30 414
Nieuwe bepalingen met betrekking tot medezeggenschap op scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet medezeggenschap op scholen)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 april 2006

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag zal ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ingaan op de vragen die over het onderhavige wetsvoorstel zijn gesteld. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen. Daar waar dat een adequate beantwoording van de vragen ten goede komt, zijn vragen bijeengenomen en gezamenlijk beantwoord.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1. Achtergronden

De leden van de CDA-fractie, de VVD-fractie en de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. De leden hebben een aantal vragen en zetten nog een aantal kanttekeningen.

De leden van de PvdA hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van deze fractie willen graag weten hoe de regering de duurzaamheid van het compromis inschat en wat de mening van de regering is over de houdbaarheid van deze nieuwe WMS op de lange termijn. Daarnaast willen de leden weten hoe de regering dit wetsvoorstel ziet in relatie tot haar streven tot harmonisatie van onderwijswetgeving. Deze leden zijn vooral geïnteresseerd hoe het draagvlak ligt bij de organisaties in relatie met de discussie over het thema governance. De leden vragen daarbij ook of de regering zelf van plan is om op korte of langere termijn veranderingen door te voeren.

Zoals bekend heeft de regering een verkennend onderzoek laten doen naar de mogelijkheid van harmonisatie van onderwijswetgeving. Daarbij gaat het niet alleen om de organisatie en de normering van het bestuur en beheer en om de bekostiging van het onderwijs, maar ook om de organisatie van het onderwijs en de positie van ouders, leerlingen en personeel. Tegen deze achtergrond is het voorstelbaar dat op de langere termijn verdere uniformering van de medezeggenschapsstructuur in de verschillende sectoren van het onderwijs aan de orde is. In het kader van toenemende beleidsvrijheid en beleidsverantwoordelijkheid van bestuur en management is echter een herijking van de medezeggenschapsverhoudingen op korte termijn al noodzakelijk. Hierop ziet het wetsvoorstel. Voor wat betreft het draagvlak bij de organisaties in relatie tot de discussie over het thema governance het volgende. De hoofdonderdelen van de vernieuwde medezeggenschapsstructuur (zie paragraaf 1.3. van de memorie van toelichting) worden breed ondersteund door de organisaties in het funderend onderwijs. Er bestaat overeenstemming over de noodzaak van deze veranderingen juist in het licht van de toenemende beleidsvrijheid en beleidsverantwoordelijkheid van besturen en management in het funderend onderwijs. Veranderingen die de positie van de leerlingen, ouders en personeel in de medezeggenschap duidelijk waarborgt en evenwichtig vorm geeft ten opzichte van het bestuur en management van instellingen. Daarnaast wordt aan betrokkenen ruimte gelaten voor keuzes om de medezeggenschapsstructuur op instellingsniveau naar eigen inzicht vorm te geven («ruimte waar het kan, precies waar het moet»). In dat opzicht is dit wetsvoorstel te bestempelen als«governance-proof».

De leden van de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op een aantal punten hebben de leden nog vragen.

2 Uitgangspunten en structuur

2.1 Beleidscontext

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat scholen in de praktijk ouders en leerlingen tijdig moeten betrekken bij de besluitvorming. Als medezeggenschapsraden vanaf het begin worden betrokken bij de beleidsontwikkeling kunnen mogelijke geschillen worden voorkomen. De leden zijn benieuwd naar de visie van de regering hierop.

Het belang dat medezeggenschapsraden tijdig, dat wil zeggen vanaf de beginfase, door het bevoegd gezag worden betrokken bij de beleidsontwikkeling wordt door het kabinet voluit onderschreven. Een dergelijke betrokkenheid is dienstig aan de kwaliteit van het besluitvormingsproces. Geschillen van inzicht en opvatting kunnen hierdoor ook tijdig worden gesignaleerd zodat er ook meer gelegenheid is daar in goed onderling overleg uit te komen. Dit kan de noodzaak om te komen tot geschillenbeslechting voorkomen. In het voorliggende wetsvoorstel is met name via het instrument van het algemeen informatierecht het element van «tijdigheid» beklemtoond (zie artikel 8). Dit betreft het voorschrift dat het bevoegd gezag tijdig alle inlichtingen aan de medezeggenschapsorganen moet verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn voor het uitoefenen van de medezeggenschapstaken. Daarnaast ontvangt de medezeggenschapsraad in het kader van de begroting jaarlijks de beleidsvoornemens voor het komende jaar op financieel, organisatorisch en onderwijskundig gebied. Verder dient in het medezeggenschapsreglement te worden geregeld op welke wijze de informatie beschikbaar wordt gesteld. Hierbij kunnen partijen ook nadere afspraken maken over het tijdstip waarop informatie wordt aangeboden. De voorschriften bieden in samenhang voldoende procedurele waarborgen dat de medezeggenschapsraden tijdig betrokken worden bij het besluitvormingsproces. Mocht dit onvoldoende het geval zijn dan staat in uiterste instantie altijd nog de weg open naar de geschillencommissie en/of burgerlijke rechter.

Tevens stellen deze leden de vraag in hoeverre medezeggenschapsraden daadwerkelijk en tijdig worden geïnformeerd over belangrijke besluiten zoals fusies, nieuwbouw en financiën.

In aanvulling op het vorenstaande het volgende. Uit de systematiek van de wet vloeit wordt dat het bevoegd gezag gehouden is voorafgaande aan de besluitvorming de medezeggenschapsraden om advies of instemming te verzoeken. Per definitie wordt de medezeggenschapsraad dus niet geïnformeerd over een genomen besluit maar er wordt een voorgenomen besluit aan haar voorgelegd. Voorts zijn aan genoemde belangrijke besluiten vrijwel altijd financiële, organisatorische of onderwijskundige gevolgen verbonden. De informatie daarover dient in het kader van de begroting ook te worden verstrekt aan de medezeggenschapsorganen. Daarnaast kan de medezeggenschapsraad, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen die hem over dergelijke voornemens ter ore zijn gekomen, het bevoegd gezag altijd verzoeken om opening van zaken te geven.

De leden van genoemde fractie informeren hoe het is gesteld met de kwaliteit, ondersteuning en scholing van de leden van medezeggenschapsraden.

Medezeggenschapsraden bestaan uit een personeelsgeleding en een ouder/leerlinggeleding. De scholing van deze geledingen wordt door de vertegenwoordigers van organisaties van deze geledingen verzorgd. De cursussen die namens deze organisaties worden aangeboden zijn laagdrempelig, in de zin dat deze organisaties geen winstoogmerk hebben. Vanuit het ministerie worden hiervoor middelen beschikbaar gesteld.

Jaarlijks wordt ca. € 7 mln structureel ter beschikking gesteld aan ouderorganisaties, schoolbesturen, vakorganisaties en leerlingenorganisaties voor deskundigheidsbevordering. In het kader van de invoering van de lumpsum bekostiging PO worden tijdelijk extra middelen (ca. € 0,6 mln) ter beschikking gesteld voor de deskundigheidsbevordering van ouders en personeel in de (G)MR. Daarnaast wordt er, om de overgang van WMO naar WMS soepel te doen verlopen, incidenteel € 1,5 miljoen uitgetrokken voor communicatie en voorlichting over de WMS door organisaties van vertegenwoordigers van personeel, ouders, leerlingen en bestuur en management.

Verder willen de leden van deze fractie horen hoe de regering denkt onderwijsinstellingen zodanig te motiveren dat medezeggenschap een volwaardige plaats krijgt op scholen.

Het is in eerste instantie aan ouders, leerlingen, personeel en het bestuur van de instelling om gezamenlijk de medezeggenschap «handen en voeten» te geven. De regering draagt zorg voor een wettelijk kader waarbinnen dit gestalte kan krijgen. De regering constateert wel dat de gezamenlijke onderwijsorganisaties hebben aangegeven het initiatief te willen nemen om de invoering van de WMS aan te grijpen om het belang van goede en actieve medezeggenschap onder de aandacht te brengen van alle betrokken partijen. Naast de ontwikkeling van gezamenlijke handreikingen voor de invulling van de mogelijkheden die de WMS biedt, zal dit ook betrekking hebben op voorlichting. De regering vindt dit een goede ontwikkeling en stelt daarvoor – zoals hiervoor is aangegeven – daarom een incidenteel budget beschikbaar.

Ook willen deze leden weten of de regering hun vrees deelt dat grote bovenschoolse besturen kunnen leiden tot afnemende bereidheid tot inzet in de GMR.

Gezien de bevoegdheden die de GMR heeft, is het niet goed voorstelbaar dat de bereidheid om zich in te zetten in de GMR zou afnemen naarmate het bestuur groter zou zijn. De besluiten die een bevoegd gezag neemt op basis van adviezen of instemming van de GMR raken immers ook de afzonderlijke scholen van dat bestuur. Daarbij komt dat de positie van de GMR onder de WMS verder is verstevigd en dus qua belang is toegenomen. Dit in aansluiting op de parallel aan de invoering van lumpsumbekostiging in het PO ingevoerde verplichting om bij besturen met meer dan één school een GMR in te stellen. Onder de WMS oefent de GMR (in navolging van de systematiek van de WOR) alle bevoegdheden uit met betrekking tot beleidsvoornemens en daaruit voortvloeiende besluitvorming die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of een meerderheid van de scholen. Door dit «eigen en volwaardige» bevoegdhedenpakket wordt de relevantie van de GMR aanmerkelijk versterkt en wordt het aantrekkelijker om deel uit te maken van een GMR. Dit geldt zeker, of misschien juist ook, bij grotere schoolbesturen.

De leden van genoemde fractie vragen een reactie op het voorstel dat zij hebben gedaan in het algemeen overleg over governance d.d. 15 februari jl. om de ouder- en personeelsgeleding een voordrachtsrecht te geven bij het vervullen van vacatures in stichtingsbesturen of Raden van Toezicht en een advies-/instemmingsrecht voor het profiel van bestuur of Raad van Toezicht.

In het genoemde algemeen overleg is door ondergetekende opgemerkt dat zij bereid is te kijken naar de mogelijkheid van vormen van voordrachtsrecht voor ouders, maar dat daarbij ook zorgvuldig moet worden gekeken naar eventuele conflictsituaties met het stichtings- en verenigingsrecht. Een eventueel adviesrecht van medezeggenschapsorganen voor profielen voor bestuurders of leden van Raden van Toezicht is nu te prematuur. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de huidige WPO, WEC en WVO de figuur van een Raad van Toezicht (nog) niet kennen. Hetzelfde geldt voor het element van de bestuursprofielen. Genoemde elementen, inclusief het voordrachtsrecht, zijn momenteel wel onderwerp van aandacht in het kader van de voorbereiding van het in de brief Harmonisatie onderwijswetgeving (november 2005) voor dit jaar nog toezegde wetsvoorstel waarin een aantal principes van goed bestuur worden verankerd in de genoemde sectorwetten. De behandeling van dat wetsvoorstel is het moment om in gezamenlijk overleg te bezien op welke wijze en in welke mate dit leidt tot aanpassingen op het terrein van de medezeggenschap.

2.2 Basisstructuur

De leden van de CDA-fractie vragen of de advies- en instemmingbevoegdheden van medezeggenschapsraden niet moeten worden uitgebreid met betrekking tot zaken die verband houden met beleid inzake onderwijsachterstanden, spreiding van leerlingen, en het tegengaan van segregatie. Hetzelfde zou gelden voor de rol van medezeggenschapsraden bij samenstelling en de werkwijze van klachtencommissies op scholen.

Ouders die vertegenwoordigers zijn, behoren betrokken te worden bij zaken die de school raken. Als het gaat om zaken die leiden tot een wijziging in de organisatie van de school, of het toelatings- en verwijderingsbeleid dan voorziet dit wetsvoorstel in een adviesrecht voor de medezeggenschapsraad. Het bevoegd gezag is verplicht de medezeggenschapsraad tijdig alle inlichtingen te geven die voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft. Verder is de medezeggenschapsraad bevoegd tot bespreking van alle aangelegenheden die de school betreffen. Ook kan de raad zelf voorstellen aan het bestuur doen. Het bestuur moet daarop binnen 3 maanden schriftelijk en gemotiveerd reageren. In het medezeggenschapsreglement wordt bovendien geregeld in welke gevallen en op welke wijze de MR alle bij de school betrokkenen betrekt bij de werkzaamheden van de MR. Hiermee is naar mijn mening voldoende gewaarborgd dat de (vertegenwoordigende) ouders worden betrokken bij de in de vraag genoemde onderwerpen. De regering acht het niet noodzakelijk om de samenstelling van de klachtencommissie onder het advies- of instemmingsrecht van de MR te brengen. De vaststelling of wijziging van de klachtenregeling (waaronder de procedure die geldt bij de behandeling van een klacht) valt reeds onder de instemmingsbevoegdheid van de MR (artikel 10, onderdeel g).

De leden van deze fractie vragen of de uitbreiding van instemmingsrechten van medezeggenschapsraden niet ook zou moeten gelden bij fusies.

De MR heeft een adviesrecht als het gaat om overdracht of omzetting respectievelijk fusie van (een onderdeel van) de school met een andere school (artikel 11, onderdeel e). Het voorliggende wetsvoorstel volgt daarmee de bestaande praktijk onder de huidige WMO 1992 en is op dat punt ook in lijn met de bevoegdheid in de Wet op de ondernemingsraden (WOR). In het eerdergenoemde algemeen overleg governance op 15 februari jl. heeft ondergetekende op dezelfde vraag gereageerd dat zij zich kan voorstellen dat de adviesbevoegdheid bij fusies wordt opgewaardeerd tot een instemmingsrecht. Vooralsnog is er in het wetsvoorstel voor gekozen om een dergelijke opwaardering over te laten aan het overleg tussen het bevoegd gezag en de medezeggenschapsorganen in het kader van de vaststelling van het medezeggenschapsreglement. Een wijziging van het wetsvoorstel waarbij deze bevoegdheid in de wet zelf wordt opgewaardeerd, zal bij het kabinet evenwel niet op bezwaren stuiten.

Relatie MR-GMR

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering helderheid te verschaffen in hoeverre in deze wet uitvoering wordt gegeven aan het amendement Lambrechts c.s. inzake de verplichting dat leden uit de GMR uit de MR moeten komen en door de MR-leden moeten worden gekozen (Kamerstuk 29 736, nr. 31).

Hierover kan ik kort zijn: in het onderhavige wetsvoorstel is het door deze leden bedoelde amendement niet opgenomen.

De leden van de SGP-fractie vinden het van groot belang dat de band tussen het schoolniveau en het bovenschools niveau in stand blijft en ook daadwerkelijk functioneert. Hoe wordt met name in dat laatste voorzien, zo vragen deze leden.

Hoewel de leden van de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad zonder last en ruggespraak hun school vertegenwoordigen, mag van hen worden verwacht dat zij voor een goede invulling van hun taak voeling houden met wat er bij hun achterban en in de medezeggenschapsraad leeft. Dit acht ook ondergetekende van belang. Vandaar ook dat de voorwaarde dat GMR-leden altijd een band moeten hebben – als ouder, leerling of personeelslid, met de school die zij vertegenwoordigen in de GMR. Daarnaast dient, zoals hiervoor is aangegeven, het medezeggenschapsreglement van de GMR nader te regelen in welke gevallen en op welke wijze de GMR scholen betrekt bij de werkzaamheden van de GMR.

3 Belangrijke onderwerpen

3.1 Bevoegdheden

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering de opvatting van de Onderwijsraad deelt dat veel besluiten de belangen van alle geledingen kunnen raken en dat het schrappen van de spiegelbepaling kan leiden tot verzwakking van de positie van ouders en/of leerlingen en tot versnippering van medezeggenschap.

In het wetsvoorstel is een onderverdeling gemaakt tussen onderwerpen die de belangen van alle geledingen raken en onderwerpen die hoofdzakelijk betrekking hebben op één bepaalde geleding, zoals bijvoorbeeld arbeidsrechtelijke zaken voor de personeelsgeleding of de hoogte en besteding van de vrijwillige ouderbijdrage voor de oudergeleding. Het schrappen van de spiegelbepaling bij die onderwerpen die betrekking hebben op en toegedeeld zijn aan een bepaalde geleding, verzwakt de positie van de andere geleding niet. Met het schrappen van de spiegelbepaling komt beter tot uitdrukking dat dit onderwerpen betreft die specifiek de belangen van een bepaalde geleding raken. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat het adviesrecht van de spiegelbepaling in de WMO 1992 een zwak adviesrecht betreft waar geen juridisch vervolg aan zit. Overigens wordt in bijgevoegde nota van wijziging bepaald dat niet alleen de medezeggenschapsraad initiatiefrecht heeft onder de WMS, maar ook een geleding. Dit biedt de mogelijkheid dat een geleding zelf kan afwegen of zij ongevraagd haar standpunt kenbaar wil maken over een onderwerp waarover een andere geleding gaat. Op grond van algemene regels moet het bevoegd gezag vervolgens daarop gemotiveerd reageren. Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat een substantieel deel van de bevoegdheden gezamenlijk wordt uitgeoefend.

Tevens vragen de leden van genoemde fractie wat de consequenties kunnen zijn als een geleding een beslissing neemt die van invloed is op het gehele beleid en in hoeverre dit uitgangspunt is te rijmen met het principe van ongedeelde medezeggenschap. Ook willen deze leden weten of hieruit extra werklast zou kunnen voortvloeien voor de verschillende geledingen. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen soortgelijke vragen.

Ter voorkoming van misverstanden merk ik allereerst op dat een geleding nooit beslissingen neemt. Het is altijd het bevoegd gezag dat dit doet. Het bevoegd gezag moet op grond van het wetsvoorstel sommige besluiten voor instemming of advies voorleggen aan de medezeggenschapsraad alvorens tot uitvoering van het besluit te kunnen overgaan. Van de inhoud van dat voorgenomen besluit hangt af onder welke bevoegdheid van de raad dit valt. Binnen de voorgestelde bevoegdheidsverdeling heeft een bevoegdheid voor een bepaalde geleding geen gevolgen voor een andere geleding of is voor de gevolgen een afzonderlijk adviesrecht voor die andere geleding geregeld (zie artikel 12, eerste lid, onderdeel a, en artikel 13, onderdeel a, artikel 14, tweede lid, onderdeel a en derde lid, onderdeel a, en artikel 15). Beslissingen die van invloed zijn op het gehele beleid zijn toegedeeld aan de gehele medezeggenschapsraad. Wanneer sprake is van een aangelegenheid die specifiek ziet op de belangen van één bepaalde geleding maar niettemin ook enige doorwerking heeft naar de andere geleding, staat het die andere geleding vrij daar haar standpunt over kenbaar te maken (zie de nota van wijziging). Bovendien moeten besluiten passen binnen het onderwijskundig, organisatorisch en financieel beleid van de school. Ook dit wordt in de bijgevoegde nota van wijziging nu expliciet bepaald.

Het feit dat door het vervallen van de spiegelbepaling explicieter naar voren komt dat bepaalde aangelegenheid specifiek een bepaalde geleding regardeert, leidt niet tot extra werklast voor de betreffende geleding of een andere geleding. De ene geleding behoudt haar instemmingsbevoegdheid, de andere geleding zal de afweging moeten maken of men haar standpunt over het betreffende onderwerp wil kenbaar maken of dat men zich afzijdig wil houden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering naar de consequentie van de introductie van zelfstandige instemmingbevoegdheden. Zij vrezen dat dit kan leiden tot extra polarisering van de onderlinge verhoudingen en vragen de regering hierop in te gaan.

Ik deel die vrees niet. Uitgangspunt voor de medezeggenschap is de medezeggenschapsraad die bestaat uit vertegenwoordigers van verschillende geledingen. Deze raad werkt vanuit gezamenlijkheid en heeft ook gezamenlijke bevoegdheden. Dit laat onverlet dat, zoals hiervoor gesteld, er aangelegenheden zijn die in het bijzonder de belangen van een bepaalde geleding betreffen. Bij een dergelijke aangelegenheid ligt het voor de hand de bevoegdheid over dat onderwerp ook te leggen bij de geleding die het aangaat. Dit wil echter niet zeggen dat de andere geleding over een dergelijk onderwerp niet kan meepraten of een mening daarover kan uiten die de andere geleding in haar oordeelsvorming kan meenemen. In het algemeen worden dergelijke instemmingen immers verleend of onthouden tijdens vergaderingen van de gezamenlijke medezeggenschapsraad. Bovendien gaat het altijd om de instemming op een voorstel van het bevoegd gezag dat moet passen binnen het onderwijskundig, organisatorisch en financieel beleid van de school. Ik zie niet waarom dit zou leiden tot extra polarisering, voor zover al sprake zou zijn van polarisering, van de onderlinge verhoudingen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat leerlingen uiteraard de ruimte moeten krijgen om hun stem te laten horen en dat hun inbreng serieus meegewogen dient te worden. Dat neemt niet weg dat het verkrijgen van zelfstandige bevoegdheden voor de leerlinggeleding vanuit pedagogische invalshoek vragen en wellicht spanningen oproept, zo stellen deze leden en zij vragen hoe de regering deze invalshoek heeft meegewogen bij de formulering van de voorliggende voorstellen.

Er is bewust gekozen voor het versterken van de positie van de ouder- en leerlinggeleding door het toekennen van eigenstandige instemmingsbevoegdheden ten aanzien van de voor hen van belang zijnde onderwerpen. Over de pedagogische aspecten van het toekennen van zelfstandige bevoegdheden aan een leerlinggeleding kan verschillend worden gedacht. Ik ga er vanuit dat het toekennen van dergelijke bevoegdheden een positieve bijdrage kan leveren aan de betrokkenheid van de leerlingen bij de school en de inzet van de door hen gekozen vertegenwoordigers voor de onderwerpen die de belangen van de leerlingen op school direct raken. Het past ook in mijn beleid om scholen te stimuleren meer aandacht te besteden aan het bevorderen van actief burgerschap onder leerlingen. Dit behoeft niet te leiden tot spanningen, zeker niet in een context waarin alle betrokkenen zich bewust zijn van de medeverantwoordelijkheid voor de belangen van het geheel, naast die van de eigen geleding. Bovendien blijft het gaan om medezeggenschap en ligt de beslissingsbevoegdheid en de daarbij behorende eindverantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag. Overigens kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, het bevoegd gezag besluiten tot het omzetten van een aan de leerlinggeleding toekomend instemmingsrecht in een adviesrecht dan wel tot het overdragen van een aan de leerlinggeleding toekomend recht aan de oudergeleding.

Deze leden vragen de regering vanuit het denken van een gezagsrelatie tussen school en leerlingen ook te reageren op de ongevraagde advisering van de Onderwijsraad.

Het ongevraagde advies betreft het gedeelte van het advies waarin de Raad ingaat op het uitgangspunt (on)gedeelde medezeggenschap. De Raad kiest – net als ik – voor ongedeelde medezeggenschap. De Raad is echter minder positief over de uitwerking er van in de vorm van eigenstandige rechten voor geledingen, omdat naar zijn oordeel de informatieachterstand van de ouder-/leerlinggeleding ten opzichte van de personeelsgeleding mogelijk nog groter kan worden. Ik deel deze angst niet. Door de informatieplicht van het bevoegd gezag en het initiatiefrecht van een geleding zijn de geledingen goed gepositioneerd. Belangrijk punt hierbij is dat deze keuze draagvlak heeft binnen de sector. Zonder de eigenstandige bevoegdheden van geledingen zou het draagvlak binnen de sector voor de nu gekozen structuur onder de WMS komen te vervallen.

3.2 Mate van flexibiliteit

Splitsing van overleg

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de omschreven mogelijkheid tot splitsing van overleg. Echter, ook in deze situatie kan in het voortgezet (speciaal) onderwijs door een tweederde meerderheid de geleding ouders of leerlingen gedwongen worden tot opgesplitst overleg. Een bepaling dat de geleding wordt opgesplitst, zoals bij de overdracht van bevoegdheden, lijkt de leden noodzakelijk. De leden willen op dit punt graag een reactie van de regering.

In het voortgezet (speciaal) onderwijs bestaat een medezeggenschapsorgaan voor de helft uit vertegenwoordigers van het personeel en voor de helft uit vertegenwoordigers van ouders en leerlingen. Afhankelijk van de omvang van een (G)MR en de verhouding tussen ouder- en leerlingvertegenwoordigers kan zich de situatie voordoen dat bijvoorbeeld tegen de wens van de leerlingen of ouders het overleg over één of meer gezamenlijke medezeggenschapsbevoegdheden wordt opgesplitst. Bijvoorbeeld een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad die bestaat uit 6 leden namens het personeel, 3 namens de ouders en 3 namens de leerlingen. Indien personeel en ouders vóór splitsing van het overleg zijn, dan is voldaan aan de in het wetsvoorstel genoemde voorwaarde van 2/3 meerderheid van de leden om dit te kunnen uitvoeren. Ook indien de leerlinggeleding het hier niet mee eens zou zijn. Bijvoorbeeld omdat deze geleding er vanwege het beginsel van gezamenlijke medezeggenschap aan hecht om het overleg in alle gevallen feitelijk gezamenlijk te voeren. Met de PvdA-fractie acht ondergetekende een dergelijke situatie ongewenst en zij is deze fractie dan ook erkentelijk voor de signalering van dit onbedoelde effect. Omdat het beginsel van gezamenlijke medezeggenschap centraal staat in het voorliggende voorstel, is afwijking in de vormgeving van het overleg een aangelegenheid die door alle geledingen moet worden gedragen. De – ook door genoemde fractie gesteunde – mogelijkheid van splitsing van het overleg blijft gehandhaafd, maar wel is bij nota van wijziging de aanvullende voorwaarde opgenomen dat deze ook door een meerderheid van elk van de geledingen moet worden gesteund.

Omzetting van bevoegdheden

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de mogelijkheid tot overdracht van bevoegdheden toevoegt aan de kwaliteit van de medezeggenschap. Zij willen dit specifiek weten voor de mogelijkheid van de omzetting van instemmingsrecht in adviesrecht.

De WMS biedt meer ruimte voor flexibiliteit dan de WMO 1992. Het biedt met andere woorden meer mogelijkheden om de medezeggenschap af te stemmen op de specifieke situatie en behoeften binnen de school. Dit werkt positief uit op de beleving en dus ook de kwaliteit van medezeggenschap. Het zwaartepunt bij het wel of niet gebruik maken van de geboden ruimte ligt bij de geledingen die de medezeggenschap uitoefenen. Daar wordt in eerste instantie afgewogen en bepaald of men wel of niet gebruik maakt van de ruimte die het wetsvoorstel biedt ten aanzien van de overdracht van bevoegdheden aan de gezamenlijkheid van de (G)MR of ten aanzien van de omzetting van bevoegdheden. Als de GMR dat niet wil dan gebeurt dat ook niet. Binnen dit gegeven is de ruimte om naar eigen inzicht te handelen zo ruim mogelijk gehouden.

Bovenbestuurlijke medezeggenschap

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het ontbreken van een voorziening van bovenbestuurlijke medezeggenschap in het onderwijsveld als een lacune wordt aangemerkt.

De leden verzoeken de regering dit te concretiseren.

Het onderwijsveld heeft aangegeven dat het in de praktijk lastig is dat er geen wettelijke basis bestaat voor bovenbestuurlijke medezeggenschap. In dit wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen (artikel 20, vijfde lid) aan de wens van het veld. In lijn met de eindrapportage wordt een voorziening geboden waarmee schoolbesturen een bovenbestuurlijke medezeggenschapsraad kunnen inrichten. Dit onder de voorwaarde dat alle aan het samenwerkingsverband deelnemende schoolbesturen en alle betrokken GMR-en hiermee instemmen. Deze instemming betreft zowel de instelling van deze raad als ook het pakket van bevoegdheden.

3.3 Geschillenbeslechting

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven of en zo ja welke problemen zich op dit moment voordoen met de huidige geschillenbeslechting.

De wens om tot één geschillencommissie te komen, is een wens die is geuit door de Expertgroep medezeggenschap en die vervolgens door een groot deel van het georganiseerde onderwijsveld wordt onderschreven. De regering onderschrijft die wens eveneens. Aanleiding hiervoor zijn onder meer het waarborgen van gelijke behandeling van gelijke gevallen en het bundelen van expertise. Dit laatste speelt temeer nu de laatste jaren slechts sprake is geweest van een beperkt aantal geschillen. Dat tot op heden geen aantoonbare zaken zijn misgegaan bij de huidige geschillenregeling, is geen reden om af te zien van verbeteringen in de huidige organisatie van de geschillenregeling. Verbeteringen die verband houden met efficiency, bundeling van expertise en het bevorderen van een heldere geschillenprocedure voor alle medezeggenschapsgeledingen. Het instellen van één centrale onafhankelijke geschillencommissie die wordt gedragen door alle betrokken partijen zou dit bewerkstelligen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering de partijen nog tot voorjaar 2006 toestaat overleg te voeren. Deze leden willen weten wanneer de uitkomst van dit overleg voor de regering bevredigend is, gegeven het tot nu toe door haar ingenomen standpunt.

De uitkomsten van dit overleg zijn voor de regering bevredigend als ze leiden tot een gezamenlijk gedragen aanpak om toe te werken naar één geschillencommissie.

Deze leden geven te kennen een voorstander te zijn van het uniformeren van de beroepsgang naar de rechter door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam bevoegd te maken. De leden willen weten hoe het tijdpad hiervoor er uitziet.

De Raad voor de Rechtspraak heeft positief geadviseerd over het aanwijzen van de Ondernemingskamer bij het gerechtshof te Amsterdam als beroepsinstantie voor het openbaar en bijzonder onderwijs. De Raad heeft inmiddels eveneens ingestemd met de wijze waarop dit vorm heeft gekregen in een nota van wijziging. De nota van wijziging onder meer op dit punt is bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waar en wanneer het fout is gegaan in de huidige structuur, dat de praktijk van verschillende geschillencommissies dergelijke vergaande aanpassing behoeft. Zij vragen de regering in de beantwoording in het bijzonder aandacht te besteden aan het beginsel van proportionaliteit.

Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie is al ingegaan op de eerste vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie. De instelling van één geschillencommissie doet naar het oordeel van de regering geen afbreuk aan de autonomie van bevoegde gezagsorganen om zelf vorm te geven aan de bestuurlijke inrichting van hun eigen organisatie. Bij de toetsing van een geschil gaat het immers om een onafhankelijke weging door een derde van de belangen en de aangevoerde argumenten van het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad. De geschillencommissie is daarmee niet «van» de besturen, noch van medezeggenschapsorganen. Vanwege de onafhankelijkheid is het wel van belang dat alle betrokken partijen vertrouwen hebben in de organisatie daarvan. Nu het kabinet constateert dat een meerderheid van de betrokken partijen op goede gronden pleit voor een andere wijze van organisatie, dient dit door de sector onder ogen te worden gezien en daar naar te worden gehandeld.

Daarnaast vragen de leden van genoemde fractie de regering te onderbouwen dat er op dit moment sprake is van gebrekkige efficiency en te hoge kosten.

Zoals hiervoor al is aangegeven, is de aanleiding voor de wens om te komen tot één landelijke geschillencommissie onder meer het waarborgen van gelijke behandeling van gelijke gevallen en het bundelen van expertise. De regering heeft niet gezegd dat de kosten die zijn gemoeid met de huidige geschillenbeslechting te hoog zouden zijn. Het betreft immers kosten die de scholen zelf uit hun bekostiging opbrengen.

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering te reageren op de opmerkingen van de Onderwijsraad, namelijk dat het niet valt uit te sluiten dat een nieuwe centrale commissie als institutie de neiging zal hebben om zich te profileren en uit te groeien naar een semi-rechtsprekend orgaan.

De Onderwijsraad licht deze praktische overweging – zoals de Raad dat formuleert – niet verder toe. Hoewel in theorie niets valt uit te sluiten, is mij niet helder waarom één centrale geschillencommissie de neiging zou hebben zich te profileren. Daarbij kan nadere profilering op bepaalde terreinen gewenst zijn, bijvoorbeeld terzake van het stimulering van meer «mediation» bij geschillen en het toegankelijk maken van jurisprudentie. De opmerking ten aanzien van de uitgroei naar semi-rechtsprekend orgaan kan ondergetekende niet goed duiden omdat aan het functioneren van de geschillencommissie onlosmakelijk een element van rechtspraak is verbonden. Dit vanwege het bindende karakter van de uitspraken.

De leden van genoemde fractie vragen in dit verband tevens hoe de uniformering op dit punt zich verhoudt tot het centrale uitgangspunt van de wet, namelijk de «grote bestuurlijke variëteit mede ingegeven door de omstandigheid dat de vrijheid van inrichting een grote rol speelt in de sectoren primair en voortgezet onderwijs».

De geschillencommissie moet beoordelen of bij instemmingsgeschillen de medezeggenschapsraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen. Bij adviesgeschillen wordt gewogen of het bevoegd gezag bij het niet of niet geheel volgen van het advies bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voorstel heeft kunnen komen. Bij deze redelijkheidstoetsing speelt de bestuurlijke variëteit geen rol. Hoe de bestuurlijke inrichting ook is vorm gegeven, men dient in redelijkheid tot zijn besluiten te komen.

De leden van eerdergenoemde fractie vragen de regering ook in te gaan op de samenhang van de wens om te komen tot één geschillencommissie en het tegelijkertijd laten vervallen van de ontheffingsmogelijkheid. Ook vragen deze leden of de regering de verwachting van de Onderwijsraad (dat door het laten vervallen van de ontheffingsmogelijkheid er mogelijk meer geschillen zullen ontstaan, die onder andere te maken hebben met denominatie) deelt en zo niet, waarom niet.

De regering deelt de opvatting van de Onderwijsraad niet, dat het vervallen van de ontheffingsgrond een argument zou zijn voor handhaving van de mogelijkheid van verschillende geschillencommissies. De bevoegdheden van de medezeggenschapsraad zien vooral op onderwijskundige, organisatorische, financiële en arbeidsrechtelijke onderwerpen waarbij denominatieve aspecten niet voor de hand liggen. Als het al zo zou zijn dat het aantal richtingsgevoelige geschillen zou kunnen toenemen, dan valt nog steeds niet in te zien dat die geschillen niet beoordeeld zouden kunnen worden door een specifiek hiervoor ingestelde (ad-hoc) kamer als onderdeel van de centrale geschillencommissie.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering nauwgezet te reageren op het advies dat de Onderwijsraad op het punt van de geschillenbeslechting heeft uitgebracht.

Naar mijn mening zijn de meeste opmerkingen van de Onderwijsraad al in het vorenstaande van een reactie voorzien. Wel wil ik hier nog ingaan op de opmerking van de Onderwijsraad dat uit de parlementaire geschiedenis van de WMO kan worden afgeleid dat er een parallel is met de commissies van beroep. Ik deel deze opvatting niet. In het oorspronkelijke wetsvoorstel (Kamerstukken II 1980/81, 16 606, nrs. 3–4) werd de geschillenbeslechting op schoolniveau geregeld, dat wil zeggen door een commissie van vertrouwenslieden. Vervolgens is bij amendement gekozen voor aansluiting bij een commissie voor geschillen (die haar werkkring uitstrekt over ten minste 20 scholen) in plaats van een commissie van vertrouwenslieden. Hieruit valt naar mijn mening niet de conclusie te trekken dat bedoeld werd een commissie «per richting».

3.4 Ontheffing

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de wijze waarop de genomen besluiten door een volgende medezeggenschapsraad kunnen worden teruggedraaid.

In artikel 29, tweede lid, van het wetsvoorstel is aangegeven dat de afwijkingsmogelijkheid komt te vervallen indien de gronden waarop zij berustte niet langer aanwezig zijn of indien zij niet langer worden ondersteund door een meerderheid van twee derden van elk van de categorieën personeel en ouders en leerlingen. Deze omstandigheden kunnen zich op elk moment voordoen; het is niet gekoppeld aan het «aantreden» van een volgende medezeggenschapsraad. Daarnaast bestaat de verplichting voor het bevoegd gezag om elke 5 jaar de stand van zaken met betrekking tot de gronden voor de afwijking en de ondersteuning ervan, te toetsen.

De leden van genoemde fractie vragen de regering in te gaan op de bezwaren van de Onderwijsraad, met name met betrekking tot de aspecten inzake de vrijheid van richting en onderwijs. Tevens stellen de leden van deze fractie de vraag of de regering verband ziet met artikel 19, tweede lid, van de Grondwet.

Naar het oordeel van de regering geeft de Raad geen concrete bezwaren aan tegen het aanbrengen van wijzigingen in de huidige ontheffingssystematiek, maar merkt hij op dat hij op dit moment geen noodzaak ziet om de ontheffingsmogelijkheid in het nieuwe stelsel achterwege te laten. Hij ziet die noodzaak niet, omdat het gaat om een relatief klein aantal scholen en omdat het past binnen het denken over nieuwe bestuurlijke verhoudingen in termen van zelfregulering, variëteit, maatwerk en keuzevrijheid. In artikel 19, tweede lid, van de Grondwet is onder meer bepaald dat de wet regels stelt omtrent medezeggenschap. Hieraan is nu voor het primair en voortgezet onderwijs invulling gegeven met de WMO 1992 en straks met de WMS.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering antwoord kan geven op de vraag waarom artikel 29 nog noodzakelijk is als in de wet de mogelijkheid tot overdracht van bevoegdheden reeds is geregeld. De leden van de D66-fractie stellen dezelfde vraag.

Dit is noodzakelijk omdat de regeling met betrekking tot overdracht van bevoegdheden in artikel 29 afwijkt van de hoofdregel zoals is neergelegd in artikel 24, tweede lid. De afwijking zit hem daarin dat niet de medezeggenschapsraad maar het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden (tweederde instemming van ouders, leerlingen en personeel) bepaalt of er bevoegdheden worden omgezet. Hiermee wordt tegemoet komen aan religieus-principiële bezwaren tegen toekenning van instemmingsrechten in algemene zin en tegen toekenning van eigenstandige instemmingsrechten aan leerlingen in het bijzonder. Voor de nadere toelichting zij nog verwezen naar paragraaf 3.5. van de memorie van toelichting. Verder regelt artikel 24 de omzettingsmogelijkheid (advies naar instemming en omgekeerd) van en de overdracht aan de medezeggenschapsraad. Overdracht aan een geleding behoort op grond van die bepaling dus niet tot de mogelijkheden. Artikel 29 doet dat wel.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het laten vervallen van de ontheffingsmogelijkheid proportioneel is, nu steeds minder scholen gebruik maken van deze mogelijkheid.

De argumenten van de regering om niet langer een generieke ontheffingsgrond voor te stellen zijn principieel en zwaarwegend. Een dergelijke ontheffingsgrond is niet in lijn met de beleidsontwikkeling naar meer beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid voor schoolbesturen. Juist dan luistert het nauw dat leerlingen, ouders en personeel goed betrokken zijn en invloed kunnen uitoefenen op het bestuurlijk handelen. Het is de taak van de wetgever om dit te waarborgen. Een generieke ontheffingsmogelijkheid verhoudt zich daar niet mee. Het schrappen van de ontheffingsmogelijkheid, ongeacht het (afnemende) aantal scholen dat daar nu gebruik van maken, is daarmee volgens het kabinet proportioneel. Overigens zou een vermindering van het aantal scholen dat gebruik maakt van de ontheffing ook kunnen worden gezien als het ontbreken van een noodzaak voor het handhaven van zo’n bepaling.

De leden van genoemde fractie betreuren het feit dat er geen mogelijkheid is om de instemmingsbevoegdheden die de ouder- en leerlinggeleding gezamenlijk hebben, om te zetten in een adviesbevoegdheid voor de leerlingen en een instemmingsbevoegdheid voor de ouders.

De leden van deze fractie vragen de regering om splitsing mogelijk te maken.

De ouder-/leerlinggeleding is en blijft binnen de MR, afgezien van enkele eigenstandig bij de afzonderlijke geleding belegde instemmingsrechten, één geleding (artikel 3, derde lid). Het is binnen dat kader niet mogelijk om aan de ouder-/leerlinggeleding gezamenlijk toebedeelde bevoegdheid op te splitsen. Dit komt er op neer dat binnen één geleding zowel een advies- als een instemmingsrecht moet worden vorm gegeven. Dit maakt inbreuk op de hoofdstructuur van het wetsvoorstel en verzwakt (ook ten opzichte van de huidige WMO 1992) de positie van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Om die redenen ben ik dan ook niet bereid de bedoelde splitsing mogelijk te maken.

De leden van de SGP-fractie verbazen zich erover dat de bestaande ontheffingsbepaling voor het hebben van een medezeggenschapsraad in het voorliggende wetsvoorstel wordt geschrapt. Op andere punten is in de onderhavige voorstellen juist sprake van een toename van flexibiliteit en variëteit, ook als het gaat om de taken en bevoegdheden van de medezeggenschapsraad. Zij vragen dan ook een nadere inhoudelijke argumentatie.

Er is inderdaad sprake van een door het kabinet en de onderwijsorganisaties gewenste toename van flexibiliteit en variëteit in de vormgeving van de medezeggenschap, maar wel binnen een aantal centrale uitgangspunten. Belangrijkste daarvan is dat de medezeggenschap binnen alle onderwijsinstellingen door de wetgever wordt gewaarborgd. Dit komt tot uiting in de verplichting voor iedere school om een medezeggenschapsorgaan in te stellen. Binnen dit gegeven is ruimte voor maatwerk. Deze ruimte kan verder op grond van levenbeschouwelijke of godsdienstige opvattingen nog specifiek worden ingevuld maar wel binnen genoemde centrale wettelijke waarborg. Deze waarborg sluit ontheffing van het instellen van een medezeggenschapsorgaan uit.

Waarom wordt het niet aan de beoordeling van scholen en ouders zelf gelaten op welke manier zij bij de school betrokken willen zijn?

Natuurlijk is het in eerste instantie een aangelegenheid van school en ouders om te bepalen hoe ouders betrokken (willen) worden. Het is bekend dat ondergetekende scholen stimuleert om daar actief in te zijn omdat dit het belang van de pedagogische en onderwijskundige ontwikkeling van de leerlingen dient. Maar waar het in dit wetsvoorstel om gaat is de wijze waarop vertegenwoordigers van ouders namens deze groep via de medezeggenschap direct invloed uitoefenen op het beleid van de school en het bestuur. Deze invloed wordt wettelijk gewaarborgd door middel van het instrument van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad. Hoe vervolgens genoemde invloed wordt opgepakt en uitgevoerd is een kwestie die ouders die hierin zitting hebben, zelf bepalen.

De leden van de SGP-fractie vragen welke betekenis het voor de regering heeft dat een keuze voor ontheffing is gebaseerd op religieuze of levensbeschouwelijke motieven, ook in relatie tot de vrijheid van inrichting.

De regering onderkent de betekenis van artikel 23 Grondwet ten volle. De ontwikkeling naar meer beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid van schoolbesturen verdraagt zich naar het oordeel van de regering echter niet met een generieke ontheffingsmogelijkheid. Zij ziet het als een taak van de wetgever om bij die ontwikkeling te waarborgen dat ouders, leerlingen en personeel op adequate wijze worden betrokken bij het handelen van het bestuur. Gezien de principiële religieuze bezwaren die zijn aangevoerd door de VGS en VBSO voorziet het wetsvoorstel in een afwijkingsmogelijkheid waardoor binnen de structuur van het wetsvoorstel voor een belangrijk deel is tegemoetgekomen aan die bezwaren.

De leden van genoemde fractie vragen de regering ook inhoudelijk in te gaan op het advies van de Onderwijsraad terzake.

Het advies van de Onderwijsraad ten aanzien van de ontheffing van de WMS steunt op de opvatting dat een dergelijke ontheffing recht doet aan de vrijheid van richting en inrichting. Daarnaast ziet de raad geen noodzaak om de ontheffingsmogelijkheid te schrappen omdat het aantal scholen dat daarvan gebruik maakt afneemt. Op beide aspecten is in het voorgaande al ingegaan.

3.5 Faciliteiten/flankerend beleid

De leden van de CDA-fractie vragen welke verbeteringen het wetsvoorstel bevat met betrekking tot de faciliteiten ten opzichte van de WMS. (Waarschijnlijk wordt bedoeld: WMO.) Tevens stellen zij de vraag aan de orde of de leden van (G)MR niet in de positie worden gebracht dat ze iedere keer moeten onderhandelen over de faciliteiten. Zij vragen vervolgens of de regering kan aangeven in hoeverre op deze wijze noodzakelijke faciliteiten voor de leden van de (G)MR (ondermeer voor inhoudelijke en ambtelijke ondersteuning, het volgen van cursussen/opleidingen en toekennen van onkostenvergoeding) worden gewaarborgd en in hoeverre de (G)MR’s zich zonder extra middelen kunnen instellen op de aanpassing van hun nieuwe taken.

Met de leden van de verschillende fracties onderschrijf ik het belang dat medezeggenschapsraden goed toegerust zijn om hun taak te kunnen vervullen. Daarom zijn in dit wetsvoorstel bepalingen opgenomen die de positie van de leden van de medezeggenschapsraad op het punt van faciliteiten versterken. In de WMO was reeds neergelegd dat het bevoegd gezag de leden van de medezeggenschapsraad het gebruik van beschikbare voorzieningen toestaat voor zover redelijkerwijs nodig voor de vervulling van de taak. Deze bepaling komt in artikel 28 van het wetsvoorstel terug. Het wetsvoorstel gaat echter een stuk verder. Het bevoegd gezag moet óók regelingen treffen inzake:

– de kosten voor medezeggenschapsactiviteiten van ouders, leerlingen en personeel in de MR waaronder scholingskosten en kosten van de inhuur van deskundigen en

– faciliteiten in de vorm van tijd voor leden van de MR afkomstig uit het personeel ten behoeve van het voeren van overleg, scholing en andere medezeggenschapsactiviteiten. Deze faciliteiten dienen zodanig te zijn als redelijkerwijs noodzakelijk voor de vervulling van de taken van de medezeggenschapsraad.

Tevens kan het bevoegd gezag een vacatievergoeding toekennen aan ouders en leerlingen in de MR en een bijdrage leveren in de kosten van de administratieve ondersteuning.

Het bovenstaande geldt voor de leden van de MR, maar ook voor die van de GMR en voor de raden, bedoeld in artikel 20.

Er is geen sprake van vrijblijvendheid of afhankelijkheid van de bereidwilligheid van het bevoegd gezag om de MR-leden in staat te stellen hun werk te doen. Er moet een regeling komen voor de kosten van medezeggenschapsactiviteiten. Het bevoegd gezag zal daarover overleg moeten voeren met de betrokkenen. Bovendien hebben de verschillende geledingen instemmingsbevoegdheid op de voor hen bestemde faciliteitenregeling (artikelen 12, eerste lid, onderdeel q; 13, onderdeel k; 14, eerste lid, onderdeel g). Deze instemmingsbevoegdheid geldt ook voor de wijziging van de faciliteitenregeling. Zoals de fractieleden zelf al opmerken, kan een verschil van mening over de faciliteitenregeling als geschil aanhangig worden gemaakt. Met een aldus tot stand gekomen faciliteitenregeling wordt voorkomen dat iedere keer opnieuw moet worden onderhandeld. Bovendien moet worden bedacht dat ook het bevoegd gezag belang heeft bij een goed functionerende medezeggenschap en dus ook bij het bieden van voldoende faciliteiten daarvoor. Het gezamenlijk belang bij een goed toegeruste medezeggenschap, het overleg over en de instemming met de faciliteitenregeling en in uiterste geval het aanhangig maken van een geschil bieden een waarborg voor ondersteuning en toerusting van de leden van de medezeggenschapsraad. Teneinde te bereiken dat ouders, leerlingen en personeel – als leden van de (G)MR – goed op de hoogte zijn van en zich kunnen instellen op de wijzigingen in de medezeggenschap bij invoering van de WMS heb ik de gezamenlijke onderwijsorganisaties uitgenodigd een traject van algemene voorlichting op te zetten.

De laatste vraag van de leden van deze fractie is of de regering kan aangeven of de middelen in het kader van de lumpsumbekostiging in dit verband toereikend zijn.

In de lumpsum bekostiging PO (een component van de materiële instandhouding) worden middelen aan scholen toegekend voor de vergoeding van activiteiten voor de medezeggenschap van personeel en ouders (een vaste component van € 8,13 per school en een variabele component voor personeel van € 1,15 en voor ouders van € 0,86 op basis van het aantal leerlingen). Dit is totaal ongeveer € 3,4 mln. per jaar. In het kader van de invoering van de lumpsum bekostiging PO worden tijdelijk extra middelen (ca. € 0,6 mln) ter beschikking gesteld voor de deskundigheidsbevordering van ouders in de (G)MR. De vergoeding voor de kosten van medezeggenschap in het VO is bij de invoering van de lumpsum structureel toegevoegd aan de materiële exploitatiebekostiging. Scholen ontvangen een lumpsumbekostiging (voor zowel materieel als personeel) en kunnen vervolgens zelf keuzes maken bij de besteding daarvan, maar is wel gehouden de medezeggenschapsraad in staat te stellen zijn taken naar behoren uit te voeren. Voorts zijn in de decentrale CAO’s voor PO en VO afspraken opgenomen over de faciliteiten (waaronder met name het vrijstellen van reguliere werkzaamheden) van personeelsleden die deelnemen aan medezeggenschap. Deze faciliteiten liggen boven de minimumnormen die in de WOR zijn opgenomen. Daarnaast wordt jaarlijks ca. € 7 mln structureel (voor PO en VO gezamenlijk) ter beschikking gesteld aan ouderorganisaties, schoolbesturen, vakorganisaties en leerlingenorganisaties voor deskundigheidsbevordering. Met de hiervoor aangegeven middelen kan worden gesteld dat schoolbesturen in staat zijn om op toereikende wijze te voorzien in de kosten van medezeggenschapsactiviteiten.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag of de regering met een nota van wijziging komt teneinde één faciliteitenregeling als minimumnorm op te nemen. Ook de leden van de D66-fractie stellen hierover een vraag.

Scholen verschillen onderling erg veel van elkaar. Wat passend kan zijn voor de ene school en medezeggenschapsstructuur, is dat naar alle waarschijnlijkheid niet voor de ander. Scholen verkeren immers niet in gelijke omstandigheden: op de ene school wordt een fusie voorbereid, een andere school verkeert in financiële problemen, de ene school is groot, de ander klein. Dit zijn allemaal elementen die maken dat de feitelijke uitoefening van de medezeggenschapstaken qua zwaarte en intensiteit aanzienlijk kan verschillen. Omdat de WMS beoogt ruimte te bieden voor die verschillen, maar tevens in kwalitatieve zin waarborgen te bieden dat ieder bevoegd gezag een adequate regeling treft zodat de medezeggenschapsorganen hun taken en bevoegdheden naar behoren kunnen uitvoeren, is het niet wenselijk om minimumnormen op te nemen. Het opnemen van dergelijke normen zou overigens ook een tegengesteld effect kunnen hebben. Zij zouden namelijk kunnen gaan werken als «standaardnormen», óók in gevallen waarin de medezeggenschapstaken aanzienlijk zwaarder zijn. De kwalitatieve waarborgnorm komt in het voorstel tot uiting in een ten opzichte van de WMO 1992 versterkte faciliteitenregeling. Daarnaast zou een minimumnormering neerkomen op oormerking van een deel van de bekostiging. Dit zou haaks staan op de gedachte van lumpsum (autonomie en deregulering). Tenslotte merk ik nog op dat de faciliteitenregeling onder de instemmingsbevoegdheid van de afzonderlijke geledingen valt (art. 12, eerste lid, onderdeel q, art. 13, onderdeel k, art. 14, tweede lid, onderdeel g, en derde lid, onderdeel e) en dat een eventueel geschil over de regeling kan worden voorgelegd aan de geschillencommissie.

Tevens verzoeken de leden van deze fractie de regering om een toelichting op de rol en de positie van ouderraden en ouderverenigingen in de nieuwe wet. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie stellen hier vragen over.

Vanuit het oogpunt van deregulering zijn in het wetsvoorstel geen bepalingen opgenomen over ouderraden/ouderverenigingen, noch over personeelsraden. Het wetsvoorstel regelt de formele positie van de vertegenwoordigende geledingen in de medezeggenschapsraad. Daarin spelen ouderraden/ouderverenigingen geen formele rol. Dit laat onverlet dat ouderraden/ouderverenigingen, die voor het functioneren van veel scholen van grote betekenis zijn, natuurlijk wel als klankbord voor bijvoorbeeld de oudergeleding kunnen functioneren. Het is aan betrokkenen zelf om hieraan invulling te geven. Dit kan bij de vaststelling van het medezeggenschapsreglement omdat daarin moet worden aangegeven op welke wijze de medezeggenschapsraad alle bij de school betrokkenen betrekt bij de werkzaamheden van de medezeggenschapsraad (artikel 24, eerste lid sub i).

De faciliteitenregeling ziet op het verstrekken van toereikende faciliteiten aan de geledingen binnen de medezeggenschapsorganen opdat deze hun taken naar behoren kunnen invullen en uitvoeren. Zoals hiervoor al opgemerkt behoren ouderraden daar niet toe. Ouderraden zijn instituties die op initiatief van ouders zelf zijn ontstaan en in stand worden gehouden. Instelling daarvan is dus niet- in tegenstelling tot medezeggenschapsorganen – door de overheid voorgeschreven. De bekostiging van activiteiten die door de ouderraad worden georganiseerd, geschiedt doorgaans met behulp van de vrijwillige ouderbijdrage. Afgezien van wettelijke voorschriften rond de vrijwilligheid van de ouderbijdrage, heeft de wetgever geen taak ten aanzien van ouderraden. Dientengevolge heeft de ouderraad geen positie in de faciliteitenregeling in de WMS.

De leden van de D66-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat «..de medezeggenschapsgeledingen een wettelijke basis hebben dit zo nodig af te dwingen...» (pagina 5, 6). Zij vragen op welk wetsartikel de memorie van toelichting hier doelt.

Deze opmerking is gebaseerd op de tekst van artikel 28. In dat artikel wordt namelijk de verplichting geregeld voor het bevoegd gezag om een regeling te treffen («het bevoegd gezag treft een regeling»).

4. Financieel kader

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij verwacht dat een versterking van de positie van de medezeggenschapsraad tot meer kosten zal leiden en zo neen waarom niet.

De versterking van de positie van de medezeggenschapsraad ziet vooral op een betere waarborging van de informatie en de versterking van het initiatiefrecht van medezeggenschapsorganen. Elementen die noodzakelijk zijn omdat het belang van medezeggenschap toeneemt als gezond tegenwicht ten opzichte van de grotere beleidsvrijheid van schoolbesturen. Dit zal ook van invloed zijn op de wijze van opereren van medezeggenschapsorganen. Dit geldt zeker voor de GMR die nog sterker dan voorheen een goede en kritische gesprekspartner dient te zijn van het bestuur op het vlak van visieontwikkeling en financieel-strategisch beleid. In het primair onderwijs houdt de wenselijkheid hiervan direct verband met de invoering van lumpsumbekostiging. Deze invoering gaat ook gepaard met een extra structureel budget voor bestuur en management. Vanuit dit budget (gekoppeld aan de faciliteitenregeling in de WMS) kunnen ook faciliteiten beschikbaar worden gesteld voor de medezeggenschap. Dit gebeurt ook. Zo is in de CAO-PO afgesproken dat een deel van het budget beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van medezeggenschapsfaciliteiten voor personeelsleden in medezeggenschapsraden. Soortgelijke afspraken zouden op instellingsniveau ook kunnen worden gemaakt tussen het bevoegd gezag en bijvoorbeeld de oudergeleding. De kosten die een medezeggenschapsraad met zich meebrengt, verschillen overigens per individuele raad en zijn mede afhankelijk van de omstandigheden. Wanneer er voor de school ingrijpende zaken spelen, zoals bijvoorbeeld een slecht inspectierapport of een voorgenomen fusie e.d., zullen de kosten hoger zijn dan in het geval er alleen sprake is van de jaarlijks lopende reguliere zaken.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In de WMS wordt niet de bevoegdheid geregeld maar wordt alleen vastgesteld wie de formele overlegpartner van de MR is. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of de regering bereid is een centraal gedefinieerd begrip van bevoegd gezag op te nemen.

Omdat artikel 1 reeds een definitie van «bevoegd gezag» bevat, is het mij niet duidelijk wat naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie op dit punt zou ontbreken.

Artikel 4

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet gekozen is voor een maximum aantal leden van de (G)MR.

In het wetsvoorstel is ervoor gekozen ruimte te geven waar dat kan en precies te zijn waar het moet. Hiervan uitgaande past het niet een maximum aantal leden vast te stellen.

Artikel 4 lid 1

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de voorgestelde wettekst twee interpretaties toelaat, namelijk: steeds tweederde van de leden van iedere medezeggenschapsraad of de leden van alle medezeggenschapsraden bij elkaar opgeteld. De leden willen graag weten welke interpretatie de juiste is.

Bedoeld is steeds twee derden van de leden van de afzonderlijke medezeggenschapsraden.

Artikel 7 lid 3

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de nieuwe WMS nergens verankerd is dat verslagen van de werkzaamheden van de MR op een algemeen toegankelijke plaats voor belangstellenden ter inzage moeten worden gelegd. De leden vragen de regering om dit toe te voegen.

Het behoort tot de taken van de medezeggenschapsraad om aan alle bij de school betrokkenen schriftelijk verslag te doen van zijn werkzaamheden (artikel 7, derde lid). De medezeggenschapsraad kent met andere woorden een informatieplicht voor betrokkenen bij de school. Daarnaast geldt dat in het medezeggenschapsreglement moet worden geregeld in welke gevallen en op welke wijze de MR alle bij de school betrokkenen betrekt bij de werkzaamheden van de medezeggenschapsraad. Het is aan de raad om te bepalen hoe hij hieraan invulling wil geven.

Artikel 11

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is om een nieuw lid s toe te voegen, namelijk «Fundamentele wijziging van het huisvestingsbeleid» anders dan onder p en q.

Medezeggenschap heeft betrekking op de verhouding van personeel en ouders/leerlingen tot het schoolbestuur. De advies- en instemmingsrechten van de medezeggenschapsorganen vormen een directe afgeleide van de bevoegdheden die een bevoegd gezag kan uitoefenen. Ten aanzien van het algemene huisvestingsbeleid berust op basis van de onderwijswetgeving in het funderend onderwijs het primaat bij de gemeente. Vandaar ook dat de WMS – in navolging van de WMO – de medezeggenschapsraden invloed geeft op die onderdelen van de huisvesting waarbij het bevoegd gezag operationele bevoegdheden heeft («bouwheerschap» bij nieuwbouw of ingrijpende verbouwingen van een school of verzorging van het (binnen)onderhoud van de schoolgebouwen). In geval een gemeente haar zorgplicht voor de huisvesting overdraagt of heeft overgedragen aan een bevoegd gezag (doordecentralisatie), is een bevoegd gezag wel voluit in de gelegenheid om een eigen huisvestingsbeleid te voeren. In een dergelijke situatie ligt het in de rede dat het bevoegdhedenpakket van de (G)MR daaraan wordt aangepast. De WMS voorziet hierin. De aanpassing kan plaatsvinden via aanpassing van het medezeggenschapsreglement (artikel 24, derde lid).

Onderdeel c

De leden van de D66-fractie hechten er zeer aan dat artikel 11 onderdeel c onder de instemmingbevoegdheden van de (G)MR gaat vallen. Het gaat hierbij om het meerjarig financieel beleid voor de school. De leden vernemen graag een reactie van de regering hierop.

Een instemmingsbevoegdheid van de (G)MR op dit punt kan bij een verschil van inzicht tussen het bevoegd gezag en (G)MR leiden tot ongewenste situaties waarin bijvoorbeeld niet, niet adequaat of niet tijdig wordt besloten. Dit hangt samen met het feit, dat een te nemen besluit waaraan de instemming wordt onthouden dan ook niet kan worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag dient in dat geval binnen drie maanden mede te delen of het besluit wordt ingetrokken of wordt voorgelegd aan de geschillencommissie. Vanuit het belang van de continuïteit van de bedrijfsvoering acht ik derhalve een instemmingsrecht op dit punt niet wenselijk. Ook onder de WOR beschikt de ondernemingsraad ten aanzien van (meerjarig) financieel beleid over adviesbevoegdheden. Overigens wordt de betekenis van de adviesbevoegdheid met het voorliggende voorstel vergroot, doordat de geschillencommissie beoordeelt of het bevoegd gezag bij het niet of niet geheel volgen van het advies bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn voorstel heeft kunnen komen. Tevens kan op het niveau van het bevoegd gezag altijd worden afgesproken de adviesbevoegdheid van de (G)MR op het gebied van het meerjarig financieel beleid en de jaarlijkse begroting om te zetten in een instemmingsbevoegdheid. Dit betreft de algemene bevoegdheid van het bevoegd gezag om afspraken te maken over de wijze waarop interne besluitvorming op de genoemde terreinen zal plaatsvinden.

Onderdeel e

Op de vragen van de leden van de D66-fractie over het opnemen van fusie onder instemmingsrecht ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie (onder 2.2).

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie vragen of de regering bereid is om een nieuw lid 3 toe te voegen, namelijk: «een besluit met betrekking tot een aangelegenheid als bedoeld in artikel 11 onder c, wordt niet genomen dan na afweging van een in elk geval de onderwijskundige, de personele en de materiële belangen van de school, welke afweging schriftelijk in de motivering van het besluit tot uitdrukking wordt gebracht».

Hoewel uit de opzet van de WMS al volgt dat op een dergelijke wijze gehandeld moet worden, ben ik bereid het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen. Ik verwijs hiervoor naar de eerder bedoelde nota van wijziging.

Artikel 16

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bevoegdheden in lid 2 onder c en lid 3 zouden kunnen conflicteren met wat er in lid 1 ten aanzien van de competentie van de GMR wordt bepaald. («ten behoeve van meer dan een school» t.o.v. «van gemeenschappelijk belang voor alle of voor de meerderheid van scholen»). De leden verzoeken de regering hier om een toelichting.

In het eerste lid wordt geregeld welke aangelegenheden in GMR-verband aan de orde komen, te weten alle aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle scholen of voor de meerderheid van de scholen. In het tweede en derde lid worden vervolgens de advies- en instemmingsonderwerpen aangeduid. Zo wordt in het tweede lid, onderdeel c, de adviesbevoegdheid geregeld met betrekking tot bovenschoolse directieleden. In het derde lid wordt het instemmingsrecht van de personeelsgeleding geregeld als het gaat om de (wijziging van) de formatie van het bestuursbureau. Het is inderdaad mogelijk dat bijvoorbeeld aanstelling van bovenschoolse directieleden betrekking heeft op een minderheid van scholen. Op grond van het eerste lid zou de GMR dan niet bevoegd zijn. Omdat de afzonderlijke medezeggenschapsraden van de desbetreffende scholen evenmin bevoegd zijn, is er toch voor gekozen om ook in die gevallen de GMR op dit onderdeel een adviesbevoegdheid toe te kennen.

Artikel 20

Op dit punt verlangen de leden van de PvdA-fractie een concrete toelichting. De leden denken hierbij aan een situatieschets en een praktijkvoorbeeld.

In dit artikel wordt een aantal mogelijkheden aangeven om de organisatorische inrichting van de medezeggenschap aan te passen aan de specifieke situatie waarin een school of schoolbestuur verkeert. Deze mogelijkheden komen voort uit wensen op dit punt vanuit het onderwijsveld (zie o.a. de Eindrapportage WMS, maart 2005).

De mogelijkheden betreffen de instelling van:

1. een deelraad

2. een groepsmedezeggenschapsraad

3. een themaraad

4. een bovenbestuurlijke medezeggenschapsraad.

Ad 1:

Een deelraad kan een aangewezen oplossing bieden voor met name situaties waarin een school op meerdere locaties is gehuisvest. Denk bijvoorbeeld aan een basisschool in buurtschap X, met een nevenvestiging in buurtschap Y. Beide vestigingen worden in de praktijk door bijvoorbeeld de ouders ervaren als een zelfstandige onderwijsvoorziening, waarbij zij in het bijzonder betrokken zijn. Het instrument van de deelraad kan dan soelaas bieden door naast de verplichte medezeggenschapsraad aan de hoofdvestiging een deelraad te verbinden aan de nevenvestiging. Aan deze deelraad kunnen dan die medezeggenschapsbevoegdheden worden toegekend die specifiek verband houden met het directe reilen en zeilen van de nevenvestiging. Zo is het denkbaar dat deze deelraad bevoegdheden uitoefent met betrekking tot de organisatie van het onderwijs in de nevenvestiging (de schooltijden, de vervanging van het onderwijsleerpakket, de inrichting van de groepen). Voor deze aangelegenheden functioneert de deelraad voor de nevenvestiging als ware het een medezeggenschapsraad.

Ad 2:

Een groepsmedezeggenschapsraad is een voorziening die kan worden gecreëerd tussen de medezeggenschapsraad en de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in. Daarbij kan worden gedacht aan een situatie van een groot schoolbestuur met scholen in een relatief groot voedingsgebied (regio of grote stad). Bijvoorbeeld een bestuur met 40 scholen verspreid over enkele gemeenten of verschillende stadsdelen. In zo’n geval kunnen de betrokkenen tot de conclusie komen dat een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad waarin 40 MR-en zijn vertegenwoordigd niet in alle gevallen even effectief is. Voor de goede orde: dit is geen exclusieve afweging van het bevoegd gezag; de opvatting van het medezeggenschapsorgaan – in dit geval de GMR – is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de deel- en themaraad. In de hier geschetste situatie zou het denkbaar zijn dat de bovenschoolse medezeggenschap wordt geclusterd in bijvoorbeeld twee clusters van elk 20 scholen die dan als groepsmedezeggenschapsraden gaan fungeren. Deze raden gaan dan functioneren als ware het gemeenschappelijke medezeggenschapsraden.

Ad 3:

De themaraad kan worden ingesteld om een of meer specifieke onderwerpen over te nemen van de (G)MR. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer er binnen de organisatie behoefte bestaat om gedurende een bepaalde periode intensief aan de slag te gaan met een bepaald thema. Een thema waarbij bijvoorbeeld zowel de (G)MR en het bevoegd gezag constateren dat intensief overleg en betrokkenheid van de medezeggenschapsgeledingen gewenst is en dat deze betrokkenheid een te zware wissel trekt op de reguliere werkzaamheden van de medezeggenschapsraad. Denk bijvoorbeeld aan de instelling van een themaraad die zich in overleg met het bevoegd gezag buigt over de gewenste aanpassingen in de onderbouw van een VO-school (aanpassingen van de basisvorming). Voor dat thema kunnen ook specifiek geïnteresseerde ouders, leerlingen en personeel zich aanmelden voor verkiezing in de tijdelijk ingestelde themaraad. De themaraad zou daarmee ook een figuur kunnen zijn waarmee onder een bredere groep interesse kan worden gewekt voor deelname aan vormen van medezeggenschap binnen de school.

Ad 4:

De bovenbestuurlijke medezeggenschapsraad kan voorzien in een behoefte die in de praktijk bestaat om binnen bovenbestuurlijke samenwerkingsverbanden (denk bijvoorbeeld aan WSNS-samenwerkingsverbanden) in een effectieve vorm van medezeggenschap te kunnen voorzien. De medezeggenschap kan – het is dus zeker geen verplichting – dichter en directer bij de voorgenomen besluitvorming van het bovenbestuurlijke verband worden gebracht. Nu is het zo dat veel van de voorgenomen besluiten door de betrokken besturen vaak teruggelegd moeten worden bij hun eigen GMR of MR. Omdat bij deze figuur bepaalde medezeggenschapsbevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de vaststelling van het zorgplan WSNS, uit handen kunnen worden gegeven aan een bovenbestuurlijk orgaan, kan de instelling van deze figuur en de toerusting met bevoegdheden alleen plaatsvinden als alle betrokkenen daarmee instemmen (eis van unanimiteit).

De leden willen ook graag weten of in de MR ook een themaraad kan worden ingesteld ten behoeve van één van de geledingen.

Een themaraad kan worden ingesteld voor een of meer van de aangelegenheden, bedoeld in de artikelen 10, 11 of 16. Het betreft dus aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gehele (G)MR behoren. Een themaraad kan dan ook niet ten behoeve van een geleding worden ingesteld.

Aansluitend vragen de leden of de regering bereid is een bepaling toe te voegen op grond waarvan de algemene bevoegdheden (artikel 6, 7 en 8) ook voor subraden van toepassing zijn.

De artikelen 6, 7 en 8 regelen aangelegenheden die specifiek de MR betreffen en zijn op grond van artikel 9 van overeenkomstige toepassing voor de (G)MR. De deelraad en de groepsmedezeggenschapsraad treden – op grond van artikel 20, eerste en tweede lid – in de algemene bevoegdheden van de (G)MR en dus óók in de bevoegdheden van de genoemde artikelen.

Artikel 24, lid 2

De leden van de VVD-fractie merken op dat de medezeggenschapsraad via artikel 24, lid 2, adviesbevoegdheden kan omzetten in instemmingsbevoegdheid en vice versa, maar behoeft daarvoor ook instemming van het bevoegd gezag. De leden zien niet in hoe op deze manier de positie van de MR wordt verstevigd. Zij vragen de regering aan te geven waarom zij voor deze optie heeft gekozen. Ook vragen zij wat de achterliggende gedachte is om medezeggenschapsraden een mogelijkheid te geven tot wijziging van hun bevoegdheden om vervolgens dit te moeten voorleggen aan het bevoegd gezag. De leden vragen in dit licht ook waarom de regering niet heeft gekozen voor het loslaten van de bepalingen ten aanzien van de bevoegdheden, zodat het aan het medezeggenschapsraad zelf is om aan te geven waar de raad instemming dan wel advies wil uitbrengen.

Om met dat laatste te beginnen: de regelgeving dient een waarborg te bieden voor het uitoefenen van effectieve medezeggenschap. Hierbij past een vrij precies basispakket van bevoegdheden zoals dat in het wetsvoorstel is vastgelegd. Het biedt duidelijkheid en houvast over de uitgangspositie van de medezeggenschapsorganen. Ik heb er daarom niet voor gekozen om bepalingen ten aanzien van bevoegdheden los te laten. Ten aanzien van de mogelijkheid om bevoegdheden om te zetten ligt het zwaartepunt om daarvan al dan niet gebruik te maken bij de (G)MR zelf. Het voorstel gaat uit van de (G)MR of de betrokken geleding. In de huidige WMO is dat het bevoegd gezag. De positie van de (G)MR wordt door dit initiatiefrecht versterkt. Dat het bevoegd gezag dient in te stemmen met de omzetting van bevoegdheden acht ik niet meer dan logisch. De medezeggenschap wordt uiteindelijk vormgegeven door (G)MR en bevoegd gezag samen. Het bestuur kan niet eenzijdig worden gedwongen door de (G)MR om mee te gaan in een omzetting van een adviesrecht naar een instemmingsrecht of omgekeerd. Overigens geldt deze systematiek ook onder de WOR.

Artikel 29

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat in artikel 29 alleen gesproken wordt over afwijking in verband met eigen aard. Een afwijkingsprocedure conform artikel 30 WMO ontbreekt in het voorstel. Hiermee ontbreekt de mogelijkheid een formele basis te geven aan andere medezeggenschapsorganen waarin de MR en de OR samen worden vertegenwoordigd, zo stellen deze leden.

Er is van afgezien om de mogelijkheid conform artikel 30 WMO in het wetsvoorstel over te nemen. Belangrijkste inhoudelijke reden is dat het voorstel voorziet in voldoende mogelijkheden om de medezeggenschap meer in te richten naar de eigen inzichten op instellingsniveau en dus is materieel de grond aan dit artikel komen te vervallen.

De leden van de D66-fractie willen weten waarom in artikel 29 is gekozen voor een termijn van vijf jaar. De leden zien meer in een periode van twee jaar, zoals ook bij de andere afwijkingen van wettelijke bevoegdheden geldt.

Zoals aangegeven in de laatste volzin van het eerste lid is de bedoelde mogelijkheid gekoppeld aan de voorwaarde dat twee derden van zowel het personeel van de school als van de ouders en leerlingen dat ondersteunt. De toetsing van deze ondersteuning brengt meer administratieve lasten met zich mee dan het geval is bij de andere afwijkingen van de wettelijke bevoegdheden. Om die reden is er voor gekozen om het bevoegd gezag te verplichten elke vijf jaar te toetsen. Dit laat overigens onverlet dat de mogelijkheid om af te wijken in elk geval komt te vervallen indien de gronden waarop zij berustte niet langer aanwezig zijn dan wel indien ze niet langer worden ondersteund door een meerderheid van twee derden van elk van de categorieën personeel en ouders en leerlingen. Dit kan zich ook voordoen binnen de termijn van 5 jaar.

Artikel 29 lid 1

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat volgens de Onderwijsraad uit de memorie van toelichting blijkt dat bij het omzetten van zelfstandige instemmingsrechten van de leerlinggeleding instemming van een tweederde meerderheid niet nodig is, maar slechts een advies. De leden kunnen dit niet opmaken uit de memorie van toelichting, noch uit de formulering van het wetsartikel (artikel 29 lid 1 WMS) zelf. Zij vragen de regering naar de juistheid van de stelling van de Onderwijsraad.

Voorwaarde voor het gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van artikel 29 is, dat een meerderheid van twee derden van zowel personeel als ouders en leerlingen dat ondersteunt.

De daadwerkelijke omzetting of overdracht van bevoegdheden wordt gerealiseerd via het medezeggenschapsstatuut/-reglement en die documenten worden slechts vastgesteld nadat het bevoegd gezag hierover advies heeft ontvangen van de (G)MR. Voor de goede orde: de «twee derden» in artikel 29 is een andere dan die welke nodig is voor de vaststelling van het reglement. In het eerste geval gaat het om twee derden van al het personeel, ouders en leerlingen dat verbonden is aan de school.

Artikel 32 lid 3

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het juist is dat door dit artikel men uitgaat van de redelijkheid van de onthouding van de instemming door de medezeggenschapsraad en de bewijslast voor het aantonen van het tegenovergestelde, bij het bevoegd gezag ligt. Tevens vragen zij of het klopt dat dit een omkering van de bewijslast betekent ten opzichte van de WMO, waarbij men uitging van de redelijkheid van het besluit van het bevoegd gezag, tenzij het tegendeel was bewezen. Zo ja, wordt daarmee niet het primaat en de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag aangetast en acht de regering dit wenselijk, zo vragen deze leden. Zij vragen de regering in dit verband de consequenties van de aanscherping van het toetsingscriterium toe te lichten, mede gezien in het licht van de wens te komen tot één geschillencommissie.

In dit wetsvoorstel is, overeenkomstig het advies van de Expertgroep, zo veel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de WOR. Een van de onderdelen die daarbij is geharmoniseerd is de geschillenprocedure en in het bijzonder de wijze waarop de geschillencommissie een instemmingsgeschil toetst. De door de leden van voornoemde fractie bedoelde wijziging, is inhoudelijk een logische. Er ligt een voorgenomen besluit van het bevoegd gezag waarop vervolgens de medezeggenschapsraad zijn instemming heeft onthouden. Het ligt dan in de rede dat de geschillencommissie beoordeelt of de medezeggenschapsraad in redelijkheid tot onthouding van zijn instemming heeft kunnen komen. De medezeggenschapsraad is immers degene wiens handelen tot de situatie heeft geleid. Daarmee is niet de bewijslast eenzijdig bij het bevoegd gezag gelegd. Bij een geschil zullen altijd beide partijen hun standpunt moeten onderbouwen. De medezeggenschapsraad moet aantonen dat het redelijk is dat hij zijn instemming heeft onthouden. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat dit niet in redelijkheid is gebeurd, zal hij moeten aangeven waarom dit niet redelijk is. Andersom ligt de eerste bewijslast bij het bevoegd gezag wanneer de medezeggenschapsraad inderdaad in redelijkheid zijn instemming heeft kunnen onthouden maar er naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van het bevoegd gezag rechtvaardigen. In dat geval zal het bestuur de rechtvaardigingsgrond moet hard maken. De medezeggenschapsraad kan daarbij weer proberen aan te tonen dat het niet zo is. Er is daarmee sprake van een evenwichtige situatie waarbij het primaat en de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag niet worden aangetast. Het voorgenomen besluit kan immers alleen door het bevoegd gezag, in al dan niet gewijzigde vorm afhankelijk van de uitspraak van de geschillencommissie, worden omgezet in een besluit. Het bevoegd gezag kan nooit worden gedwongen een besluit te nemen waar men het niet mee eens is, hooguit af te zien van een besluit waar ouders en personeel het, volgens de geschillencommissie terecht, niet mee eens zijn. De consequenties van de wijziging in de toetsingssystematiek zijn dan ook nihil. De wijziging heeft geen relatie tot de wens te komen totéén geschillencommissie en er zijn ook geen consequenties of deze systematiek wordt gehanteerd ingeval van één of meerdere geschillencommissies.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven