nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 juni 2006
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging WW-stelsel1 heb ik toegezegd in het vervolg op de notitie Nieuwe accenten voor werk en inkomeneen passage te wijden
aan mijn besluit om het huidige werkloosheidsbegrip in de Werkloosheidswet
(WW) te handhaven.
Een dergelijke passage bleek echter niet goed te passen bij de strekking
en de structuur van die notitie2, die op 28 juni
jl. aan uw Kamer is verzonden.
Bedoelde toezegging doe ik daarom gestand via deze brief.
Het werkloosheidsbegrip is gedefinieerd in artikel 16, eerste lid, van
de WW. Werkloos is de werknemer die:
1. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek
heeft verloren;
2. over die verloren arbeidsuren geen recht heeft op loondoorbetaling
en
3. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
De werkloze werknemer die voldoet aan de overige voorwaarden van de WW
(de referte-eis en de afwezigheid van een uitsluitingsgrond), heeft recht
op een WW-uitkering.
Als de werknemer het werk hervat, of meer uren gaat werken, verliest hij
zijn WW-recht geheel of gedeeltelijk, naar de omvang van de arbeid in uren
per week. Alleen bij werkhervattingen tot vijf uur per week worden de inkomsten
met de WW-uitkering verrekend. Deze systematiek is bij de stelselherziening
in 1987 opgenomen in de WW.
De mogelijke consequenties van een overstap van arbeidsurenverlies naar
een systeem van inkomstenverrekening in de WW heb ik in 2004 onderzocht. Naar
aanleiding daarvan heb ik besloten vast te houden aan arbeidsurenverlies als
criterium voor werkloosheid. Ik heb u hiervan in kennis gesteld met mijn brief
van 1 juni 20053.
Bij dat besluit speelden de onderstaande overwegingen een rol:
• Een overstap van arbeidsurenverlies naar inkomstenverrekening als maatstaf voor de werkloosheid zou ingrijpende gevolgen hebben, zowel
voor de functie als voor de uitvoering van de WW.
• Een systeem van inkomstenverrekening kan in voorkomende gevallen
een stimulans bieden om lager betaalde arbeid te accepteren. De WW krijgt
dan het karakter van een loonsuppletie. De andere kant van de medaille is
dat zo’n systeem werklozen minder stimuleert hun productiviteit ten
volle te benutten.
• Het grootste deel van de WW-gerechtigden hervat relatief snel het
werk (het merendeel binnen 3 à 6 maanden). Het mogelijke activerende
effect van de overstap naar inkomstenverrekening zal bij deze groep dus beperkt
zijn.
• Als verhoudingsgewijs veel werklozen het werk zouden hervatten
tegen een lager loon dan zij voorheen verdienden (tussen 70% en 100%
van het WW-dagloon), zou een systeem van inkomstenverrekening tot een toename
van het WW-volume leiden. Immers, ook bij volledige werkhervatting zou een
recht op uitkering blijven bestaan. Dit zou kunnen leiden tot een significante
toename van de uitkeringslasten en uitvoeringskosten.
• Een systeem van inkomstenverrekening in de WW levert ook in technische
zin problemen op, zoals de invulling van het beschikbaarheidsvereiste en de
vraag of het mogelijk en wenselijk is voor het recht op WW volledig af te
zien van een minimale omvang van werkloosheid (arbeidsurenverlies).
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus