30 370
Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel)

nr. 20
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 februari 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Het in artikel I, onderdeel R, onder 1, voorgestelde artikel 24, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;.

2

Het in artikel III, onderdeel A, onder 1, voorgestelde artikel 30, derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. zich te onthouden van verwijtbaar gedrag dat aangemerkt kan worden als een dringende reden in de zin van artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;.

Toelichting

Tijdens de behandeling van onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer is de vraag gerezen of met de door de regering voorgestelde formulering van artikel 24, tweede lid onder a, van de Werkloosheidswet (WW) het beoogde doel, het terugdringen van het grote aantal pro forma ontslagprocedures, in voldoende mate wordt bereikt. In verband daarmee hebben de leden Noorman-den Uyl en Weekers een amendement ingediend1. Dit amendement strekt ertoe de toets op verwijtbare werkloosheid te beperken tot situaties waarin de werkloosheid het gevolg is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden. Het doel hiervan is om de toepassing van de verwijtbaarheidstoets objectief toetsbaar te maken en zodoende te voorkomen dat werkgevers en werknemers onnodig worden betrokken bij een onderzoek naar de aard van de werkloosheid (wel of niet verwijtbaar).

Het amendement leidt tot aanscherping van de wettekst, maar heeft door de rechtstreekse koppeling aan artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alleen betrekking op werknemers op wie de bepalingen van het BW van toepassing zijn. Dit onderdeel van de toets op verwijtbare werkloosheid (de a-grond) zou in het voorstel van de leden Noorman en Weekers niet langer van toepassing zijn op overheidswerknemers die vanaf 2001 verzekerd zijn voor de WW. De rechtspositieregelingen voor overheidswerknemers kennen immers geen ontslag op staande voet en geen dringende reden. Daarmee schiet het amendement zijn doel voorbij.

Met de hierbij voorgestelde formulering wordt de wettekst op vergelijkbare wijze aangescherpt. Voor de uitvoerders van de werknemersverzekeringen en voor werkgevers, werknemers en hun rechtshulpverleners is duidelijk dat de verwijtbaarheidstoets (de a-grond) alleen ziet op gedragingen in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW. De jurisprudentie over het begrip dringende reden wordt hiermee van toepassing op deze toets. De wijze van beoordeling van de werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wordt hiermee meer geobjectiveerd. Er kan immers geen sprake zijn van verwijtbare werkloosheid als aan de beëindiging van de dienstbetrekking geen dringende reden ten grondslag ligt.

Het UWV zal uitsluitend in situaties waarin voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW overgaan tot een onderzoek naar verwijtbare werkloosheid. Dat is vanzelfsprekend met name het geval bij een ontslag op staande voet, waartegen de werknemer zich niet verzet en bij een ontbinding wegens dringende redenen.

De met de nota van wijziging voorgestelde tekst ziet eveneens op de werkloze overheidswerknemer die zich jegens zijn werkgever op zodanige wijze heeft misdragen dat een ontslag op staande voet in de rede zou liggen, indien het BW van toepassing zou zijn.

Met de formulering «een dringende reden (...) in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW wordt zeker gesteld dat dit deel van de verwijtbaarheidstoets ook van toepassing is op overheidswerknemers.

De zinsnede «en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt» is opgenomen om te voorkomen dat de werknemer die op grond van een dringende reden is ontslagen, maar terzake van de daaraan ten grondslag liggende gedraging geen verwijt kan worden gemaakt, desondanks verwijtbaar werkloos zou worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1989 geoordeeld dat voor de aanwezigheid van een dringende redenen niet vereist is dat de gedraging aan de werknemer kan worden verweten1. Voor verwijtbare werkloosheid is de verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemers wel vereist.

Artikel 2 van de nota van wijziging is opgenomen om de corresponderende verplichting in de Wet WIA af te stemmen op de verwijtbaarheidstoets in de WW.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 370, nr. 12.

XNoot
1

HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549.

Naar boven