevoerd wordt dit selectief gecheckt.

Dat nieuwe wetten genderneutraal geformuleerd moeten worden, staat vast. Ook staat vast dat niet alle bepalingen in het huidige BW genderneutraal geformuleerd zijn. Het genderneutraal herformuleren van alle bepalingen in het BW met mannelijke verwijswoorden, waar een genderneutrale formulering mogelijk is, vergt echter een majeure wetgevingsoperatie. Alleen al bij Boek 1 BW gaat het om bijna de helft van het totale aantal artikelen die zouden moeten worden aangepast. De aanpassing van artikelen op deze wijze is daarbij niet zonder risico. Voorkomen moet worden dat formuleringen taalkundig onjuist worden, onbedoeld materiële wijzigingen worden aangebracht in de bepalingen of dat als gevolg van de nieuwe formulering onduidelijkheid ontstaat over de ongewijzigde betekenis daarvan. Los van het feit dat het principieel wenselijk is dat (ook) het BW genderneutraal wordt geformuleerd, is niet gebleken dat het huidige taalgebruik in de wet leidt tot knelpunten of uitvoeringsproblemen in de praktijk. Tenzij uit de wet uitdrukkelijk anders volgt, passen rechters wetten toe op personen, ongeacht het geslacht. Hoewel vanuit een principieel oogpunt wenselijk, acht ik het, alles afwegend en gelet op de schaarse wetgevingscapaciteit, niet opportuun om het algemeen taalgebruik in het BW in een integrale operatie aan te passen.

Ik kom tot de conclusie dat in de gevallen waarin binaire indelingen in het BW welbewust gebruikt worden, bijvoorbeeld in het afstammingsrecht, aanpassing van de wet op dit moment niet opportuun is. Wel zullen, waar mogelijk, termen met een mannelijke connotatie in louter technische zin worden aangepast bij een volgende gelegenheid van een verzamelwet. Tot aanpassing van mannelijke voornaamwoorden in het BW zal ik, zolang het huidige taalgebruik niet tot knelpunten of uitvoeringsproblemen in de praktijk leidt, mede gelet op de schaarse wetgevingscapaciteit, niet overgaan.

Omdat het genderneutraal formuleren een vraagstuk is dat zich niet beperkt tot het BW acht ik het van belang dat wordt bezien of en op welke wijze in eerste instantie ook de andere grote wetboeken die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen meer genderneutraal geformuleerd kunnen worden. Ik zal de mogelijkheden bezien om het WODC hiernaar een onderzoek te laten uitvoeren.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

In het kader van het onderzoek «M/V en verder» dat in 2014 in opdracht van het WODC is uitgevoerd, is geïnventariseerd waar genderspecifieke termen en de term «geslacht» voorkomen in de op dat moment geldende wet- en regelgeving. De uitkomst van deze inventarisatie was een 159 pagina’s tellend document met een opsomming van de bepalingen die aan de genoemde criteria voldeden. Zie bijlage 7 bij M. van den Brink & J. Tigchelaar, M/V en verder. Sekseregistratie door de overheid en de juridische positie van transgenders, WODC: 2014. Het onderzoeksrapport is bij brief van 6 maart 2015 aan uw Kamer aangeboden (zie Kamerstukken 27 859 en 33 351, nr. 76).

X Noot
2

Zie Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 28.

X Noot
3

Hierin is voorgeschreven dat degene die een zaak in bruikleen heeft gehouden is om «als een goed huisvader» voor de bewaring en het behoud van de geleende zaak te zorgen. De notie van een «goed huisvader» stamt uit het Romeinse recht (bonus pater familias) en verwijst naar een bepaalde mate van zorg die in acht moet worden genomen.

Naar boven