30 414
Nieuwe bepalingen met betrekking tot medezeggenschap op scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet medezeggenschap op scholen)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 24 april 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt «De medezeggenschapsraad is» telkens vervangen door «De medezeggenschapsraad en een geleding zijn» en wordt «de medezeggenschapsraad» telkens vervangen door: de medezeggenschapsraad respectievelijk de geleding.

2. In het derde lid wordt na «twee derden van de leden van de medezeggenschapsraad» ingevoegd: en de meerderheid van elke geleding.

B

In artikel 15 wordt het tweede lid vernummerd tot derde lid en wordt ingevoegd een nieuw tweede lid, luidend:

2. Een besluit met betrekking tot een aangelegenheid als bedoeld in artikel 11, onderdeel c, wordt niet genomen dan na afweging van in elk geval de onderwijskundige, de personele en de materiële belangen van de school, welke afweging schriftelijk in de motivering van het besluit tot uitdrukking wordt gebracht.

C

In het opschrift van artikel 25 wordt «artikel 21, tweede lid» vervangen door «artikel 24, tweede lid» en in het eerste lid van artikel 25 wordt «artikel 20, vierde lid» vervangen door: artikel 20, vijfde lid.

D

In artikel 26 wordt «De artikelen 24 en 25» vervangen door: De artikelen 23 en 24.

E

In artikel 28, tweede lid, wordt «en kosten voor inhuur van deskundigen.» vervangen door: , kosten voor inhuur van deskundigen en kosten van het voeren van rechtsgedingen.

F

Artikel 31, tweede lid, vervalt alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid en in de artikelen 32, tweede lid, 33, tweede lid, 34, tweede lid en 35 wordt «artikel 31, eerste lid» telkens vervangen door «artikel 31» en in artikel 44, derde lid, wordt «artikel 31, eerste lid» vervangen door: artikel 31,.

G

Artikel 36 wordt vervangen door:

Artikel 36. Procesbevoegdheid en beroep

1. De medezeggenschapsraad en de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad kunnen in rechte optreden indien de vordering strekt tot naleving door het bevoegd gezag van de verplichtingen jegens de medezeggenschapsraad en de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad, voortvloeiend uit deze wet. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de geledingen voor zover het aangelegenheden betreft die tot de instemmings- of adviesbevoegdheden van die geleding behoren en op de raden, bedoeld in artikel 20, voor zover de medezeggenschapsraad of de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid aan die geleding of raad heeft overgedragen.

2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.

3. Van een uitspraak van de commissie op grond van de artikelen 32, 33, 34 en 35 staat beroep open bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand nadat de medezeggenschapsraad dan wel het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde uitspraak op de hoogte is gesteld. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.

4. Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld ter zake dat de commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de wet.

5. Tegen een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen beroep in cassatie worden ingesteld.

6. In afwijking van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan de medezeggenschapsraad, de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad, een geleding onderscheidenlijk een raad als bedoeld in artikel 20 niet in de proceskosten worden veroordeeld.

H

In artikel 42 wordt «zoals dat luidde» telkens vervangen door: van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 zoals dat luidde.

I

Aan artikel 45 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

3. In artikel 66 van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt na «artikel 26 van de Wet op de ondernemingsraden» ingevoegd: , artikel 36 van de Wet medezeggenschap op scholen.

Toelichting

Voor een toelichting op onderdeel A wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag (onder I, onderdeel 3.1 voor wat betreft de wijziging in het tweede lid en 3.2 voor wat betreft de wijziging in het derde lid) .

De wijziging in onderdeel B wordt toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag onder II.

De wijziging in de onderdelen C, D en H betreffen technische correcties.

Onderdelen E, F, G en I

In het wetsvoorstel Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is net als in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 geregeld dat bij geschillen over advies, instemming of interpretatie een geschil aanhangig kan worden gemaakt bij de geschillencommissie. Deze doet, na een eventueel bemiddelingsvoorstel, een bindende uitspraak. Zoals in de adviesaanvraag beroepsgang WMS aan de Raad voor de Rechtspraak is aangegeven, is in de eindrapportage een door de gehele sector ondersteunde wenselijkheid aangegeven tot een uniformering van de beroepsgang. Deze wens tot uniformering volgt uit de in de praktijk ontstane situatie waarbij in geval van openbare scholen in beroep wordt gegaan bij de bestuursrechter en bijzondere scholen bij de kantonrechter. Door deze versnippering kan de rechtseenheid en -gelijkheid worden aangetast (zo verschilt de wijze waarop de onderscheiden rechters toetsen: volle versus marginale toetsing). Om die reden is bij de Raad voor de Rechtspraak de suggestie neergelegd uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd te maken en de mogelijkheid te creëren beroep in te stellen tegen een uitspraak van de geschillencommissie bij een «Onderwijskamer» bij het gerechtshof. In de adviesaanvraag is ook gewezen op de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam die immers bevoegd is kennis te nemen van adviesgeschillen in het kader van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Gelet op het kleine aantal geschillen en omdat het grootste deel van de medezeggenschapsgeschillen betrekking heeft op fusies, sluit de expertise van deze kamer t.a.v. bijvoorbeeld bedrijfsfusies goed aan.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn advies positief geoordeeld over het aanwijzen van de Ondernemingskamer als beroepsinstantie.

Een belangrijk verschil in de taak van de Ondernemingskamer in de WOR en de beoogde taak onder de WMS is dat de Ondernemingskamer in de WOR optreedt als beslechter van adviesgeschillen en in de WMS als beroepsinstantie voor alle uitspraken (advies, instemming en interpretatiegeschillen) van de geschillencommissies waarbij het toetsingscriterium is of de geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen. Daar hoort dus ook de vraag bij of de geschillencommissie conform de artikelen 32 tot en met 34 de redelijkheid heeft beoordeeld. Het is niet de bedoeling dat de Ondernemingskamer opnieuw de belangen van de verschillende partijen weegt, maar wel oordeelt over de vraag of de geschillencommissie het beoordelingskader zoals dat is aangegeven in de genoemde artikelen, heeft toegepast. Gelet op deze andere taak is het advies van de Raad voor de Rechtspraak om net als in de WOR tevens de mogelijkheid tot cassatie op te nemen, niet overgenomen. Nu er al sprake is van een beroepsinstantie vormt de mogelijkheid tot cassatie een overbodige en te zware belasting. Het tijdsverloop tussen het nemen van een besluit door het bevoegd gezag en het uiteindelijk na alle rechtsmiddelen al dan niet uit kunnen voeren van het besluit zou daarmee ook veel te groot worden en mogelijk de werkelijkheid achterhalen. Dit laat natuurlijk onverlet dat door de procureur-generaal wel cassatie in het belang van de wet kan worden ingesteld.

In de WMO is geregeld dat de kantonrechter de instantie is waar bijzondere scholen terecht kunnen om naleving van de wet te vragen. Voor openbare scholen staat beroep open op de bestuursrechter. Nu wordt voorgesteld de Ondernemingskamer een rol toe te kennen bij de geschillenbeslechting ligt het voor de hand uit hoofde van eenduidigheid en expertisebundeling deze bevoegdheid weg te halen bij de kantonrechter respectievelijk de bestuursrechter en de Ondernemingskamer ook voor die zaken bevoegd te verklaren. Daarmee is de Ondernemingskamer dan de enige centrale instantie waar partijen voor alle gevallen in tweede en laatste instantie hun recht kunnen halen in het kader van de medezeggenschap PO/VO.

Net als in de WMO ten aanzien van de procedure bij de kantonrechter, is opgenomen dat de medezeggenschapsraad niet kan worden veroordeeld in de proceskosten. Dit wil echter niet zeggen dat de medezeggenschapsraad niet met kosten wordt geconfronteerd daar bij de Ondernemingskamer, in tegenstelling tot de procedure bij de kantonrechter, procesvertegenwoordiging verplicht is. Dit hoeft echter niet tot problemen te leiden. Naar verwachting zal het net als nu bij de kantonrechter om een zeer beperkt aantal zaken gaan. Hoewel niet verplicht, is ook bij de kantonrechterprocedures veelal sprake van procesvertegenwoordiging, mede door de ondersteuning die de raden krijgen vanuit hun belangenorganisaties. Verder ontvangt het bevoegd gezag bekostiging ten behoeve van de medezeggenschap en moet het een regeling treffen voor de kosten van de medezeggenschapsactiviteiten die door de leden van de raad worden ondernomen. Daartoe behoren ook de eventuele proceskosten. Om onduidelijkheden te voorkomen is dit toegevoegd aan artikel 28, tweede lid.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven