30 308
Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering)

nr. 64
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 juni 2006

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt in onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. heeft aangetoond te beschikken over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en evidente kennis van de Nederlandse samenleving.

2. Aan het vierde lid wordt onder vervanging van «, en» in onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt in onderdeel b door een «, en», een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. de toepassing van het eerste lid, onderdeel f.

B

Artikel 11, vierde lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel d wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

2. Onder verlettering van onderdeel e tot f wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

e. het beroep tegen de uitslag van het praktijkdeel van het inburgeringsexamen, en.

C

Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede en derde lid vervallen.

2. Het vierde tot en met het zevende lid worden vernummerd tot het tweede tot en met het vijfde lid.

3. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

2. Het college biedt in ieder geval een inburgeringsvoorziening aan aan de inburgeringsplichtige die:

a. niet zijnde een oudkomer, houder is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel

b. geestelijke bedienaar is.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het aanbod van de inburgeringsvoorziening aan de geestelijke bedienaar.

4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «vierde en vijfde lid» vervangen door: tweede en derde lid.

D

Artikel 21, vierde lid, komt te luiden:

4. Indien de inburgeringsplichtige, voor wie een inburgeringsvoorziening is vastgesteld, op grond van artikel 27 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt ingeschreven in een andere gemeente, wordt de inburgeringsvoorziening voortgezet, tenzij het college van de andere gemeente binnen zes weken na die inschrijving te kennen heeft gegeven dat de inburgeringsvoorziening vervalt.

E

In artikel 22, derde lid, wordt «Het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn niet bevoegd tot verrekening» vervangen door: Het college, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de eigenrisicodrager zijn niet bevoegd tot verrekening dan wel inhouding.

F

In artikel 31, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, wordt «Artikel 29, tweede lid» vervangen door: Artikel 29, tweede en derde lid.

G

In artikel 42, derde lid, wordt «Het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» vervangen door: Het college, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de eigenrisicodrager.

H

In artikel 46, tweede lid, onderdeel c, wordt «aan Onze Minister van informatie» vervangen door: het verstrekken aan Onze Minister van informatie.

I

Na artikel 60b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 60c

Artikel 4 wordt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel f en wordt de puntkomma in onderdeel e vervangen door een punt.

2. In het vierde lid wordt de puntkomma in onderdeel a vervangen door «, en», wordt «, en» in onderdeel b vervangen door een punt en vervalt onderdeel c.

Toelichting

Onderdelen A en I (artikelen 4 en 60c)

De wijziging van artikel 4 strekt ertoe de essentie van de tijdelijke regeling voor personen die evident reeds voldoende zijn ingeburgerd en om die reden niet inburgeringsplichtig zijn (zie onder meer de nota naar aanleiding van het verslag van 23 december 2005, Kamerstukken II 2005/06, 30 308 nr. 7, p. 31) in het wetsvoorstel op te nemen. Dat is ook de strekking van het amendement van het lid Huizinga-Heringa (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 19). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag van 27 april 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 16, p. 22–23) gaat het hier niet om de ontheffing van evident reeds ingeburgerde personen, maar om hun vrijstelling. Om die reden wordt artikel 4 (en niet artikel 5) van het wetsvoorstel aangevuld. Aangezien deze vrijstellingsgrond nadere uitwerking behoeft in het Besluit inburgering – zie in dit verband ook artikel 2.8 van het ontwerp-Besluit inburgering dat op 6 juni 2006 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 26) – wordt ook de delegatiegrondslag in artikel 4, vierde lid, aangevuld.

Het tijdelijke karakter van deze vrijstellingsregeling komt tot uitdrukking in het voorgestelde artikel 60c. Dat strekt er toe dat bovenstaande aanvulling op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt. Reeds verleende vrijstellingen – documenten in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van het wetsvoorstel – blijven uiteraard ook daarna geldig.

Onderdeel B (artikel 11)

Artikel 11, vierde lid, benoemt de onderwerpen betreffende het inburgeringsexamen die in ieder geval bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt. De in dit onderdeel opgenomen aanvulling van deze delegatiegrondslag stelt veilig dat tot die onderwerpen in ieder geval ook behoort de mogelijkheid van beroep tegen de uitslag van het praktijkdeel van het inburgeringsexamen. Dit komt grotendeels overeen met het voorstel van het lid Sterk (Kamerstukken II 2005/06 30 308, nr. 34). Zoals ik ook in het wetgevingsoverleg van 12 juni 2006 heb aangegeven, ben ik van mening dat voor het centrale deel van het examen niet in (aanvullende) rechtsbescherming behoeft te worden voorzien. Het gaat hier om eenzelfde type geautomatiseerd examen als in de Wet inburgering in het buitenland, waar van herbeoordeling van de examenresultaten is afgezien omdat dat geen zin heeft. De langs geautomatiseerde weg totstandgekomen beoordelingen zijn nauwkeurig en betrouwbaar en herbeoordeling van dezelfde prestatie leidt telkens tot hetzelfde resultaat. Voor het praktijkdeel van het inburgeringsexamen, waar de prestatie van de kandidaat niet door een geautomatiseerd systeem maar door menselijke examinatoren wordt beoordeeld, acht ik rechtsbescherming wel zinvol. Die zal overeenkomstig de tijdens de behandeling van het wetsvoorstel – onder meer door de leden Sterk en Dijsselbloem – uitgesproken voorkeur worden geregeld in de vorm van een (externe) commissie van beroep.

Onderdeel C (artikel 17)

Met het vervallen van het tweede en derde lid van artikel 17 wordt bereikt dat de arbeidsplicht niet langer geldt als voorwaarde voor de gemeenten om uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen een door het Rijk gefinancierde (gecombineerde) reïntegratie/inburgeringsvoorziening aan te kunnen bieden. Hiermee verkrijgen de gemeenten meer vrijheid om te bepalen aan welke uitkeringsgerechtigden zij een dergelijke inburgeringsvoorziening aanbieden en kan nog beter rekening worden gehouden met de omstandigheden en behoeften van de individuele inburgeringsplichtige. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan vrouwen met jonge kinderen die op termijn beschikbaar zullen zijn voor de arbeidsmarkt. In de voorbereiding daarop kan een gecombineerde inburgeringsvoorziening hen daarbij helpen. Reïntegratieactiviteiten, waaronder ook sociale activering kan worden begrepen, kunnen de inburgering en daarmee de participatie van inburgeringsplichtigen in de Nederlandse samenleving stimuleren. Met deze wijziging, waarvoor breed maatschappelijk en politiek draagvlak bestaat, wordt in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de amendementen van de leden Van der Staaij en Lambrechts (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nrs. 51 en 53).

Voorts strekt onderhavige wijziging van artikel 17 ertoe dat het college ook een inburgeringsvoorziening moet aanbieden aan inburgeringsplichtigen, niet zijnde oudkomers, die houder zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze asielmigranten vormen een bijzondere doelgroep in het nieuwe inburgeringsstelsel. Als uitkeringsgerechtigden kan aan de meesten onder hen al op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel een aanbod worden gedaan. Aangezien deze categorie, anders dan bijvoorbeeld reguliere gezinsmigranten, niet uit vrije wil hun land hebben verlaten, als regel niet beschikken over referenten in ons land en ook geen basisexamen inburgering in het buitenland hebben behaald, acht ik een verplicht aanbod wenselijk om daarmee beter te waarborgen dat zij zo snel mogelijk inburgeren en aan onze samenleving gaan deelnemen. De voorgestelde wijziging komt in belangrijke mate overeen met de voorstellen van de leden Huizinga-Heringa, Sterk en Lambrechts (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nrs. 21 en 33). Voor oudkomers, die veelal al langere tijd in Nederland verblijven, beschikken over contacten in Nederland en veelal hebben deelgenomen aan een WIN-programma, acht ik een verplicht aanbod niet noodzakelijk. Dat neemt niet weg dat ook aan hen op grond van artikel 17, eerste lid, van het wetsvoorstel een voorziening kan worden aangeboden.

Onderdeel D (artikel 21)

De wijziging van het vierde lid strekt er toe dat een aangeboden en aanvaarde inburgeringsvoorziening ook na verhuizing door de inburgeringsplichtige naar een andere gemeente als uitgangspunt wordt voortgezet, tenzij die andere gemeente binnen zes weken te kennen heeft dat dat niet het geval is. Daarmee wordt de inburgeringsplichtige beter in staat gesteld om na verhuizing door te gaan met de aangeboden voorziening, terwijl tegelijkertijd de beleidsvrijheid van de tweede gemeente om de voorziening aan te passen of te laten vervallen, blijft bestaan. Hiermee wordt in belangrijke mate tegemoet gekomen aan het voorstel van het lid Lambrechts (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 48) om de tweede gemeente te verplichten de inburgeringsvoorziening voort te zetten.

Onderdelen E, F en H (artikelen 22, 31, 42 en 46)

De wijziging van de artikelen 22, 31, 42 en 46 betreft technische verbeteringen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Naar boven