Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30308 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30308 nr. 6 |
Vastgesteld 29 november 2005
De algemene commissie voor het Integratiebeleid1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. | Algemeen | 2 |
1.1 | Inleiding | 2 |
1.2 | Wenselijkheid van een nieuw inburgeringsstelsel | 6 |
1.3 | Europese dimensie | 9 |
1.4 | Vrijgeven cursusaanbod | 10 |
1.5 | Voorbereiding | 10 |
2. | Hoofdlijnen van het wetsvoorstel | 15 |
2.1 | De inburgeringsplicht | 15 |
2.2 | Eigen verantwoordelijkheid | 23 |
2.3 | Inburgeringsexamen | 25 |
2.4 | Financiële faciliteiten | 26 |
2.5 | Aanbod van (gecombineerde) voorzieningen aan bijzondere groepen inburgeringsplichtigen | 30 |
2.6 | Handhaving | 32 |
2.7 | Vreemdelingenrechtelijke aspecten | 37 |
3. | Verdere uitwerking in lagere regelgeving | 39 |
4. | Verhouding tot andere regelingen, waaronder internationaal en communautair recht | 41 |
4.1 | Algemeen | 41 |
4.2 | Non-discriminatie | 42 |
4.3 | Burgers van de Unie | 43 |
4.4 | Onderdanen van derde landen | 44 |
4.5 | Vluchtelingen | 48 |
4.6 | Rijkswet op het Nederlanderschap | 49 |
5. | Uitvoerings- en handhavingsaspecten | 49 |
5.1 | Gevolgen voor actoren | 49 |
5.2 | Administratieve lasten voor burgers en voor bedrijven | 50 |
5.3 | Informatievoorziening | 50 |
6. | Financiële aspecten | 52 |
7. | Artikelsgewijs | 52 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel sluit geheel aan bij de gedachten over een minder vrijblijvend en meer verplichtend inburgeringsstelsel, zoals die zijn geformuleerd in het CDA-verkiezingsprogramma en in het Hoofdlijnenakkoord van het huidige kabinet. De gebrekkige resultaten van de huidige inburgeringscursussen (mede door onvoldoende sanctionering van uitval en ongeoorloofd verzuim) en de daardoor sterk achterblijvende integratie hebben naar hun mening de noodzaak aangetoond van een meer verplichtend en resultaatgericht inburgeringsstelsel. De Commissie Blok kwam tot eenzelfde conclusie en het is dan ook verheugend dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel een eind maakt aan de vrijblijvendheid in het inburgeringsbeleid en daarmee van een belangrijk onderdeel van het integratiebeleid.
Bij de behandeling van de Contourennota over het nieuwe inburgeringsstelsel hebben de leden van de CDA-fractie diverse kritische kanttekeningen geplaatst bij een aantal aspecten van het nieuwe stelsel. De Kamer heeft in verband daarmee toen de motie Sterk c.s. aangenomen, waarin werd gevraagd zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over een aantal elementen van het nieuwe stelsel. In de brief van 7 december 2004 is de regering daarop ingegaan. Nu ongeveer een jaar verder constateren de leden van de CDA-fractie dat een aantal onduidelijkheden en onzekerheden is blijven bestaan. Zij gaan daarop later in hun inbreng voor dit verslag nader in. Daarbij hebben deze leden zoveel mogelijk de volgorde aangehouden van de in de memorie van toelichting onder de diverse hoofdstukken, paragrafen en kopjes genoemde onderwerpen. In sommige gevallen kan dit enige overlap hebben opgeleverd.
De leden van de CDA-fractie hebben met tevredenheid geconstateerd dat de regering heeft besloten om, conform de motie Sterk c.s. en mede gezien het advies van de Raad van State terzake, autochtone Nederlanders vrij te stellen van de inburgeringsplicht. De regering kiest in plaats daarvan voor een stelsel met een algemene inburgeringsplicht voor vreemdelingen en daarnaast een inburgeringsplicht voor enkele bijzondere groepen genaturaliseerde Nederlanders. De regering stelt dat in het onderhavige stelsel is getracht de groep inburgeringsplichtigen zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de daadwerkelijke inburgeringsbehoefte. De leden van de CDA-fractie onderschrijven dit uitgangspunt, alsook de opvatting van de regering dat het in het belang is van zowel de individuele inburgeringsplichtige als van de Nederlandse samenleving, dat een resultaatsverplichte inburgering i.c. het behalen van het inburgeringsexamen noodzakelijk is voor het bereiken van een goede startpositie voor deelname aan die samenleving. Het verheugt deze leden dat ook in de meeste van de op het oorspronkelijke wetsvoorstel ingebrachte commentaren van diverse organisaties de doelstellingen van een beter, meer ververbindend en resultaatgericht inburgeringsstelsel worden onderschreven.
De leden van de PvdA-fractie zijn positief dat het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet Inburgering dan eindelijk bij de Kamer is ingediend. Het is van belang zowel voor de inburgeringsplichtigen als voor de uitvoerders in het veld als voor de samenleving als geheel dat er snel duidelijkheid komt over de nieuwe plichten en verantwoordelijkheden en dat het proces van inburgering snel op een hoger niveau wordt gebracht. Het wetsvoorstel behelst een herziening van de Wet Inburgering Nieuwkomers uit 1998 waarbij enerzijds de doelgroep aanmerkelijk wordt uitgebreid en anderzijds de wettelijke plicht tot inburgering veel verstrekkender wordt. Met het verhogen van het ambitieniveau rond inburgering zijn de leden van deze fractie het van harte eens. Wel wensen deze leden op te merken dat opmerkelijk veel tijd verloren is gegaan sinds rond 2002 alle grote partijen in de Kamer zich uitspraken voor een aanscherping van de oude WIN. Het lijkt zaak het verloop van dit wetgevingsproces en de reden voor het verloren gaan van drie kostbare jaren aan een nader onderzoek te onderwerpen, maar dit verslag is daarvoor niet de geëigende plek.
Er is een duidelijk verband tussen het voorliggend wetsvoorstel en de reeds de Tweede Kamer gepasseerde wet Inburgering in het Buitenland. Wat is de stand van zaken van de wetsbehandeling en de verdere implementatie van het wetsvoorstel Inburgering in het Buitenland? Wat is het oordeel van de zgn resonancegroep over de betrouwbaarheid van het gekozen systeem?
De wet met haar 26 onderliggende Amvb’s is een zeer ingewikkeld juridisch bouwwerk geworden. Hoe verhoudt dit compleet dichtgerelde keurslijf zich tot de wens van Kabinet en Kamer om te komen tot een verdunning van regelgeving? Hoeveel beleidsvrijheid wordt nog gegund aan het uitvoerende niveaus met name aan de gemeentelijke overheid? Wat is het oordeel van de Actal over deze wet? Ook hechten de leden van deze fractie eraan dat de Kamer inzicht heeft in de onderliggende regelgeving. Wanneer zijn de concept-Amvb’s beschikbaar voor de Kamer?
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet Inburgering met daarin regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving. Het streven naar gedeeld burgerschap voor allen die in Nederland gevestigd zijn of zich hier te lande willen vestigen ligt ten grondslag aan het wetsontwerp. Daarbij wordt uitgegaan van een grote eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid van de inburgeringsplichtige als het gaat om het te behalen resultaat, maar draagt de overheid zorg voor handhaving, financiële faciliteiten, kwaliteit, examinering en een aanbod aan prioritaire groepen. Het is naar de mening van de leden van de VVD-fractie van groot belang dat eenieder die zich blijvend in Nederland wil vestigen in voldoende mate beschikt over kennis van de Nederlandse taal en samenleving om te kunnen meedoen in de samenleving. Participatie aan het maatschappelijk leven, met name door middel van arbeid of als zelfstandige, is een belangrijke voorwaarde voor gedeeld burgerschap. Daarnaast achten de leden van de VVD-fractie het van groot belang dat in het inburgeringsbeleid voldoende aandacht is voor de grondwaarden van de Nederlandse samenleving, zoals gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst. De naleving van deze grondwaarden en de daaruit volgende omgangsvormen is, zo menen deze leden, een voorwaarde voor een geslaagde integratie in de Nederlandse samenleving.
De leden van de SP zijn van mening dat inburgering van groot belang is voor de integratie in de Nederlandse samenleving. Het leren van Nederlands en van de geschreven en ongeschreven regels van de samenleving zijn onontbeerlijk. De Wet inburgering levert daaraan een bijdrage, maar slaat naar de mening van de leden van de SP op een aantal punten de plank mis.
De leden van de SP merken op dat de wens om bureaucratie en het aantal overbodige regels terug te dringen bij dit wetsvoorstel is losgelaten. Er is sprake van een zeer grote zogenaamde regeldichtheid in dit wetsvoorstel. Deze grote regeldichtheid beperkt, naar het inzicht van deze leden, de mogelijkheden om op lokaal niveau maatwerk toe te passen. Deelt de minister dit inzicht?
De leden van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. GroenLinks onderschrijft dat inburgering van belang is voor een goede participatie in de Nederlandse samenleving, maar daar lijkt de gelijke gedachtegang dan ook mee te eindigen. Over de vorm en invulling van inburgering verschillen de leden van GroenLinks duidelijk van mening met de regering.
Allereerst willen de leden van GroenLinks de regering vragen welke beoordeling zij globaal toepassen op het proces rond de Wet inburgering tot nu toe. Deze regering is ruim 2 ½ jaar bezig met het nieuwe stelsel en de vraag is voor de leden van GroenLinks: welke concrete vooruitgang is er bereikt op het vlak van de groots aangezette plannen rond inburgering? In de afgelopen jaren zijn er stevige verwachtingen gewekt rond dit nieuwe stelsel hetgeen heeft geleid tot grote onzekerheid; bij inburgeraars, bij cursusaanbieders en bij gemeenten. Al het oude moest weg, alles moest anders Hoe beoordeelt de regering de stagnatie en afbraak die deze jaren van onzekerheid hebben bewerkstelligd op het vlak van inburgering en educatie?
Ook vrezen de leden van GroenLinks-fractie dat inburgering te scherp wordt afgebakend. Inburgering behoort volgens ons samen te gaan met maatschappelijke en arbeidsmatige activering. Het is essentieel dat na in of tijdens inburgering er een doel is, namelijk werk, studie of andere mogelijke doeleinden. Immers, de taal leren om deze vervolgens niet in je eigen omgeving in de praktijk te kunnen brengen zal inburgeraars waarschijnlijk vaak weer terug bij af brengen. De vraag is echter aan de regering in hoeverre zij ook aan deze aspecten van inburgering hecht. Maatschappelijke begeleiding is geen verplicht onderdeel van de inburgering. Veel migranten en vluchtelingen hebben echter afgelopen jaren veel baat gehad bij deze vorm van begeleiding. Onderschrijft de regering het belang van maatschappelijke begeleiding? En hoe denkt zij te waarborgen dat gemeenten deze vorm van maatschappelijke begeleiding op zich zullen nemen, aangezien hun financiële ruimte beperkt is en dit een extra taak zou zijn. Is de regering bereid deze maatschappelijke begeleiding in de wet te verankeren en het budget voor trajecten te verhogen opdat begeleidingskosten hieruit vergoed kunnen worden?
Ook duale trajecten – tegelijk werken en de taal leren – zullen in het nieuwe stelsel waarschijnlijk onder druk komen te staan. Is de regering bereid te garanderen dat het aantal duale trajecten dat momenteel gegeven wordt in ieder geval behouden blijft? En is de regering bereid er voor te zorgen dat er een stimulans komt voor duale trajecten in het nieuwe stelsel?
Vrouwen vormen voor inburgering een prioritaire categorie. Een keuze voor de emancipatie van vrouwen die GroenLinks-fractie zeker steunt. Juist daarom vraagt GroenLinks zich af waarom de regering er voor kiest art. 16a in de Vreemdelingenwet in te voeren. Door vrouwen langer dan de huidige drie jaar – nl. vijf jaar – in een afhankelijke positie te laten wachten op een zelfstandige verblijfsvergunning verslechtert de regering hun rechtspositie. De GroenLinksfractie vraagt de regering om een toelichting.
De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van deze fractie onderschrijven opnieuw het belang van een goede inburgering. Kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving vergroot de kansen van mensen op succesvolle deelname aan de samenleving. Zij constateren dat de minister haar voorstellen heeft aangepast en zij onderschrijven het grootste deel van die aanpassingen. Desondanks hebben deze leden nog een aantal vragen en opmerkingen waar zij graag een reactie van de minister op horen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie staan, zoals ook eerder in voorbereidende debatten, onder meer bij de behandeling van de contourennota aangegeven, in beginsel positief tegenover de ideeën die ten grondslag liggen aan het onderhavige wetsvoorstel. Met de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zijn zij van mening dat inburgering van nieuwkomers, en veel oudkomers, zeer wenselijk is. Er zal een verbetering van hun positie in de Nederlandse samenleving plaatsvinden. Een geslaagd inburgeringtraject kan veel betekenend zijn. Niet alleen in economische zin, maar ook in sociale zin. Wanneer mensen uit de beoogde groep beter ingeburgerd zijn, zal hun kans op het vinden van een vaste baan toenemen, zullen zij beter in staat zijn contact te leggen en te onderhouden met autochtone Nederlanders en zullen hun weg binnen onze samenleving eenvoudiger vinden. Ze weten bijvoorbeeld de instellingen te vinden wanneer zijn hulp of informatie behoeven. Een ander zeer groot voordeel van ingeburgerde allochtonen is dat zij het geleerde op hun kinderen kunnen overbrengen. Een beoogd effect van de inburgeringcursus is dat gestimuleerd wordt dat gezinnen zich ook binnenshuis meer van de Nederlandse taal zullen bedienen.
Niettemin zullen de leden van deze fractie enkele kritische kanttekeningen willen plaatsen bij dit wetsvoorstel. Het is zaak dat er een uitvoerbare wet komt die succesvol toegepast zal kunnen worden in de werkelijkheid. Om dit te bereiken vragen de leden van deze fractie aandacht voor een aantal punten. Zij stellen op voorhand wel de volgende vraag. De inburgering behoeft een juridische grondslag en dient resultaatsgericht te zijn. Om die reden is het niet onlogisch, te kiezen voor de vormgeving van een inburgeringsplicht, waaraan het in beginsel niet mogelijk is om je daaraan te onttrekken. Tegelijkertijd is inburgering primair bedoeld om mensen kansen te bieden; mensen niet zozeer te belasten met een plicht, maar te verwelkomen met kansen en gelegenheden. Het effect van de inburgering is ook, met alle beperkingen die elke vorm van handhaving terzake van dit soort verplichtingen heeft (vergelijk de schoolplicht, die niet verhindert dat desondanks leerlingen de school niet afmaken en daardoor kansarm zijn), in hoge mate afhankelijk van vrijwilligheid en acceptatie bij de doelgroep. Graag ontvangen deze leden antwoord op de vraag of, al met al, een plicht in die zin contra-productief zou kunnen werken, vanwege de mogelijke mindere acceptatie bij een plicht en dus een minder effect?
De leden van de SGP-fractie hebben vanuit een positieve grondhouding kennisgenomen van het wetsvoorstel voor verplichte inburgering in Nederland. In diverse Kamerdebatten hebben zij steun uitgesproken voor de invoering van een verplichtend stelsel. De positieve beoordeling van voorliggend wetsvoorstel vloeit ook voort uit hun steun voor de Wet inburgering in het buitenland. Over bepaalde onderdelen van het voorstel wensen zij nog een aantal opmerkingen te maken dan wel vragen te stellen.
De Groep Wilders heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel betreffende Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering).
De Groep Wilders constateert dat Nederland al jaren met een integratieprobleem kampt en ook dit kabinet onmachtig is daadkrachtig en effectief beleid terzake te voeren. Het lid van de Groep Wilders wil het kabinet vragen om in de Grondwet op te nemen dan Nederland slechts één dominante, leidende cultuur heeft – de zogenaamde Leitkultur – en dat die zijn basis vindt in het christendom, jodendom en humanisme. Is het kabinet daartoe bereid? Naar de mening van het lid van de Groep Wilders is het ontbreken van het benoemen van een leidende cultuur – waarmee ook wordt aangegeven dat de islam niet tot de leidende Nederlandse cultuur behoort en ook in de toekomst nooit zal mogen gaan behoren – in Nederland een van de redenen dat Nederland met de grote problemen met minderheden van niet-westerse afkomst kampt.
Het lid van de Groep Wilders vraagt het kabinet ook aan te geven waarom niet wordt gekozen voor het instrument van assimilatie van minderheden maar wordt doorgemodderd met het falende integratiebeleid van heden.
In het kader van een goede inburgering is het ook van belang dat allochtonen de Nederlandse taal spreken. Het is het lid van de Groep Wilders dan ook een doorn in het oog dat teksten die van overheidswege – bij gemeenten en door het rijk – op folders en anderszins worden verstrekt ook in talen zoals het Turks en Arabisch worden verstrekt. Dit lid verzoekt het kabinet ervoor zorg te dragen dat alle teksten vanwege de overheid nog uitsluitend in de Nederlandse taal dienen te worden weergegeven. Dat geldt voor informatie over rijbewijzen tot examens voor rijlessen, informatie- en voorlichtingsfolders van gemeenten, provincie en rijk en ga zo maar door. Is het kabinet daartoe bereid?
Deelt het kabinet de mening dat het beheersen van de Nederlandse taal een absolute voorwaarde is voor een ieder die zich definitief in Nederland wil vestigen danwel hier reeds woonachtig is? Is het kabinet tevens bereid om ook ten aanzien van mensen die reeds in Nederland wonen – ongeacht de duur daarvan – en niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, de verblijfsvergunning in te trekken indien men de Nederlandse taal onmachtig is?
Het lid van de Groep Wilders is voorts van mening dat het in het kader van een goede inburgering ook ongewenst is dat in gebedshuizen niet in de Nederlandse taal wordt gepreekt. Indien bijvoorbeeld in moskeeën in Nederland Arabisch wordt gepreekt bevordert dat de integratie in de Nederlandse samenleving niet. Dit lid vraagt het kabinet dan ook het preken in gebedshuizen in de Nederlandse taal wettelijk verplicht te stellen.
Tenslotte is het lid van de Groep Wilders van mening dat huwelijken tussen neven en nichten – zoals vaker voorkomt bij mensen van Marokkaanse afkomst – verboden dienen te worden en niet in Nederland worden erkend. Is het kabinet daartoe bereid?
1.2. Wenselijkheid van een nieuw inburgeringstelsel
Tegelijkertijd plaatsen de leden van de CDA-fractie een aantal kanttekeningen bij de door de regering gemaakte keuzes inzake de diverse categorieën inburgeringsplichtigen en de van de inburgeringsplicht vrijgestelde categorieën, alsook een aantal andere «open einden» van het nieuwe stelsel. Zij verwijzen daarbij naar de zorg die de ACVZ heeft geuit ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de wet onder andere vanwege de vele verschillende categorieën inburgeringsplichtigen en daarnaast de verschillende handhavingsregimes, de verschillende termijnen en de mogelijkheden tot het aanspannen van juridische procedures. Voorts wijzen deze leden op de opmerkingen die de Raad van State heeft gemaakt inzake een aantal «onmiskenbare nadelen» van het nieuwe inburgeringsstelsel, bijvoorbeeld op het gebied van gelijke behandeling, van bestuurslasten (het opsporen van de inburgeringsplichtigen, het volgen van hun inspanningen en resultaten en het zonodig opleggen en innen van boetes) en van rechtsbeschermingslasten. Ook wijst de Raad van State erop dat naar haar oordeel het verplichten van (genaturaliseerde) Nederlanders om in te burgeren een niet te rechtvaardigen ongelijkheid tussen Nederlanders onderling en tussen Nederlanders en andere Europese Unie-burgers in het leven roept en dat een dergelijke rechtsongelijkheid bovendien op gespannen voet staat met artikel 1, lid 1, van de Grondwet. Ook naar het oordeel van de Europese Commissie kleven er onzekerheden aan het wetsvoorstel, in relatie tot Europeesrechtelijke regelgeving en de associatie(-overeenkomsten) van de EEG met Turkije, waarbij wellicht ook de legesheffing mogelijk in strijd is met het associatierecht. Tenslotte bestaan er onduidelijkheden wat betreft de nadere uitwerking in de (vele) algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en gemeentelijke verordeningen die er nog moeten komen.
De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de regering erg heeft geworsteld met de vraag welke categorieën wel en welke niet tot inburgering verplicht zouden moeten of kunnen worden. Deze leden hebben de indruk dat de regering, grofweg gesproken, ten aanzien van EU-burgers voor een veilige weg heeft gekozen, door diverse categorieën vrij te stellen van de inburgeringsplicht, terwijl zij ten aanzien van Turkse onderdanen er in feite min of meer op rekent dat de aan hen opgelegde inburgeringsplicht stand zal kunnen houden (deze leden verwijzen wat het laatste betreft naar hun opmerkingen elders in hun inbreng voor dit verslag, waar de regering aangeeft dat er «geen zekerheid bestaat dat ...» en «ervan uit gaat dat ...»). Is deze indruk juist?
Dit alles overziende, geeft de leden van de CDA-fractie de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel risico’s bevat met betrekking tot de houdbaarheid van (onderdelen van het) wetsvoorstel. Acht ook de regering deze risico’s reëel? Deelt de regering in dit verband de vrees van de leden van de CDA-fractie dat, hoewel het maatschappelijk zeer gewenst is dat de door de regering gekozen categorieën inburgeringsplichtige genaturaliseerde Nederlanders zo snel mogelijk inburgeren, er een juridische strijd zal kunnen gaan ontstaan over de vraag wie wel of niet tot inburgering verplicht kunnen worden? De leden van de CDA-fractie hebben bij eerdere gelegenheden gepleit voor voortvarendheid bij het ontwikkelen en invoeren van de nieuwe inburgeringswetgeving, gezien de urgentie en het grote belang om bestaande achterstanden op te heffen en nieuwe achterstanden (en de gevolgen daarvan) te voorkomen. Tegelijkertijd hebben zij ook gewezen op de noodzaak van zorgvuldige wetgeving. Deze leden zijn er, gezien hun voorgaande beschouwing, nog niet geheel van overtuigd dat het huidige wetsvoorstel aan die laatste voorwaarde voldoet. Kan de regering hier nader op ingaan?
Niettemin hebben de leden van de CDA-fractie de indruk dat het wetsvoorstel op zichzelf een acceptabel kader biedt waarmee bepaalde categorieën kunnen worden aangewezen waarvoor geldt dat het maatschappelijk zeer gewenst is dat zij tot inburgeren worden genoodzaakt.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat alvorens over te gaan tot de behandeling van weer geheel nieuwe wet- en regelgeving het van belang is terug te zien op de effectiviteit van de oude wetgeving. Deze effectiviteit is beoordeeld en van adviezen voor verbetering voorzien door de Taskforce inburgering. De aanbevelingen zijn slechts ten dele opgepakt en uitgevoerd. Daarmee lijken belangrijke verbetermogelijkheden voor de uitvoeringspraktijk te zijn blijven liggen. Waarom is niet, in afwachting van het van kracht worden van de nieuwe wet, de effectiviteit van de inburgering langs de lijnen van genoemde adviezen verbeterd? Het is verder opmerkelijk vast te stellen dat de animo onder oudkomers, dat wil zeggen inwoners van ons land die zich in Nederland vestigden voor de eerste wet Inburgering uit 1998, voor inburgeringcursussen duidelijk is toegenomen. Des te opmerkelijk is het dat dat animo lang niet altijd kan worden beantwoord met een snel en goed aanbod. Wat is op dit moment de stand van zaken rond de wachtlijsten voor zgn oudkomerstrajecten in de grote steden?
De meerderheid van de Kamer heeft bij motie van het lid Sterk (29 800 VI, nr. 78) aangegeven niet te voelen voor een inburgeringplicht voor autochtone Nederlanders. In eerste instantie schreef de Minister in reactie op deze motie dat zij ongeacht deze motie op de door haar ingeslagen weg door zou gaan. Waarom? In het nu voorliggende wetsvoorstel, zo stelt de Minister, wordt wel gevolg gegeven aan deze motie.
Het inburgeringsexamen is in de ogen van de leden van de VVD een eerste stap op weg naar gedeeld burgerschap. Het in voldoende mate beheersen van de Nederlandse taal staat hierbij voorop. Met de invoering van de Wet Inburgering Buitenland zal de taalverwerving voor nieuwkomers in de meeste gevallen beginnen in het land van herkomst. De regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving sluiten op dezeomstandigheid aan. Naast de nieuwkomers bevindt zich in Nederland ook en grote groep oudkomers, waarvan een deel nog over onvoldoende vaardigheden beschikt om volwaardig in de Nederlandse samenleving te kunnen participeren. Ook daaraan wordt in het wetsvoorstel aandacht besteed, onder meer door de inburgeringsplicht voor bepaalde groepen genaturaliseerde Nederlanders en door het gemeentelijk aanbod aan prioritaire groepen. De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van mening dat ook op genaturaliseerde Nederlanders en overige oudkomers die in een achterstandspositie verkeren de verplichting om deel te nemen aan de samenleving rust. Daarnaast biedt het wetsontwerp meer mogelijkheden voor keuzevrijheid en maatwerk bij het inburgeringstraject. Hierdoor wordt naar de mening van de leden van de VVD meer recht gedaan aan het individuele proces dat integratie is. Tenslotte zijn de leden van deze fractie het eens met de noodzaak van een meer resultaatgericht inburgeringsbeleid met een meer verplichtend karakter.
De leden van GroenLinks hebben meermaals gewezen op de juridische twijfels die deze vernieuwing van de wet inburgering oproept. Eerder waarschuwde de Adviescommissie Vreemdelingenzaken voor juridische problemen. Deze stelde dat met name in het geval van oudkomers de verplichte inburgering in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. De Adviescommissie gaf als advies om inburgering verplicht te stellen voor iedereen die niet ten minste acht jaar van zijn leerplichtige leeftijd legaal in ons land heeft doorgebracht. Daar zouden ook autochtone Nederlanders onder kunnen vallen. Deze uitweg stuitte op bezwaren, zowel bij de Kamer als bij de Raad van State. De laatste stelde dat het maken van ongeoorloofd onderscheid een knelpunt vormt. Het gaat niet aan EU-burgers uit andere landen vrij te stellen van een inburgeringstoets en geboren of genaturaliseerde Nederlanders niet. Ook zij zijn immers burger van de EU. De regering kiest ervoor de algemene inburgeringsplicht voor alle Nederlanders te schrappen en te kiezen voor een inburgeringsplicht voor specifieke groepen genaturaliseerde Nederlanders.
In het wetsvoorstel zullen verschillende groepen genaturaliseerde Nederlanders verplicht worden om via een inburgeringsexamen aan te tonen dat zij in voldoende mate ingeburgerd zijn. Terwijl EU-burgers hiertoe niet verplicht zullen zijn. De leden van GroenLinks vragen zich af in hoeverre dit onderscheid juridisch houdbaar zal blijken, ook gezien de verdergaande bedenkingen vanuit de EU regelgeving. Immers, in dit wetsvoorstel worden er drie verschillende soorten Nederlanders gecreëerd namelijk genaturaliseerde Nederlanders, Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders en geboren Nederlanders. Hoe rechtvaardigt de regering een dergelijk onderscheid tussen Nederlanders onderling? Is er een andere lidstaat van de EU die momenteel in wetgeving of beleid inzake inburgering een onderscheid maakt tussen geboren en genaturaliseerde staatsburgers?
Volgens de memorie van toelichting zullen er straks twee markten ontstaan voor inburgercursussen: een consumentenmarkt en de huidige institutionele markt. De institutionele markt wordt door gemeenten benut voor het inkopen van inburgeringsvoorzieningen voor enkele bijzondere groepen inburgeringsplichtigen. Om welke groepen inburgeringsplichtigen zal het daarbij volgens de regering gaan?
Ten aanzien van oudkomers hebben gemeenten beleidsvrijheid wanneer het gaat om het doen van een aanbod. GroenLinks vreest dat dit ertoe zal leiden dat gemeenten zich in eerste instantie gaan richten op die groepen oudkomers waarbij gemeenten zelf het meest belang hebben dat zij inburgeren. De situatie kan zich ook voordoen dat gemeenten zich vooral richten op die groepen inburgerplichtigen die het makkelijkst in te burgeren zijn. Waarom kiest de regering niet voor een systeem waarin de gemeenten verplicht worden het aanbod te spreiden over de verschillende groepen inburgeraars?
Wordt aan de inburgering van elk van de geprioriteerde groepen van even groot belang geacht? Zo ja, wordt dan ook gewaarborgd dat gemeenten aan elk van deze groepen een aanbod doen en dat zij allen met evenveel prioriteit door gemeenten behandeld? Oftewel: ziet de regering dat het risico bestaat dat groepen waarbij de gemeenten het meest belang hebben dat zij inburgeren als eerste een inburgeringsplicht krijgen? Wordt in deze wet gekozen voor een verplichte spreiding van de beschikbare middelen over deze groepen?
Ook vragen de leden van GroenLinks zich af of ten aanzien van gemeenten een resultaatverplichting zal gaan gelden met betrekking tot de resultaten van de inburgering. Zijn zij bijvoorbeeld in hun financiëring afhankelijk van het aantal inburgeraars dat daadwerkelijk slaagt voor hun inburgeringsexamen of van het aantal cursussen dat aangeboden wordt?
Ook vragen de leden van GroenLinks wat de gevolgen zijn van het gebrek aan overeenstemming met gemeenten op de hoogte van de trajectkosten. Klopt het dat de regering een deel van het inburgeringsbudget voor uitkeringsgerechtigden wil vergoeden uit het werkdeel van de WWB? Dan zouden reïntegratiegelden voor inburgering gebruikt worden en daarmee minder mensen gereïntegreerd kunnen worden.
De schets van de ontwikkelingen met betrekking tot een Europees integratie- en inburgeringsbeleid roept bij de leden van de CDA-fractie de vraag op of Europese ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande Europese regelgeving, op termijn wellicht problemen kunnen gaan opleveren voor de houdbaarheid van (onderdelen van) het nieuwe Nederlandse inburgeringsstelsel. Het belang van integratie en inburgeringsprogramma’s wordt in Europees verband weliswaar onderkend, maar in hoeverre wordt daarbij ook gesproken over zaken als resultaatsverplichte inburgering, het zelf betalen van de kosten van inburgeringscursussen, overheidsfacilitering, kortom over de diverse aspecten van het Nederlandse stelsel? Hoe kijken andere landen tegen het Nederlandse model aan? Het doet de leden van de CDA-fractie overigens deugd dat in Europees verband het stellen van inburgeringseisen voorafgaand aan de binnenkomst in een lidstaat – het «Nederlandse model» van de Wet inburgering in het buitenland – kennelijk breed wordt onderschreven. Hoever zijn andere lidstaten wat dit betreft? Welke ontwikkelingen zijn op korte en op langere termijn te verwachten?
Met betrekking tot de genoemde Europese fondsen zoals de INTI-budgetlijn en het Europees Vluchtelingen Fonds (EVF) vragen de leden van de CDA-fractie welke betekenis deze fondsen op korte en op lange termijn kunnen hebben voor het nieuwe Nederlandse inburgeringsstelsel. Welke andere Europese fondsen zouden in beeld kunnen komen. En moet de betekenis van het EVF niet als tamelijk betrekkelijk worden bezien, gegeven het feit dat Nederland in 2005 slechts 2,4 miljoen euro uit het fonds ontvangt en voor 2006, naar is toegegegd, eenzelfde bedrag?
De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke mogelijkheden het ESF biedt. Met betrekking tot het op de begroting van Justitie beschikbare bedrag van 45 miljoen euro (2 x 22,5 miljoen euro, voor 2006 en 2007) dat beschikbaar is als co-financieringbudget voor gemeenten die ESF-projecten starten ten behoeve van emancipatie van vrouwen via inburgering, heeft de regering gesteld (in antwoord op vragen bij de Justitiebegroting 2006) dat dit alleen tot uitbetaling komt wanneer ook een ESF-budget is toegekend. Betekent dit concreet dat als die ESF-financiering er niet komt, daarmee ook het Justitiegeld inderdaad komt te vervallen? Zo ja, wat betekent dit in relatie tot het begrip «betrouwbare overheid»? Op 28 oktober jongstleden is bekend gemaakt dat, vanwege het sluiten van het EFS-loket in verband met het grote aantal aanvragen, het niet meer mogelijk is subdie aan te vragen uit het ESF. Waren er al gemeenten die aanvragen hadden ingediend met betrekking tot de voornoemde emancipatietrajecten, zo ja hoeveel en voor welk totaalbedrag? Klopt het dat genoemde 45 miljoen euro deel uitmaakt van het transitiebudget voor de roc’s? Zo ja, is dit dan het Justitiebegrotingsdeel of het ESF-co-financieringsdeel, of beide? Kortom, kan de regering aangeven wat nu precies de consequenties van de ESF-problematiek zijn voor de (Justitie)gelden voor de genoemde vrouwenprojecten en voor het transitiebudget, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een overzicht kan worden gegeven van de ontwikkelingen in andere EU-lidstaten op het terrein van inburgeringwetgeving. Kan helder uiteen worden gezet wat de voordelen zijn van de door de regering toegejuichte Europese samenwerking en coördinatie op het gebied van integratie? Wat betekent deze samenwerking voor de inburgeringsplicht van derdelanders die zich vanuit een ander EU-lidstaat in Nederland vestigen, mede in relatie tot de richtlijn derdelanders?
Wat is precies het voordeel van een Europees Integratiefonds? Betekent het niet feitelijk het rondpompen van nationale middelen? Waarom is de regering hier zo enthousiast over? Welke financiële bijdragen voor welke nationale plannen liggen hier voor Nederland in het verschiet? Graag een concrete duiding in bedragen. Is de regering niet hopeloos euro-naïef zoals ook al bleek rond de gedroomde inzet van ESF-middelen om de voorstellen van de commissie PAVEM uit te kunnen voeren?
Het voorgenomen beleid vindt aansluiting bij de ontwikkelingen op Europees niveau, waar in onder meer het Haags Programma elf gemeenschappelijke basisbeginselen voor het integratiebeleid werden benoemd. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat met deze beleidsontwikkeling rekening gehouden dient te worden en zoveel als mogelijk bij deze ontwikkelingen aangesloten moet worden. Ook als het gaat om de richtlijnen die de positie van langdurig verblijvende derdelanders en minimumnormen voor gezinshereniging regelen. Wel zijn deze leden van mening dat de primaire bevoegdheid voor het integratiebeleid bij de lidstaten dient te blijven en dat de parlementaire controle op de totstandkoming van integratiebeleid op Europees niveau zo groot mogelijk moet zijn.
Als gunstige bijkomstigheid van het uitstellen van de invoering van de marktwerking van het aanbod van inburgeringscursussen wordt aangegeven de mogelijkheid om het voornemen van het aan de roc’s beschikbaar stellen van een overgangsbudget (artikel 60) te melden bij de Europese Commissie. Wanneer, zo vragen de leden van de CDA-fractie is het oordeel van de Commissie bekend of deze steunmaatregel aan roc’s al dan niet verenigbaar is met het Europese recht? Naar de regering eerder heeft medegedeeld, duurt deze aanmeldprocedure zo’n 11 tot 13 maanden. Moeten we er derhalve vanuit gaan dat pas in het laatste kwartaal van 2006 nader uitsluitsel is te verwachten? En wat betekent dit voor de beoogde invoerinsdatum van het nieuwe inburgeringsstelsel? En wat gaat er gebeuren als de Commissie besluit tot onverenigbaarheid? Wat betekent dit voor het transitiebudget en het met de Bve Raad gesloten convenant? De leden van de CDA-fractie constateren dat de gesprekken over het ontwikkelen van een keurmerk voor aanbieders van inburgeringscursussen op de consumentenmarkt nog steeds niet tot een eindresultaat hebben geleid. Wat zijn de problemen? Zij hebben inmiddels begrepen dat de einduitkomst van de besprekingen is te verwachten in februari 2006. Moet deze datum inderdaad haalbaar worden geacht?
De regering schetst als een voordeel van een door de branche te ontwikkelen keurmerk dat bij een keurmerk alle aanbieders vrije toegang hebben tot de markt, ook degenen die afzien van deelname aan het keurmerk en dat zodoende aanbieders van kleinschalige en innovatieve projecten de mogelijkheid krijgen zich op de markt te begeven. Daarnaast wordt aangegeven dat bij de nadere regeling van de lening en de vergoeding, het gebruik van de lening en de kostengerelateerde vergoeding zal worden gekoppeld aan inkoop bij een instelling met een keurmerk. Betekent dit niet, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat aanbieders zonder keurmerk c.q. de aanbieders van genoemde kleinschalige innovatieve projecten zeer in hun mogelijkheden kunnen worden beperkt en dat zij voornamelijk of uitsluitend zijn aangewezen op inburgeringsplichtigen die geen gebruik maken van de leenfaciliteit? En zo ja, betekent dit dan niet dat mede daardoor van de (voordelen van de) vrije marktwerking c.q. een verbeterde prijs/kwaliteitsverhouding minder terecht kan komen dan wordt gesuggereerd?
De regering gaat ervan uit dat de vrije marktwerking zal leiden tot een daling van de prijzen van inburgeringstrajecten. Hoe reëel is deze veronderstelling, zo vragen de leden van de CDA-fractie, gegeven het feit dat bij de aanbesteding van reïntegratietrajecten op de vrije markt de prijzen juist schijnen te zijn gestegen. Kan de regering dit laatste bevestigen? Klopt het dat gegevens van gemeenten die nu al openbaar aanbesteden in het kader van het oudkomersbeleid, uitwijzen dat trajectprijzen vele malen duurder zijn dan waarvan de regering uitgaat? Mocht blijken dat de aannames van de regering niet worden bewaarheid, zullen gemeenten dan worden gecompenseerd?
De PvdA-fractie steunt het principe van het vrije aanbod van inburgeringcursussen. Daarbij is wel steeds benadrukt vanuit onze kant dat de overgang voor de BVE-sector zorgvuldig moest zijn geregeld. In zowel de Contourennota als in de laatste jaren gevoerde debatten over het nieuwe inburgeringsbeleid benadrukte de minister voor V&I steeds dat er geen noodzaak was voor een overgangsbudget voor de BVE-sector en dat de sector zichzelf wel zou redden. Waarom heeft de Minister dit steeds volgehouden? Inmiddels is na meer dan een jaar bestuurlijk overleg een transitietraject inclusief een overgangsbudget afgesproken. Waarom heeft deze minister zoveel tijd hiermee verloren laten gaan en zoveel weerstand georganiseerd in eerdere fasen?
Op welke wijze is rekening gehouden met het tegenvallen van een aantal aannames die onder het transitie-akkoord liggen? Zo lijkt een aanname te zijn dat er wordt uitgegaan van een gelijkblijvende omzet (in een groeiende markt) voor de ROC’s. Maar hoeveel inburgeringsplichtigen zullen op zoek gaan naar een goedkope cursus in het informele circuit? Een andere aanname lijkt te zijn dat de nu geldende 600 uur per cursist voldoende zal zijn om het verplicht gestelde examenniveau te halen. Dat lijkt voor veel grote groepen, zeker onder oudkomers, illusoir. Bestaat er een hardheidsclausule waarin indien deze aannames vanuit het BVE-perspectief erg tegenvallen, een regeling wordt getroffen voor de dan optredende financiele risico’s? Wat zijn de toetsstenen voor het inwerkingtreding van deze hardheidsclausule en op welke wijze zal het dan noodzakelijke extra transitiebudget worden gecalculeerd? Is er een monitoring en een tussenmoment afgesproken om de ontwikkelingen van de totale markt en de positie van de ROC’s daarin te kunnen peilen? Is de overeengekomen financiele transitiesteun voor de BVE-sector akkoord bevonden bij de Europese Commissie? Is ook zeker gesteld dat een eventuele extra compensatie bij tegenvallende aannames na bijvoorbeeld een jaar, ook de goedkeuring van de Europese commissie zal krijgen?
De aansluiting van de WEB en de nieuwe WI blijft onhelder. Is het juist dat het in de nieuwe situatie zo zal zijn dat de taalniveaus 1 en 2 niet langer kunnen worden gefinancierd vanuit de WEB gelden, maar onderdeel worden van het WI-traject? Is het juist dat feitelijk oudkomers waar het schrijven betreft, onder de WI slechts in staat worden gesteld en verplicht zijn niveau 1 te halen? Is het juist dat vanaf niveau 3 de WEB gelden mogen worden ingezet? Hoe en voor wiens rekening wordt dan het gat tussen het WI traject en het WEB-traject mn voor de schrijfvaardigheid van oudkomers gedicht?
Is het juist dat het voor een autochtone Nederlander die analfabeet is, gratis blijft om te leren lezen en schrijven, dat een allochtone analfabete Nederlander die inburgeringsplichtige oudkomer is straks een aanbod krijgt en hoogstens een eigen bijdrage betaalt en dat een allochtone analfabete Nederlander die niet inburgeringsplichtig is en/of geen aanbod krijgt er geen WEB-middelen meer zijn en hij/zij slechts de mogelijkheid heeft voor eigen rekening een cursus in te kopen? Wat is de logica van deze bureaucratie en wat rechtvaardigt dit type onderscheid tussen Nederlanders?
Wat is de consequentie van het feit dat niveaus 1 en 2 uit de WEB worden gehaald voor de gecombineerde NT2- en beroepsonderwijstrajecten? Is het juist dat voortijdig schoolverlaters /jeugdige werklozen die nu in dergelijke trajecten zitten voortaan het NT2-deel van hun gecombineerde traject zelf moeten betalen? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor projecten voor allochtone werkzoekende vrouwen die bijvoorbeeld worden opgeleid voor eenvoudige banen in de zorg?
De Minister is in de afgelopen jaren tot twee keer toe van standpunt veranderd over de noodzaak te komen tot een keurmerk voor cursussen inburgering die straks in de vrijgegeven markt zullen worden aangeboden. Waarom heeft het de minister ruimt twee jaar gekost om tot de conclusie gekomen dat de wens van de meerderheid van de Kamer om klanten meer kwaliteitszekerheid te bieden, zo gek nog niet was?
Wordt certificering een voorwaarde bij de aanbesteding door gemeenten? Is het juist dat de Minister voor V&I dat niet wil opleggen? Waarom niet?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat door het vrijgeven van het cursusaanbod de keuzemogelijkheid voor inburgeringsplichtigen en gemeenten wordt vergroot, waardoor maatwerk bij inburgeringstrajecten nagestreefd kan worden. Door middel van een keurmerk wordt de kwaliteit van het aanbod gewaarborgd. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het voornemen van de regering om het cursusaanbod vrij te geven. Wanneer door middel van zelfregulering in de sector de kwaliteit voldoende gewaarborgd kan worden, geniet dat wat deze leden betreft de voorkeur boven certificering door de Rijksoverheid. Nu de voordelen van de fasering bij de invoering van het nieuwe stelsel niet meer gehaald kunnen worden is het verstandiger om de invoering ineens te laten plaatsvinden.
Het vrijgeven van het cursusaanbod is volgens de leden van de SP geen goede zaak. Dit zeer belangrijke onderwijs kan en mag niet aan de markt worden overgelaten. Bovendien ontstaat er door de koppeling van de Wet inburgering aan het vrijgeven van het cursusaanbod en het daarmee samenhangende transitietraject een risico dat de invoeringsdatum van Wet inburgering verder naar achtergeschoven moet worden. Omdat de steun aan de onderwijsinstellingen moet worden voorgelegd aan «Brussel» bestaat de kans dat invoering vertraagd wordt. Dat risico willen de leden van de SP niet lopen, aangezien zij hechten aan een snelle aanpassing van de bestaande regels en wetten met betrekking tot inburgering. Wat is de visie van de minister op dit risico en ziet zij mogelijkheden om de Wet inburgering toch in te voeren als er belemmeringen zijn voor het vrijgeven van het cursusaanbod?
Samenhangend met het vrijgeven van het cursusaanbod is de inschatting gemaakt dat de trajectprijzen zullen dalen. Met de VNG merken deze leden op dat de aanbesteding van reïntegratietrajecten op de vrije markt juist geleid heeft tot een prijsstijging en dat ook fysiotherapie duurder is geworden na vrijgave. Waarin zit volgens de minister het verschil tussen het vrijgeven van het cursusaanbod en het vrijgeven van andere zaken? Is het niet verstandiger eerst de ontwikkelingen te volgen en pas daarna te beoordelen of de prijzen inderdaad zijn gedaald?
De GroenLinks-fractie is het eens met de regering dat er een goed systeem moet komen om de consumenten op de inburgermarkt te beschermen. Maar ook bij dit voorstel kunnen we opmerken dat de minister zich te vrijblijvend opstelt. Zij wil dat de branche zelf een keurmerk ontwikkelt. De overheid kán voorzien in een facultatief systeem van certificering als het keurmerk in de praktijk niet goed functioneert. Wij vinden dat de overheid niet kán voorzien in een keurmerk, maar dat móet doen, zeker wanneer blijkt dat het in de praktijk niet goed functioneert. Wij vragen ons af wanneer de overheid vindt dat een door de markt ingesteld keurmerk niet functioneert en op welke passende manier de overheid dan wil reageren.
Wordt naast dit systeem van certificering ook gedacht aan maatregelen wanneer blijkt dat een bepaalde aanbieder niet goed functioneert? Waarom worden van inburgeraars wel minimumprestaties verwacht, terwijl dit niet geldt voor de personen of instellingen die hen bij die prestatie gaan ondersteunen?
In dit wetsvoorstel wordt veel verantwoordelijkheid bij de markt voor inburgercursussen gelegd. Vertrouwt de regering erop dat het aanbod aan inburgercursussen van goede kwaliteit en voldoende gedifferentieerd zal worden? Vertrouwen zij ook dat er voldoende differentiatie zal komen aan cursussen voor alle doelgroepen van de wet? Is de regering van plan in te grijpen wanneer blijkt dat er niet voor alle inburgerplichtigen een goed en toereikend aanbod ontstaat? Wat verwacht de regering dat de invloed is van het uitstel van marktwerking op het aanbod van inburgercursussen (zeker in de tijd dat het wetsvoorstel pas in werking is getreden)? Op welke manier wordt er gegarandeerd dat er een passend aanbod komt?
Om in aanmerking te komen voor een lening, zijn inburgeringsplichtigen verplicht een cursus in te kopen bij een gecertificeerde aanbieder. De leden van de GroenLinksfractie vragen zich dan ook af wat de gevolgen voor de inburgerplichtige zijn, wanneer de aanbieder tijdens hun cursus het certificaat verliest.
Terwijl inburgerplichtigen gestimuleerd worden om hun inburgercursus bij een gecertificeerde aanbieder af te nemen, geldt deze stimulans niet voor gemeenten. De leden van GroenLinks vragen zich dan ook af waarom gemeenten niet verplicht worden om bij een gecertificeerde instelling in te kopen.
Tijdens het opstellen van de memorie van toelichting zijn gesprekken gevoerd over de ontwikkeling van een keurmerk. GroenLinks vraagt zich af hoe het op dit moment staat met de certificering. Zijn de eisen voor certificering al bekend en zijn instellingen ook in staat om op tijd de certificering te verkrijgen? Wie gaat de certificering uitvoeren en wie gaat er toezicht houden op de certificering? Wanneer verwacht de regering dat de certificering in werking zal treden?
De leden van de D66-fractie vinden het goed dat de verplichte inkoop bij de ROC’s is losgelaten en dat er verschillende aanbieders gaan komen. Daarbij is het van belang dat er een goed werkende markt komt die transparant is. Het is goed dat er gecertificeerde instellingen gaan komen. Hoe ver staat het met de certificering, zo vragen deze leden zich af en wie gaat er toezicht houden op de certificering? Zullen er ook cliëntentevredenheidsonderzoeken komen waarvan de informatie inzichtelijk beschikbaar komt voor nieuwe cliënten. Zo ja, wie gaat die onderzoeken uitvoeren?
De leden van de D66 fractie vragen zich af waarom gemeenten niet verplicht zijn bij een gecertificeerde instelling in te kopen. Wat is de reden hiervan?
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie zich af hoe het staat met de goedkeuring uit Brussel voor het transitietraject. Hoe groot is de kans dat de voorstellen zullen worden goedgekeurd? Verder vragen deze leden zich af wat voor consequenties het plotseling bereiken van het plafond in de ESF 3 regeling hiervoor heeft?
Aangezien de inburgeraar verplicht wordt om zelf de kosten te dragen van de inburgering, is het naar de mening van de leden van de SGP-fractie van belang toezicht te houden op de tariefontwikkelingen in het cursusaanbod. Zij menen dat de tarieven zodanig moeten zijn dat redelijkerwijs van de inburgeringsplichtige verwacht kan worden dat hij ze kan dragen, hetzij door deze rechtstreeks te bekostigen, hetzij door middel van een lening die over een overzienbare periode is af te lossen. Zij vragen de regering derhalve hoe toezicht gehouden wordt op de prijsontwikkelingen op de cursusmarkt. Worden in dit verband lessen getrokken uit de ontwikkelingen op de markt voor reïntegratietrajecten, waar de prijzen gestegen zijn in tegenstelling tot oorspronkelijke bedoelingen en verwachtingen?
Een tweede vraag met betrekking tot de markt voor inburgeringscursussen betreft de ontwikkeling van het aanbod. Heeft het aanhouden van de wetgeving voor het vrijgeven van dat aanbod een vertragende werking op de ontwikkeling van een breed aanbod? Kan de regering een overzicht geven van de aanbieders die er inmiddels zijn, welke tarieven zij hanteren en op welk segment van de inburgeraars zij zich vooral richten? Is er ook sprake van regionale concentraties, of is het aanbod goed verspreid over het hele land? Hoe zal te zijner tijd gewaarborgd worden dat voor de inburgeringsplichtigen absoluut transparant is welke aanbieders er zijn, waar ze te vinden zijn, welke prijs ze vragen en welke kwaliteit ze bieden? Wordt het geven van deze informatie geheel aan de gemeenten overgelaten, of zal de regering erop toezien dat gemeenten zich ook daadwerkelijk van hun taak in dezen kwijten?
Naar de mening van de leden van de SGP-fractie is het een goede zaak dat er een keurmerk ontwikkeld wordt voor inburgeringscursussen. Zij zien echter niet in waarom de regering zelf niet zou kunnen beginnen met het certificeren van aanbieders. Welke redenen heeft de regering om de totstandkoming van een keurmerk aan de branche over te laten? Als immers de inhoud van het inburgeringsexamen reeds van overheidswege vastgesteld wordt, waarom zou de overheid dan ook niet zelf een keurmerk of certificaat kunnen ontwikkelen voor de cursussen die op dat examen moeten voorbereiden?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat mede naar aanleiding van het advies van Raad van State Nederlanders van Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse afkomst buiten het bereik van de onderhavige wet gehouden zijn. Is het correct dat er een aparte wet komt, waarin tevens wordt opgenomen de toelatingsregels voor Antilliaanse risicojongeren? Wat is de logische samenhang om deze zaken in een wetsvoorstel te willen opnemen? Is het juist dat dit wetsvoorstel pas in de zomer van 2006 de Kamer zal bereiken? Hoe verhoudt dit zich tot de lichtvoetige stelling van de Minister voor V&I dit voorjaar dat de wettelijke regeling voor de toelatingsregeling op korte termijn de Kamer al zou bereiken? Heeft de Minister voor V&I nu opnieuw een wetgevingstraject onderschat?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een meer verbindend en resultaatgericht inburgeringsstelsel van groot belang is voor de integratie van nieuwkomers en hen die reeds langer in de Nederlandse samenleving hebben verbleven, maar nog onvoldoende toegerust zijn om op basis van gedeeld burgerschap te kunnen participeren. Deze leden achten met de regering het voorgenomen wetsvoorstel in beginsel noodzakelijk om dit doel te kunnen bereiken. Alvorens een definitief standpunt in te nemen, willen de leden van de VVD-fractie de regering graag nog een aantal vragen voorleggen. Deze vragen hebben vooral betrekking op de haalbaarheid, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de voorstellen.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De regering stelt dat de inburgeringsplichtige vrij is om zich, op een wijze die hem goeddunkt, voor te bereiden op het het inburgeringsexamen en het daartoe vereiste kennisniveau te verwerven. In verband hiermee stelt de regering voorts dat de inburgeringsplichtige bij zijn integratie moet kunnen rekenen op de solidariteit en steun van zijn allochtone en autochtone medeburgers. Kan de regering aangeven hoe in haar visie die steun en solidariteit in relatie tot de inburgeringsplicht gestalte zou kunnen of moeten krijgen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering geeft aan dat de termijn waarbinnen de voor het inburgeringsexamen vereiste kennis en taalvaardigheden moeten zijn verworven drieëneenhalf tot vijf jaar bedraagt. Op basis waarvan is deze termijn gekozen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?
De regering stelt dat het inburgeringsexamen zo wordt ingericht dat het de niveaus van de taalvaardigheid meet voor het doel waarvoor het Nederlands wordt geleerd. De regering geeft in dit verband als verschillende doelen: de bouw-, de zorg- en de onderwijssector. Betekent dit dat in de praktijk een grote diversiteit aan inburgeringsexamens zal bestaan en zo ja, betekent dit dan ook dat er eenzelfde variëteit aan daarop toegesneden inburgeringstrajecten voorhanden zal (moeten) zijn?
Wat is momenteel de stand van zaken van het in het kader van het examenprogramma te ontwikkelen referentiekader voor de vereiste kennis van de Nederlandse samenleving, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Gemeentelijk aanbod van (gecombineerde) voorzieningen aan bijzondere groepen inburgeringsplichtigen De leden van de CDA-fractie constateren dat onder de Wet inburgering een zeer belangrijke taak voor de gemeenten is weggelegd en dat de nieuwe wet grote gevolgen zal hebben voor de gemeenten. De Raad van State stelt in dit verband dat de staatsrechtelijke positie van gemeentbesturen meebrengt dat ook in medebewindsverhoudingen zoveel mogelijk beleidsvrijheid dient te worden gelaten. De Raad verwijst daarbij naar de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Ook de leden van de CDA-fractie zijn van mening gemeenten het best in staat moeten worden geacht om met hun specifieke kennis van de lokale situatie de inburgeringsbehoefte van hun ingezetenen op juiste waarde te schatten en op basis daarvan voldoende maatwerk te bieden. Deze leden zijn het met de Raad van State eens dat aan gemeenten voldoende ruimte moet worden gelaten voor de invulling van hun uitvoeringstaken. De Raad constateert dat het wetsvoorstel zelf weinig ruimte overlaat voor een invulling van de uitvoeringstaken en dat die ruimte door de nadere regeling in algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling nog verder zal worden beperkt. Ziet de regering die ook zo? En is de regering van mening dat met het schrappen van enkele onderdelen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel voldoende tegemoet wordt gekomen aan het advies van de Raad om de nadere regelingen tot het noodzakelijke te beperken en bij het uitvaardigen daarvan de nodige terughoudendheid en soberheid te betrachten?
De regering stelt dat het Rijk de voor de gemeentelijke taakuitoefening benodigde middelen zal verschaffen onder andere via de rijksbijdrage op de voet van artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet en via de Brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband of de regering van mening is dat de gemeenten bij het vervullen van hun centrale rol in het inburgeringsproces ook voldoende maatwerk kunnen leveren aan inburgeringsplichtigen die wat meer begeleiding nodig hebben. Zijn de voornoemde financiële middelen, niet alleen naar de mening van de regering, maar ook naar die van «het veld» daartoe toereikend?
Ten aanzien van de groepen waarvoor het wetsvoorstel en gemeentelijk aanbod mogelijk maakt, stelt de regering dat werk en daarmee ook reïntegratie boven inkomen gaat en het voldoen aan de inburgeringsplicht geen grond is om werk of een reïntegratietraject te weigeren en dat voorop blijft staan dat de kortste weg naar werk moet worden gevonden. De leden van de CDA-fractie vragen wat dit «werkweigeringsverbod» concreet betekent voor de inburgeringsplichtige? Blijft die verplicht om, als hij reeds is gestart met een inburgeringstraject, dit traject af te ronden en het examen (binnen de daartoe gestelde termijn) te behalen? In hoeverre wordt rekening gehouden met de nieuwe situatie waarin de inburgeringsplichtige door het moeten accepteren van werk is komen te verkeren? Komt het werk tijdelijk, of permanent, in de plaats van de inburgering, met andere woorden ontstaat voor betrokkene slechts uitstel van het verplicht volgen van een inburgeringstraject en het afleggen van het inburgeringsexamen? In hoeverre wordt een en ander geregeld in een (nieuw vast te stellen) gemeentelijke verordening? Betekent het voorgaande ook dat men wel een (gecombineerd) inburgeringsaanbod mag weigeren, maar niet een aangeboden reïntegratietraject of aangeboden werk? Deze laatst vraag koppelen de leden van de CDA-fractie aan het navolgende. Gesteld wordt dat aan de groep inburgeringsplichtige uitkeringsgerechtigden altijd een gecombineerd aanbod moet worden gedaan van een inburgeringsvoorziening en een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Daarnaast wordt aangegeven dat de inburgeringsplichtige niet verplicht is een aanbod te aanvaarden en dat de gemeente niet verplicht is een aanbod te doen. In verband hiermee hebben de leden van de CDA-fractie enkele vragen. Moeten degenen die tot de betreffende groep behoren altijd wachten op een gemeentelijk aanbod? Als zo’n aanbod uitblijft, kan dit dan betekenen dat men daardoor de inburgeringsplicht uiteindelijk ontloopt? Hoe vaak mag men een aanbod weigeren? Wat voor consequenties heeft zo’n weigering voor betrokkene? Kan men slechts sancties opgelegd krijgen zodra men een aanbod heeft geaccepteerd en de gemeente dit in een beschikking heeft vastgelegd? Wordt met een voorziening gericht op arbeidsinschakeling altijd bedoeld òf werk òf een reïntegratietraject? Kan men werk weigeren omdat er een inburgeringsvoorziening aan vast zit? Wat zijn de mogelijke consequenties c.q. sancties voor de weigeraar?
De gemeenteraad zal bij verordening regels met betrekking tot het aanbod moeten opstellen. Zullen gemeenten daar tijdig genoeg gereed mee zijn, gelet op de beoogde invoeringsdatum van de nieuwe wet, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En hoe groot schat de regering de kans in dat er allerlei juridische procedures gaan komen in verband met door inburgeringsplichtigen aangevoerde rechtsongelijkheid vanwege verschillen in gemeentelijke verordeningen met betrekking tot het gemeentelijke aanbod?
De leden van de CDA-fractie hebben nog een enkele vraag naar aanleiding van de recentelijk bekend geworden resulaten van het onderzoek van de Inspectie voor Werk en Inkomen (IWI). Daaruit blijkt dat in de onderzochte gemeenten ongeveer de helft van de bijstandsgerechtigden geen reïntegratietraject krijgt aangeboden en dat de meeste aanbiedingen gaan naar de meer kansrijke en jongere personen. Een grote groep minder kansrijken krijgt geen arbeidsverplichting opgelegd en krijgt geheel of gedeeltelijk ontheffing. Deelt de regering de vrees van deze leden dat een dergelijke gang van zaken zich ook ten aanzien van inburgeringsplichtigen kan gaan voordoen en dat er met andere woorden te weinig aanbiedingen aan inburgeringsplichtigen worden gedaan en te veel ontheffingen en vrijstellingen verleend zouden kunnen gaan worden?
Een andere vraag van de leden van de CDA-fractie betreft het volgende. Veel gemeenten hebben de trajecten in het kader van de WWB voor 2006 al aanbesteed. Is het daardoor voor hen niet moeilijk, zo niet onmogelijk om daarin in te breken en te komen tot gecombineerde trajecten voor uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen? En zullen de combinatietrajecten voor uitkeringsgerechtigden parallel lopen aan de werking van de WWB?
De leden van de CDA-fractie hebben een uitvoerig commentaar op het wetsvoorstel ontvangen van de Landelijke Cliëntenraad op het terrein van de sociale zekerheid. Daarin wordt, naast op bovengenoemde aspecten, ingegaan op een groot aantal andere aspecten die met name de doelgroep van de uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen raken en die met name verband houden met de voor uitkeringsgerechtigden optredende samenloop van inburgeringswetgeving en sociale zekerheidswetgeving. Het zou te ver voeren in dit verslag uitgebreid in te gaan op dat commentaar (dat, naar de leden van de CDA-fractie hebben begrepen, overigens ook de regering heeft bereikt). Gezien het belang van de door de raad gemaakte opmerkingen achten de leden van de CDA-fractie het wenselijk dat de regering (in het bijzonder via de bewindslieden van OCW en SZW) met de raad in overleg treedt, teneinde gezamenlijk te bezien welke oplossingen gevonden kunnen worden voor de door de raad gesignaleerde knelpunten. Deze leden gaan ervan uit dat de Landelijke Cliëntenraad ook betrokken zal worden bij de nadere uitwerking van de algemene maatregelen van bestuur die het werkterrein van de raad raken. Kan de regering een en ander toezeggen? De leden van de CDA-fractie achten het een goede zaak is dat tot de aangewezen bijzondere groep inburgeringsplichtigen voor een belangrijk gedeelte vrouwen in achterstandspositie behoren, omdat deze vrouwen immers ook de opvoedsters zijn van toekomstige generaties. De praktijk wijst echter uit dat het bereiken, overtuigen en motiveren van deze groep moeilijk, maar erg belangrijk is. Deelt de regering de mening dat het een forse inspanning van gemeenten zal vergen om deze groep administratief te identificeren en op te roepen voor het nakomen van de inburgeringsplicht en acht de regering gemeenten daartoe voldoende in staat, mede in relatie tot de beschikbaar gestelde financiële middelen?
De leden van de CDA-fractie verwijzen tenslotte naar hun vragen en opmerkingen over het gemeentelijk aanbod aan de bijzondere categorieën inburgeringsplichtigen, bij de artikelsgewijze behandeling (artikelen 17 en 18).
De doelgroep van de wet is in de uiteindelijke wetsvoorstel aanmerkelijk beperkter dan in de aanvankelijke plannen van de Minister voor V&I. De leden van de PvdA-fractie juichen deze nieuwe realiteitszin toe. De adviezen van de Raad van State over de afbakening van de doelgroep van de wet zijn deels niet echter overgenomen. Onze zorg gaat met name uit naar het feit dat het advies om genaturaliseerde Nederlanders niet te verplichten niet is overgenomen voor de doelgroepen uitkeringsgerechtigden en opvoeders. Kan de Minister nader uitgebreid motiveren dat deze keuze niet zal leiden tot nieuwe juridische nederlagen? Voor de groep uitkeringsgerechtigden is het zeer wel mogelijk om in het kader van de wet Werk&Bijstand werkzoekende wiens Nederlands te kort schiet, te verplichten tot een cursus Nederlands als onderdeel van het individuele reïntegratietraject. Waarom is niet voor die, eveneens niet vrijblijvende, weg gekozen? Deze leden gaan ervan uit dat gemeenten de vrijheid houden om voor uitkeringsgerechtigden combinaties van inburgering, sociale activering en/of arbeidsinschakeling volgtijdelijk danwel parallel te laten lopen? Is dat juist? Zo nee waarom niet? Bent u bereid uw regeldichtheid op dit punt uit te dunnen zodat gemeenten deze verkokering in de uitvoeringspraktijk waar nodig kunnen doorbreken?
Op sommige plekken in de wet en de MvT is sprake van dat gemeente trajecten moeten aanbieden en dan weer dat zij mogen aanbieden. Kan een overzicht worden gegeven wanneer sprake is van mogen en wanneer van moeten plus een motivatie voor het wisselende woordgebruik per situatie cq doelgroep? De doelgroep opvoeders is zeer relevant. Indien dit juridisch mogelijk is, is de PvdA er ook voorstander van om voor deze groep een juridische plicht in te voeren. Over deze juridische houdbaarheid is twijfel, ook gelezen het advies van de Raad van State. Is het feitelijk niet zo dat ook met een wettelijk vastgelegde plicht het bereiken van deze doelgroep buitengewoon intensief en lastig blijft? Is het feitelijk niet zo dat een aanpak zoals bepleit door de commissie PAVEM met of zonder juridische plicht onvermijdelijk is, willen we deze groep ook echt bereiken? De PvdA fractie heeft zich verbaast over de grote gewicht dat de Minister blijft hechten aan het onder de wet brengen van deze groep, ondanks alle adviezen, en tegelijkertijd de onderschatting van de Minister voor V&I van het grote belang van de «grass-root» achtige benadering van de commissie PAVEM.
Aan de ACVZ wordt het criterium ontleend van de 8 jaar van de leerplichtige leeftijd in Nederland hebben verbleven. Daarover de volgende vragen. Waarom deze acht jaar? De leerplichtige periode in nederland is van 6 tot 16, dus 10 jaar. Wanneer een jongere op 10-jarige leeftijd in Nederland aankomt en vanaf dat moment tot zijn achttiende jaar de school bezoekt en daarna een universitaire opleiding afrond, valt hij/zij toch onder het criterium. Immers in de periode van 6 tot 16 slechts 6 jaar in Nederland op school geweest. Dit simpele voorbeeld, en zo zijn er velen te bedenken, roept toch de vraag op of het acht-jaar-criterium niet veel te grof is?
De Minister lijkt dit weer te ondervangen door iedereen die kan aantonen in het bezit te zijn van bepaalde diploma’s vervolgens weer van de plicht vrij te stellen. Dat betekent dus dat de groep in eerste aanleg onder wet valt (die namelijk niet voldoet aan het acht-jaar-criterium) veel groter is, dan de groep die uiteindelijk defacto inburgeringsplichtig zal zijn. Hoe schat de minister de respectievelijke aantallen in? Als de inschatting van het aantal inburgeringsplichtigen dat op deze grond wee zal worden vrijgesteld niet te maken is, hoe kan dan een realistische inschatting worden gemaakt van de uitvoering van deze wet in termen van aantallen, planning, financiering etc?
Een ander voorbeeld: er zijn in ons land ouderen die reeds op jonge leeftijd de school verlieten om te gaan werken. Zij voldoen niet aan het acht-jaar-criterium. Zij hebben ook nooit de mogelijkheid gehad later alsnog een diploma te halen. Stel dat zij nu nog onder de sollicitatieplichtige leeftijd vallen, zijn zij dan straks onder de nieuwe WI inburgeringsplichtig. Kan de minister absoluut garanderen dat deze groep niet zal worden lastiggevallen?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de termen nieuw- en oudkomers opnieuw geijkt worden namelijk nu aan het moment van inwerkingtreding van de nieuwe Wet Inburgering. Dat is zeer verwarrend. Velen hebben namelijk als nieuwkomer (ingezetene sinds 1998) al voldaan aan de inburgeringsplicht zoals vastgelegd in de oude WIN. Onder de nieuwe wet wordt deze groep nu weer oudkomer. Waarom is hiervoor gekozen?
Is het juist dat nieuwkomers die voldaan hebben aan de op het moment dat ze in Nederland kwamen geldende inburgeringsplicht maar nu weer als oudkomers worden geherdefinieerd opnieuw inburgeringsplichtig worden? Hoe verhoudt dit zich tot het beginsel van de betrouwbare overheid? De fractie van de PvdA zou daar grote bedenkingen bij hebben. Eenmaal voldaan aan de ib-plicht zouden burgers verder moeten worden gevrijwaard van een nieuwe ib-plicht. Met andere woorden al diegenen die sedert 1998 na het volgen van de onder de WIN voorgeschreven inburgeringcursus zijn ontslagen van verdere inburgeringplicht, mochten en moeten er vanuit kunnen gaan dat zij aan hun wettelijke plicht blijvend hebben voldaan. Graag een onderbouwde reactie van de regering.
In de gekozen definitie van oudkomer wordt gesproken over «sedert het tijdstip van inwerkingtreding» . Moet dat niet zijn «op het moment van inwerkingtreding» of «voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding»?
Oudkomers die op het tijdstip van inwerkingtreding 60 jaar of ouder zijn, zijn vrijgesteld. Dat geldt niet voor nieuwkomers ouder dan 60 jaar, die na de datum van inwerkingtreding naar Nederland komen. Is het werkelijk de bedoeling in het waarschijnlijk niet vaak voorkomende geval dat bijvoorbeeld een importbruid van 70 jaar naar Nederland komt, om haar naast het examen inburgering in het buitenland, ook nog op verplicht examen in Nederland te sturen. Is dit nu niet een voorbeeld van volstrekt doorgeschoten juridisch gemillimeter?
De leden van de PvdA-fractie constateren met blijdschap dat de regering er toch voor heeft gekozen om degenen voor wie een inbugeringsplicht niet nodig lijkt, zoveel mogelijk aan de hand van formele criteria uit te zonderen. Het is in onze ogen een basaal principe van zorgvuldige wetgeving dat burgers zoveel mogelijk al aan de wet zekerheid kunnen ontlenen over de vraag of hen individueel nu wel of niet een wettelijke plicht wordt opgelegd. Is de regering dat met deze leden eens en op welke wijze is hier nu precies in voorzien? Zal een individuele burger op basis van Wet en Amvb’s met zekerheid voor zichzelf kunnen nagaan of deze nieuwe wettelijke plicht op hem betrekking heeft?
De vrijstelling van diegene die na april 2003 het Nederlanderschap door naturalisatie heeft verkregen, is in de ogen van de PvdA fractie volstrekt logisch. Wel hebben deze leden vragen bij de samenhang tussen de nieuwe inburgeringsplicht en de naturalisatietoets. Op welke wijze wordt deze toets en dus de Rijkswet op het Nederlanderschap aangepast aan de nieuwe WI? Komt de naturalisatietoets te vervallen?
De gemeenten kunnen alle potentiele inburgeringsplichtigen oproepen om te verschijnen en verlangen dat zij nadere gegevens verstrekken die voor het beoordelen van de inburgeringsplichtigheid van belang zijn. Wordt de mate waarin dit gebeurt en het tempo waarin dit gebeurt geheel aan gemeenten overgelaten? Wat betekent dit voor de rechtszekerheid voor de betrokken burger? Er zullen ook verschillen in prioritering en tempo tussen gemeenten zich voordoen. Zien deze leden dat juist? Is het denkbaar dat een inburgeringsplichtige die van zijn gemeente net een oproep had gehad zich te melden, verhuisd naar een nabij gelegen gemeente die nog lang niet zover is om zodoende (voorlopig?) aan de feitelijke inburgeringsverplichting te ontkomen? Hoe beoordeelt de regering dat risico?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in artikel 2 de algemene inburgeringsplicht voor vreemdelingen is vastgelegd. Hier worden ook onder begrepen vreemdelingen die verblijf hebben als gemeenschapsonderdaan en vreemdelingen die verblijf ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. In artikel 4 sub 2 onder a worden vreemdelingen die verblijven als gemeenschapsonderdaan uitgezonderd van de inburgeringsplicht. Waarom is voor deze constructie gekozen en zijn gemeenschapsonderdanen niet buiten beschouwing gelaten? Geldt de uitzondering in artikel 4 sub 2 onder e ook voor de vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije? Zo ja, welke vreemdelingen zijn dit precies? Hoe groot wordt deze groep geschat, ook in relatie tot de groep in Nederland verblijvende Turkse vreemdelingen? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de inleiding van de memorie van toelichting gesteld werd dat Nederlanders van Nederlands-Antilliaanse afkomst en Arubaanse Nederlanders in het wetsvoorstel buiten beschouwing worden gelaten. Toch geldt op grond van overgangsrecht op grond van artikel 58 dat Antillianen en Arubanen die zich na inwerkingtreding van het nieuwe inburgeringsstelsel in Nederland willen vestigen dat zij inburgeringsplichtig zijn op grond van de huidige Wet inburgering Nieuwkomers. Waarom is hiervoor gekozen? Hoe verhoudt zich de uitzondering voor genaturaliseerde Nederlanders die verblijf hebben gehad op de Nederlandse Antillen of Aruba en nu als oudkomer in Nederland verblijven tot het gelijkheidsbeginsel? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De regering heeft gekozen voor een inburgeringsplicht voor specifieke groepen genaturaliseerde Nederlanders. Het betreft uitkeringsgerechtigden, verzorgende ouders en geestelijke bedienaren. Hieruit volgt dat inactieve niet-uitkeringsgerechtigde genaturaliseerde Nederlanders zonder zorg voor minderjarige kinderen niet inburgeringsplichtig worden. Is dit juist? Wat is naar schatting de omvang van deze groep? Betreft het voornamelijk vrouwen? Is de regering van mening dat hun inburgering over het algemeen geslaagd is, ook wanneer zij voorafgaande aan de invoering van de naturalisatietoets naturaliseerden? Zo nee, op welke wijze wordt deze groep betrokken bij de integratiedoelstelling van gedeeld burgerschap? Worden gemeenten gestimuleerd om deze groep bij de samenleving te betrekken? Zo ja, op welke wijze? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de SP vragen of het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met de verschillende aanvangsniveaus van de cursisten. Het niveau dat een cursist weet te behalen is sterk afhankelijk van zijn of haar vermogen tot leren en het feit of deze mensen bij aanvang van de cursus al kunnen lezen en schrijven. Biedt de minister inburgeringsplichtigen de mogelijkheid te alfabetiseren alvorens zij instromen in het verplichte, in tijd beperkte traject? In het huidige systeem behalen oudkomers het beoogde niveau al vaak niet omdat zij moeilijk leren of analfabeet zijn. Is de minister van mening dat ook deze mensen binnen 600 uur het vastgestelde examenniveau zullen moeten halen?
In het wetsvoorstel wordt de groep inburgeringsplichtigen beperkt tot de leeftijdsgroep van 16 tot 65-jarigen, zo begrijpen de leden van de SP. Deze leden hebben een voorkeur om boven de leeftijd van 50 jaar geen verplichting tot inburgering op te leggen. Zij vragen zich of het niet verstandiger is de leeftijdsgroep verder te beperken en de leeftijdsgrens samen te laten vallen met de leeftijdsgrens van de door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgelegde sollicitatieplicht. Is de minister bereid de leeftijdsgrenzen bij te stellen en daarbij rekening te houden met de grote moeite die het mensen kost om zich op latere leeftijd nieuwe dingen eigen te maken?
Zoals in artikel 4 (lid 1, onderdeel c ) naar voren komt, zijn personen die in het bezit zijn van bepaalde diploma’s, certificaten of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat hij over de benodigde kennis van de Nederlandse taal en samenleving beschikt, in staat om voldoende te kunnen participeren. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af om welke diploma’s, certificaten of andere bewijsstukken het hierbij gaat (behalve de naturalisatietoets). De regering wil deze bij algmene maatregel van bestuur vaststellen, maar de leden van de GroenLinks-fractie zien graag dat ook de Tweede Kamer bij deze besluitvorming wordt betrokken.
Op grond van de WIN kunnen personen onder bepaalde voorwaarden vrijstelling krijgen van de naturalisatietoets. In het wetsvoorstel lijkt een dergelijke vrijstelling niet ter sprake te komen. In hoeverre geldt er een vrijstelling voor de naturalisatietoets voor personen die het inburgeringsexamen hebben behaald?
De regering stelt het halen van de inburgeringstoets als eis voor het verkrijgen van zowel een zelfstandige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De GroenLinks-fractie vindt deze eis ten aanzien van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te zwaar. Is de minister bereid het behalen van het examen niet als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd?
De leden van GroenLinks constateren dat ten aanzien van oudkomers een ander schriftelijk taalvaardigheidsniveau geëist zal worden dan van nieuwkomers. GroenLinks beseft dat het voor bepaalde groepen oudkomers lastig zal zijn om het schriftelijke niveau A1 te halen. Door de regering wordt echter bepleit dat het halen van niveau A1 voor schriftelijke en mondelinge Nederlandse taal van belang is voor een «goede» participatie in de samenleving. Is de minister het met de leden van GroenLinks eens dat het daarom oudkomers ook mogelijk gemaakt moet worden om een dergelijk schriftelijk niveau te halen? Vanzelfsprekend zou dit op vrijwillige basis moeten gebeuren.
Niettegenstaande zal een groot deel van de oudkomers het gestelde niveau lastig behalen. Immers, uit de Integratiemonitor 2005 staat dat van de oudkomers die hun traject afgerond hebben 25% op niveau 0 is gebleven, 35% niveau 1 heeft behaald en slechts 25% niveau 2. In hoeverre acht de regering het mogelijk voor de verschillende groepen oudkomers om binnen de termijn van 3,5 jaar of 5 jaar het examen met succes af te ronden? En in hoeverre acht de regering het aantal aangegeven uren in het nieuwe stelsel voldoende opdat deze groep veelal analfabete of moeilijk lerende mensen het examen kan behalen? Op pagina 13 en 15 van de memorie van toelichting wordt de conclusie getrokken dat de achterblijvende inburgering een verklaring is voor de terugloop in het aantal ingediende naturalisatieverzoeken. De leden van GroenLinks willen weten hoe de minister tot deze redenering komt. In hoeverre kan deze terugloop niet ook het gevolg van andere wet- en regelgeving of van verandering in leefklimaat zijn?
Langdurige uitkeringsafhankelijkheid is voor de minister een reden om een verplichting tot inburgering op te leggen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of deze verplichting ook gaat gelden voor personen die voorafgaand aan die situatie van uitkeringsafhankelijkheid wel werk hebben gehad.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de verplichting tot inburgering blijft bestaan wanneer een uitkeringsgerechtigde oudkomer tijdens zijn inburgeringstraject een baan vindt.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn het met de regering eens dat voor geestelijk bedienaren een inburgeringsverplichting moet gelden. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of bij de plannen van de regering voor geestelijk bedienaren al voor het behalen van de inburgeringstoets in Nederland hun werk mogen uitoefenen.
De grootste zorgen die de leden van de D66-fractie hebben is dat het nog steeds erg onduidelijk is wie op welk moment inburgeringsplichtig is en wie niet. Er zijn groepen waarbij de zaak helder ligt: nieuwkomers en prioritaire groepen waar de gemeente een aanbod aan kan doen. Maar hoe zit het nu precies met de rest van de oudkomers? De gemeenten mogen per beschikking bepalen wanneer voor deze mensen de 5 jaar termijn gaat lopen. In artikel 24 wordt gesteld dat de gemeente voor iedere oudkomer in een persoonlijke beschikking het moment vastlegt waarop de termijn van 5 jaar ingaat waarbinnen diegene het examen moet afleggen. Hoe ziet dat er in de praktijk uit? Krijgen mensen een brief thuis waarin staat dat vanaf volgende maand hun termijn gaat lopen? Worden al deze mensen opgeroepen voor een intake of kúnnen zij slechts worden opgeroepen voor een intake?
Het wetsvoorstel stelt heel duidelijk dat iedereen die inburgeringsplichtig is zelf verantwoordelijk is voor de inburgering. Betekent dat dat de oudkomers in beginsel aan de 5 jaar termijn worden gehouden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tenzij ze een persoonlijke beschikking krijgen van de gemeenten waarin staat dat voor hen de 5 jaar termijn pas later ingaat? Hoe weten mensen dit? Hoe zal voor meneer x, 47 jaar, niet werkloos, al 15 jaar in Nederland in gemeente Y de informatievoorziening eruit zien? Graag concrete en heldere voorbeelden.
Ook de groep die een aanbod van de gemeente kán krijgen roept bij de leden van de D66-fractie nog vragen op. Immers ook deze groep zal gefaseerd een aanbod krijgen van de gemeente en ze hebben geen recht op een aanbod maar kúnnen een aanbod krijgen. Het is niet vreemd dat iemand uit de doelgroep zal willen weten of hij een aanbod zal krijgen of niet. Er zijn immers grote financiële verschillen tussen een aanbod krijgen of niet. Stel je behoort tot een groep die een aanbod kan krijgen van de gemeente. De gemeente besluit om jou in eerste instantie geen aanbod te doen. Hoe weet je dan of er op den duur nog wel een aanbod zal volgen of dat dat aanbod er nooit zal gaan komen? Ook hierbij graag weer een toelichting aan de hand van concrete voorbeelden.
Hoe verhoudt zich de gefaseerde handhaving door de gemeente met de uitspraak op bladzijde 17 van de memorie van toelichting dat de overheid niet van alle potentiële inburgeringsplichtigen gaat vaststellen of zij inburgeringsplichtig zijn of niet? De MvT stelt dat de voorlichtende taak van de gemeente niet zover reikt dat de gemeente een bindende uitspraak kan doen, desverzocht door een burger, over diens inburgeringsplichtigheid. Hoe is de verhouding met de persoonlijke beschikkingen die de gemeente zal afgeven?
Verder zijn er groepen die worden vrijgesteld van de inburgeringsplicht zoals mensen die 8 jaar gedurende de leerplicht in Nederland hebben gewoond. De leden van de fractie van D66 vragen zich in dit verband af wat er gebeurt met de (deel-)certificaten die mensen onder de WIN hebben behaald? Leveren die ook vrijstellingen op? Hoe zal het overgangstraject eruit zien voor mensen die onder de huidige WIN bezig zijn met hun inburgering?
De VNG wijst erop dat het handhaven van de wet voor nieuwkomers en groepen oudkomers die een aanbod krijgen wel haalbaar is. Maar het handhaven van de groep oudkomers die geen aanbod krijgen is niet reëel volgens de VNG. Wat betekent dit voor de praktijk? De VNG wijst op een grote mate van willekeur en rechtsongelijkheid die zal ontstaan. Hoe ziet de minister dit?
Ten slotte vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze mensen die vanwege een handicap extra voorzieningen nodig hebben gefaciliteerd worden. Zij vragen of de regering bereid is om een hardheidsclausule op te nemen met betrekking tot een kostengerelateerde vergoeding als het niet behalen van het examen binnen drie jaar niet verwijtbaar is (bijvoorbeeld vanwege langdurige ziekte).
Eén van de belangrijkste vernieuwingen in het wetsvoorstel is naar de mening van de SGP-fractie de inburgeringsverplichting voor oudkomers. Juist voor deze groep is het wetsvoorstel ingrijpend te noemen. Oudkomers hebben doorgaans vele jaren in Nederland gewoond. Afgezien van de mate van hun integratie zijn ze al die jaren gewone burgers van onze samenleving geweest. Van hen wordt ineens gevraagd, zelfs als zij bijna aan het eind van hun werkzame leven staan, verplicht in te burgeren en dat zelf te bekostigen. Het is naar de mening van de SGP-fractie van groot belang om deze groep helder en zorgvuldig te informeren over de verplichtingen die voor hen uit het wetsvoorstel voortvloeien. Deze leden dringen er daarom bij de regering op aan om zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de wet bij beschikking vast te stellen welke oudkomers inburgeringsplichtig zijn en hen dat onverwijld mee te delen. Elke oudkomer heeft er recht op zo spoedig mogelijk te weten of hij inburgeringsplichtig is, zodat hij zich goed kan oriënteren op zijn verplichtingen en hij de nodige voorbereidingen kan treffen om de inburgering te bekostigen.
Met betrekking tot analfabete nieuw- en oudkomers vragen de leden van de SGP-fractie ook of de regering aan deze groep bepaalde alfabetiseringseisen stelt dan wel of zij er vanuit gaat dat zij in staat zullen zijn het reguliere examen zonder problemen af te leggen. Zij vragen of het niet logisch zou zijn om, indien een nieuwkomer analfabeet is, in plaats van niveau A2 niveau A1 te vragen, hetzelfde niveau als voor oudkomers.
2.2. Eigen verantwoordelijkheid
Met de regering, die zich daarbij gesteund ziet door de ACVZ en de Commissie Franssen, zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat een beroep op en het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid en vermogens van de vreemdeling inzake de wijze van verwerving van het vereiste kennisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving en daarbij een onorthodoxe aanpak gerechtvaardig is.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven dan ook de nadruk die de regering legt op die eigen verantwoordelijkheid van inburgeringsplichtigen, niet alleen wat betreft het behalen van het examen, maar ook de verantwoordelijkheid in financiële zin, in de vorm van het zelf betalen van (een deel van) de kosten van de inburgeringscursus door inburgeringsplichtigen. Dat daar een verantwoordelijkheid van de overheid tegenover staat, in de vorm van een leenmogelijkheid en een vergoeding bij het behalen van het examen, is naar de mening van deze leden een billijk en adequaat sluitstuk van het nieuwe stelsel. Dit gevoegd bij de geschetste voordelen van de individuele keuzevrijheid bij het inkopen inburgeringscursussen moet, ook naar de mening van de leden van de CDA-fractie, ertoe kunnen leiden dat bestaande inburgeringsachterstanden worden overbrugd en het ontstaan van nieuwe achterstanden wordt voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie steunen het versterken van de eigen verantwoordelijkheid. Daarbij geldt natuurlijk dat de verantwoordelijkheid daar moet worden neergelegd waar hij ook kan worden gedragen. Dat geldt in sterke mate ook voor de financiele verantwoordelijkheid. In de motie-Dijsselbloem/Sterk heeft de Kamer uitgesproken dat bij het toekennen van financiele verantwoordelijkheid rekening moet worden gehouden met het draagkrachtbeginsel. Kan de Regering aangeven hoe aan deze motie uitvoering is gegeven?
Hoe kunnen mensen met een minimuminkomen worden geacht de 270 euro eigen bijdrage zelf te betalen? Is dat in alle gevallen eenmalig of moet deze bijdrage bij herhaalde examenpogingen steeds opnieuw worden betaald?
De leden van de VVD-fractie merken op dat naast de eigen verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid van de overheid in deze paragraaf ingegaan wordt op de verantwoordelijkheid van de samenleving als geheel. De inburgeringsplichtige moet kunnen rekenen op de steun en de solidariteit van allochtone en autochtone medeburgers om de nog resterende afstand tot de Nederlandse samenleving te kunnen overbruggen. Op welke wijze ziet de regering de invulling van deze maatschappelijke verantwoordelijkheid? Ziet de regering het als haar taak om te bevorderen dat de samenleving deze verantwoordelijkheid neemt? Zo neen, waarom niet? En zoja, op welke wijze? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De grote eigen verantwoordelijkheid die inburgeringsplichtigen krijgen baart de leden van de SP zorgen. De doelgroep van de wet is een groep die goede begeleiding nodig heeft om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Ook hier moet sprake kunnen zijn van lokaal maatwerk, zo denken de leden van de SP. Er kan niet van elke inburgeringsplichtige verwacht worden dat hij of zij zonder meer de verantwoordelijkheid kan nemen. De leden van de SP vragen zich af wat de minister belangrijker vind: een goede inburgering en integratie of het nemen van eigen verantwoordelijkheid?
Eigen verantwoordelijkheid is het motto van deze regering en dus ook van dit wetsvoorstel. GroenLinks-fractie is een voorstander van inburgering en van eigen verantwoordelijkheid, maar vindt dat de regering haar eigen verantwoordelijkheid nauwelijks zichtbaar maakt en slechts inburgeringsplichtigen en gemeenten wijst op hun verantwoordelijkheid. Daarmee blijft de regering, volgens de leden van GroenLinks-fractie, in gebreke bij het op serieuze wijze invullen van haar verantwoordelijkheid.
Deze verantwoordelijkheid ligt volgens de leden van GroenLinks-fractie ook in het evenwichtig en proportioneel verdelen van positieve en negatieve (financiële) prikkels om inburgeraars te laten voldoen aan de gestelde eisen. De vraag kan echter gesteld worden hoe positief deze prikkels uit zullen vallen voor inburgerplichtigen. Inburgerplichtigen die over weinig financiële middelen beschikken en laag opgeleid zijn, lijken veel minder kans te maken het inburgeringsexamen tijdig met goed gevolg af te ronden. Dit is niet altijd gevolg van de eigen keuze van de inburgerplichtige, dit kan ook het gevolg zijn van het door de overheid gevoerde beleid. GroenLinks-fractie wil dat er duidelijke garanties komen opdat alle inburgerplichtigen kans van slagen hebben.
In het wetsvoorstel wordt veel verantwoordelijkheid bij de inburgerplichtige neergelegd (wat ook vaak herhaald lijkt te moeten worden), terwijl de regering zelf weinig verantwoordelijkheid lijkt te nemen. Die verantwoordelijkheid wordt afgeschoven op lagere overheden en de (toekomstige) markt voor inburgercursussen. Bij GroenLinks-fractie speelt dan ook de vraag welke verantwoordelijkheid en rol de regering voor zichzelf ziet weggelegd en op welke manier dat in het wetsvoorstel naar voren komt.
In het wetsvoorstel ligt veel nadruk op het inburgeringsexamen. Dit inburgeringsexamen lijkt het doel en het middel van deze wet te zijn. Er wordt echter weinig aandacht besteed aan de periode na het behalen van het inburgeringsexamen. GroenLinks-fractie acht het van belang dat mede in de periode na het behalen van het inburgeringsexamen aandacht wordt gegeven aan begeleiding van mensen naar een baan, studie of een ander doelperspectief. Is de regering dit met de leden van GroenLinks-fractie eens en zo ja, hoe wil de regering dit waarborgen?
Het wetsvoorstel legt sterk de nadruk op de zelfredzaamheid van de inburgeringsplichtige. De leden van de SGP-fractie hebben bij de behandeling van de Wet inburgering in het buitenland ook gewezen op de grenzen van die zelfredzaamheid. Ook onder het minder verplichtende regime van de huidige Wet Inburgering Nieuwkomers blijkt dat een vorm van begeleiding voor de doelgroep echt nodig is. Die begeleiding betreft onder meer het vinden van de juiste informatie en het motiveren van de inburgeraar. Bijzonder moeilijk bereikbare groepen zijn de niet werkende oudkomers en vrouwen in achterstandsposities. De VNG wijst in haar reactie op het uiteindelijke wetsvoorstel ook op de noodzaak van begeleiding en motivering. Nu zegt de regering op p. 18 van de Memorie van Toelichting dat de inburgeringsplichtige bij zijn integratie in Nederland «moet kunnen rekenen op de solidariteit en steun van zijn allochtone en autochtone medeburgers». Doelt de regering daarmee op de hier aangestipte noodzaak van begeleiding? Laat de regering die begeleiding helemaal over aan gemotiveerde allochtone en autochtone medeburgers, of ziet zij hier ook een overheidsverantwoordelijkheid, bijvoorbeeld op het lokale niveau? Zou zij bij de beantwoording van deze vraag bijzondere aandacht willen besteden aan analfabete nieuw- en oudkomers?
Het lid van de Groep Wilders is van mening dat inburgeraars te allen tijde 100% zorg moeten dragen voor de kosten van inburgering. Migranten die de Nederlandse nationaliteit willen verwerven moeten zelf verantwoordelijk zijn voor alle kosten van de inburgering. Dit betekent dat de kosten voor inburgering ook niet vergoed zullen worden, ook niet gedeeltelijk en onder geen enkele voorwaarde. Is het kabinet daartoe bereid?
De leden van de PvdA-fractie vragen of nader kan worden aangeven op welke wijze de aangenomen motie-Dijsselbloem die uitsprak dat een «maatschappelijke» stage (of duaal traject) verplicht onderdeel van de inburgering moet worden, in het wetsvoorstel een plek heeft gekregen?
In de MvT wordt een verwachting uitgesproken dat het praktijkdeel van het examen de inburgeringsplichtigen zal stimuleren om deel te nemen aan leer-werktrajecten. Mag daaruit worden opgemaakt dat het, afgezien van uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen, voor de andere doelgroepen van beleid niet verplicht wordt deel te nemen aan een vorm van duaal traject? Waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de hoofdlijn van de adviezen van de commissie Franssen waar het verplicht te stellen examenniveau betreft. Het niveau van de zgn arbeidsmarkt-kwalificatie ligt echter zo hoog dat dit voor veel oudkomers maar ook een kleiner deel nieuwkomers, onmogelijk te halen valt. Dat geldt in zeer sterke mate voor (functioneel) analfabeten. De bijzondere problematiek van deze groep blijft in de voorstellen van de Minister voor V&I ten onrechte steeds onbesproken. Op welke wijze wordt deze groep nu in staat gesteld te gaan voldoen aan de voor hen zeer hoge eisen van het inburgeringseisen? Voor deze groep zal het gemiddeld beschikbare budget, nog steeds uitgaande van de 600 uur, volstrekt onvoldoende zijn. Hoe denkt de Minister hier mee om te gaan? Welke middelen zijn nu straks nog beschikbaar voor dit eerste deel van het traject, de alfabetisering van oudkomers? De ervaring van gemeenten leert dat hier kleinschalig maatwerk nodig is. Bieden de artikelen in het wetsvoorstel inzake de aanbesteding nu voldoende ruimte voor dergelijk kleinschalige maatwerk? Kan deze vraag gemotiveerd worden beantwoord?
De regering heeft geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van de trajectkosten. De onderliggende aanname dat in de nieuwe vrije markt de kosten voor trajecten aanmerkelijk zullen dalen, worden door de gemeenten,noch door de ROC’s, gedeeld. Veel voorbeelden van markten waar de prijzen zijn vrijgegeven laten een stijging in plaats van een daling zien. Dat gold voor desintegratietrajecten, voor taxiprijzen, voor notaristarieven en voor de prijzen voor fysiotherapie. Wat zijn de ervaringen op dit punt van de gemeenten die de inkoop van oudkomerstrajecten al vrij hebben aanbesteed? Heeft dit geleid tot lagere prijzen dan de gedwongen winkelnering bij de ROC’s? Zonee, waarom blijft de regering dan uitgaan van gedroomde prijsverlagingen? De regering legt naar het oordeel van de PvdA-fractie hiermee een grote hypotheek op de uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van deze hele nieuwe wet. Een risico dat verstrekkende gevolgen kan hebben voor de vraag of deze wet wel of niet zal bijdragen aan een betere inburgering van de prioritaire groepen.
Is de regering bereid in de wet op te nemen een evaluatie bepaling waarin na twee jaar na inwerkingtreding van de wet specifiek aandacht zal zijn voor de kwaliteit van het aanbod in de markt en de prijsontwikkeling in de markt. Is de regering bereid op basis van die evaluatie te komen tot een nacalculatie en compensatie in geval de werkelijke kostprijs hoger lag dan aangenomen plus een bijstelling van de voor gemeenten beschikbare normbedragen? Op welke wijze zal de regering de individuele inburgeringsplichtige die zelfstandig een cursus inkoopt compenseren indien in werkelijkheid de prijzen hoger uitvallen? Dezelfde vraag zouden wij graag beantwoord zien voor de situatie waarin de individuele inburgeringsplichtige veel meer kosten dan aangenomen moet maken vanwege de moeilijkheid van de gestelde verplichte examenniveaus?
Waarom is de IB-Groep zowel zelf examenafnemer als toezichthouder op andere aangewezen exameninstellingen? Dat lijkt toch een onzuivere vermenging van belangen? Is de regering bereid deze omissie te corrigeren? Wat zijn de uitvoeringskosten voor de taken die de IB-groep op zich neemt op jaarbasis? Is overwogen om de opdracht die nu aan de IB-groep is gegund aan te besteden in de (Europese) markt? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel een uitzondering wordt gemaakt voor het examenniveau voor oudkomers. De reden hiervoor is dat het doorvoeren van de exameneis voor niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen een onevenredig grote inspanning zou vergen voor grote delen van deze groep, die over het algemeen ouder is, over een laag opleidingsniveau beschikt en/of functioneel analfabeet is. Hoe moet dit worden gezien in het licht van de doelstelling om inburgeringsplichtigen voldoende toe te rusten om deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving? Waarop is de veronderstelling dat niveau A2 een te hoog niveau is voor de gehele groep gebaseerd? Waarom is ervoor gekozen om de gehele groep oudkomers van het examenniveau A2 uit te zonderen, dus ook diegenen voor wie het redelijkerwijze geen onevenredig grote inspanning zou vergen? Hebben gemeenten de mogelijkheid om aan oudkomers die in een reïntegratietraject voor de arbeidsmarkt zitten hogere eisen te stellen voor wat betreft taalvaardigheid? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Voorts vernemen de leden van de VVD-fractie gaarne of de regering een indicatie kan geven van het aantal plaatsen waar het examen zal worden afgenomen. Kan de regering aangeven wanneer het aantal plaatsen voldoende is?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat het examen van enig niveau moet zijn, wil het effect sorteren. Het examen dient de burger perspectief te bieden op een geslaagde inburgering.
Een aantal mensen zal echter mogelijk niet in staat zijn om het inburgeringsexamen te halen. Het is niet zo vreemd om dat aan de orde te stellen, want het ligt voor de hand dat een aantal mensen domweg niet in staat zal zijn om bijvoorbeeld een examen op het niveau van NT2 te halen. De reden daarvoor is bijvoorbeeld dat zij niet makkelijk leren of dat zij moeite hebben met talen. De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen zich voorstellen dat er inburgeraars zijn die een dure inburgeringscursus betalen, veel lessen nodig hebben, veel kosten moeten maken en vervolgens het examen niet halen. Daarbij krijgen zij ook nog een bestuurlijke boete. Deze mensen krijgen dan dus financieel sancties opgelegd, maar zijn nog steeds niet ingeburgerd. Heeft de minister daar een oplossing voor? Moeten er geen uitwijkmogelijkheden zijn voor mensen die grote moeite hebben om het inburgeringsexamen te halen? Deze leden stellen voor dat het mogelijk moet zijn om een certificaat te halen waarmee je laat zien dat je bereid bent je in te zetten en dat je bereid bent maatschappelijk mee te doen. Met zo’n certificaat moet in bepaalde gevallen een vrijstelling kunnen worden geven van de inburgeringseisen van het examen. Het wél verrichten van bijvoorbeeld maatschappelijke stages of vrijwilligerswerk zou kunnen kwalificeren voor de uitreiking van dergelijke certificaten. Graag ontvangen zij op dit aspect een reactie.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat van de inburgeringsplichtige ook in financiële zin een eigen verantwoordelijkheid mag worden verwacht in de vorm van het zelf dragen van de kosten van de inburgering. Deze leden waarderen het positief dat daartegenover een financiële handreiking van de Nederlandse overheid staat, in de vorm van een leningfacilieit en een (kostengerelateerde of forfaitaire) vergoeding. Dat daarbij als voorwaarde geldt dat het inburgeringsexamen binnen een bepaalde tijd moet zijn behaald, achten zij een goede en noodzakelijke stok achter de deur om de inburgering voortvarend aan te pakken en te voltooien. Deze leden gaan er hierbij vanuit dat gemeenten in het kader van de handhaving een en ander op zijn juiste merites zullen beoordelen en gevallen waarin sprake is van niet verwijtbare termijnoverschrijding met de nodige soepelheid zullen beoordelen. Deze leden waarderen het dat in het kader van het aflossingsbedrag en de aflossingsperiode het draagkrachtbeginsel kan worden toegepast en het restant leenbedrag na bepaalde tijd teniet kan gaan. Op deze wijze is, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, gewaarborgd dat voldoende rekening wordt gehouden met individuele omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat niet tijdig kan worden gestart met die aflossing. Deze leden vragen hoe de regering in dit verband aankijkt tegen het gegeven dat veel (allochtone) inburgeringsplichtigen verkeren in een positie die wordt gekenmerkt door lage inkomens, schulden en«leenangst». Door de inburgeringsplicht en de daaraan gekoppelde (waarschijnlijke) noodzaak tot het afsluiten van een lening, dreigt het gevaar dat daardoor extra problemen bovenop reeds bestaande worden gestapeld. Hoe zal daar in de praktijk mee worden omgegaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
In verband met de verplichting van de inburgeringsplichtige om het examen binnen de daartoe gestelde termijn te behalen om voor de vergoeding in aanmerking te kunnen komen, vragen de leden van de CDA-fractie of de genoemde 70% van de kosten en de het maximum van 3000 euro is gebaseerd op de huidige (gemiddelde) kosten van een inburgeringscursus. Wat is die gemiddelde hoogte? Ook vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat met de VNG voor de inburgering van nieuwkomers een normbedrag is afgesproken van 7 500 euro per traject (gebaseerd op de hoogte van de vergoeding in 2003 en op gemiddeld 600 uur les) en dat voor de inburgering van oudkomers een bedrag van 6 400 euro als normbedrag wordt gehanteerd? Klopt het dat volgens de VNG het bedrag van 7 500 euro voor nieuwkomers in sommige gemeenten tot problemen kan leiden, omdat de kosten per gemeente erg uiteenlopen (naar het schijnt van 6 000 tot 20 000 euro per traject)? Voorts vragen deze leden of de regering nader kan onderbouwen dat bij de forfaitaire kostenvergoeding van 650 euro de werkelijke kosten in belangrijke mate worden gedekt door de vergoeding. En waarop is het bedrag van 270 euro van de eigen bijdrage die de inburgeringsplichtige die valt onder de drie aangewezen bijzondere groepen oudkomers moet betalen, gebaseerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een integraal overzicht kan worden gegeven van de kosten die een huwelijksmigrant moet maken om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen, documenten te laten verifiëren, inburgeringsexamen buitenland af te leggen, verblijfsvergunning bepaalde tijd te verkrijgen, verblijfsvergunning onbepaalde tijd aan te vragen, inburgeringsexamen in Nederland af te leggen en ten slotte om een naturalisatie-aanvraag in te dienen.
Welk bedrag kan een inburgeringsplichtige maximaal lenen bij de leningfaciliteit? Is voor het verstrekken van de lening van belang of de inburgeringsplichtige al andere schulden heeft? Zoja, hoe wordt er omgegaan met dat gegeven? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat betrokkene zijn reeds aangegane leningen niet meer kan aflossen? Kortom hoe wordt voorkomen dat de toch al forse schuldenproblemen in huishoudens met lage inkomens nog worden verergerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Indien het betrokkene niet lukt om het examen op het vereiste niveau te halen en geïnvesteerd moet worden in herhaalde cursussen en herhaalde examens, kan dan ook steeds worden bij geleend, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De zorg van deze leden gaat met name uit naar de grote groep (functioneel) analfabeten onder de oudkomers die gedwongen worden heel veel te investeren om alsnog het vereiste niveau te halen, een schier onmogelijk opgave.
Op welke aannames, bijvoorbeeld het gemiddeld aantal cursusuren, is de maximale vergoeding gebaseerd die kan worden verkregen na het behalen van het examen? Is daarbij rekening gehouden met het vereiste examenniveau en het gemiddeld lage startniveau van de inburgeraars? Op dit moment zou een gemiddelde cursus 6000 uur kosten. Indien deze kosten in het nieuwe stelsel lager worden ingeschat, kan dat lagere bedrag dan nader worden onderbouwd. Er zijn veel voorbeelden waarbij door overheidsingrijpen vrijgegeven markten hebben geleid tot hogere prijzen, zoals de fysiotherapie-tarieven, de taxiprijzen, de notaristarieven etc. Waarom zou de vrijgave van de markt voor inburgeringscursussen leiden tot een prijsdaling?
Bij het bepalen van het aflossingsbedrag en de (maximale) aflossingsperiode kan het draagkrachtbeginsel worden toegepast. Wat betekent het woordje «kan»in deze zin? Zou dat niet moeten zijn «zal»? Zo nee waarom niet? Wat wordt hier dan bedoeld?
Om te voorkomen dat inburgeringsplichtigen gedurende een (te) lange periode in een leensituatie verkeren, zal het restant leenbedrag na bepaalde tijd te niet kunnen gaan? Wat is «te» lang? Hoe werkt deze zin concreet uitgewerkt?
Is het wettelijk toegestaan en vindt de regering het wenselijk om mensen met een bijstanduitkering langer dan drie jaar en/of tweemaal te korten?
Waarom is ervoor gekozen de voor inburgering gemaakte cursuskosten niet te laten vallen onder de fiscale aftrek voor scholingskosten? Gesteld wordt dat de kosten die een individu hiervoor maakt een aangelegenheid van persoonlijk aard betreffen. Maar geldt dat niet evenzeer voor wèl aftrekbare cursussen? Graag nadere motivatie voor deze keuze.
Verder wordt gesteld: «indien zij daar wèl onder zouden worden gebracht, leidt zulks feitelijk nog niet tot een fiscale aftrekpost». Waarom niet? Deze leden ontvangen graag een toelichting.
De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen de invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel voor de begroting heeft. Wat is de omvang van het budget dat gemeenten voor prioritaire doelgroepen kunnen inzetten en op basis van welke criteria zal dit bedrag over gemeenten worden verdeeld? Kan daarbij procentueel worden aangegeven hoeveel geld er naar de G4, de G26 en de overige gemeenten zal gaan? Wat is naar verwachting de omvang van het budget voor uit te lenen middelen? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie van de regering.
De inburgerplichtige moet een eigen bijdrage leveren aan de inburgering. Onder die eigen bijdrage wordt niet zozeer een inspanning verstaan, maar vooral de financiële bijdrage van de inburgerplichtige. De leden van de GroenLinks-fractie spreken zorgen uit over de financiële gevolgen die dit wetsvoorstel heeft voor inburgeraars. Kan de regering uitleggen waarom uitkeringsgerechtigden gekort worden op hun uitkering, om op die manier een financiële bijdrage te leveren aan de inburgering? Is de minister zich bewust dat deze korting op de uitkering belangrijke negatieve financiële consequenties kan hebben voor uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen? Vindt de regering het financieel verantwoord dat mensen met een laag inkomen worden gedwongen om te lenen voor het behalen van het inburgeringsexamen?
De leden van de GroenLinks-fractie spreken hun zorgen uit over de mogelijkheden die vooral inburgerplichtigen met een laag inkomen hebben om binnen de gestelde kaders te kunnen slagen voor het inburgeringsexamen. De regering stelt dat het voor alle inburgeringsplichtigen haalbaar is om het inburgeringsexamens binnen drieënhalf jaar te halen. Waarop baseren zij deze aanname? Wat gaat de regering ondernemen wanneer blijkt dat deze aanname voor veel inburgerplichtigen niet haalbaar lijkt te zijn? Is de regering dan voornemens om de wet op dit punt aan te passen of andere maatregelen te treffen?
Op pagina 21 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat bij het bepalen van het aflossingsbedrag en de (maximale) aflossingsperiode het draagkrachtbeginsel kán worden toegepast. Om te voorkomen dat inburgeringsplichtigen gedurende een (te) lange periode in een leensituatie verkeren, zal het restant leenbedrag na bepaalde tijd teniet kúnnen gaan. De leden van de GroenLinksfractie vinden dit te vrijblijvend. Wij vinden dat hier eenzelfde soort regeling moet gelden als ook wordt gehanteerd ten aanzien van leningen in het kader van de studiefinanciering.
De in het wetsvoorstel voorgestelde eigen bijdrage van inburgeringsplichtigen met een aanbod is € 270,–. De leden van de Tweede Kamer-fractie van GroenLinks vragen zich af waar dit bedrag op gebaseerd is en of dit wel een reëel bedrag is voor inburgeringsplichtigen met een minimuminkomen. Oftewel: is het wel voor alle inburgeringsplichtigen mogelijk om deze eigen bijdrage te betalen?
Deze eigen bijdrage kan door gemeenten en UWV worden verrekend met de uitkering. De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat een inburgeringsplichtige hier zelf toestemming voor moet kunnen geven. De GroenLinks-fractie vraagt daarom aan de regering of zij het standpunt delen dat het verreken van boetes en eigen bijdragen met de uitkering slechts mogelijk moet zijn wanneer de inburgeringsplichige daar zelf toestemming voor geeft?
Inburgerplichtigen kunnen een kostengerelateerde vergoeding ontvangen van maximaal € 3000,–. Waarop is dit maximum gebaseerd? Waarom is niet gekozen voor een kostengerelateerde vergoeding van 70% zonder een gesteld maximum?
Op pagina 23 van de memorie van toelichting wordt beschreven dat degenen die zijn vrijgesteld of ontheven van arbeidsplicht komen (nog) niet in aanmerking komen voor een inburgeringsvoorziening. Waarom komen deze personen niet in aanmerking voor een inburgeringsvoorziening? Is de regering voornemens om hen daar in de toekomst wel voor in aanmerking te laten komen? Zo ja, wanneer wordt daar een besluit over genomen?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de inburgeringsplichtige die dient te slagen voor het inburgeringexamen een eigen verantwoordelijkheid in de voorbereiding hiervoor. Het is niet meer zo, zoals ten tijde van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) dat cursussen gevolgd moeten worden bij regionale opleidingscentra (ROC’s). Doordat meer aanbieders van voorbereidingscursussen op de markt zullen kunnen meedingen, hoopt de minister op marktwerking. Deze kan er voor zorgen dat de prijzen van dergelijke cursussen zullen dalen. Maar zal dit ook gebeuren? Eerder werd waargenomen dat marktwerking onder fysiotherapeuten geen drukkende werking op de kosten had. Het cursusaanbod voor oud-komers was al vrij. Kan de minister inzicht verschaffen in de ontwikkeling van de kosten in die vrije markt, in vergelijking met het gebonden aanbod van de ROC’s.
Voorts vragen deze leden aandacht voor een mogelijk optreden van een – huns inziens – ongewenst effect. Zullen de bedrijven die zich op de inburgeringsmarkt storten, proberen om de krenten uit de pap te halen door cursussen af te stemmen op gemakkelijk in te burgeren mensen? Die cursussen hoeven niet duur te zijn en winst is relatief gemakkelijk te behalen. Die praktijk kan echter ten koste gaan van inburgeraars die moeite hebben met leren, een lage sociale status hebben en voor wie het moeilijk is om met goed resultaat cursussen te volgen? Neemt de minister zich voor dat alleen die bedrijven worden gecertificeerd, die het hele scala van inburgeringscursussen aanbieden, zowel voor degenen die gemakkelijk leren als voor degenen voor wie het behalen van het inburgeringsexamen moeilijk zal zijn? Op die manier worden de kosten verevend en worden de kosten voor de zwaksten en laagstbetaalden binnen de perken gehouden.
Van diegenen die verplicht worden tot het afleggen van een inburgeringexamen wordt in ieder geval een eigen bijdrage verwacht van € 270,–. Dit bedrag zal problematisch kunnen zijn juist voor die mensen die een examen dienen af te leggen. Dit zullen namelijk vaak mensen zijn met een langdurige uitkering die op of rond het sociaal minimum leven. Verder zullen er kosten gemaakt worden in de voorbereiding naar het examen toe. Een examen halen zonder kosten in het voorbereidingstraject, lijkt immers onmogelijk. Om deze kosten in eerste instantie te kunnen dekken is het inburgeringsplichtigen mogelijk om een lening aan te gaan bij de Informatie Beheergroep (mits een gecertificeerde voorbereidingscursus gevolgd wordt). De kosten zullen dus later komen en dienen met rente terugbetaald te worden. Wordt in financieel opzicht niet teveel gevraagd van de inburgeringsplichtigen? Ook ná het behalen van het inburgeringsexamen zullen zij mogelijk nog rond of op het sociaal minimum leven.
De minister biedt een kostengerelateerde of forfaitaire vergoeding aan die de inburgeringsplichtige tegemoet komt. De hoogte van deze vergoeding lijkt deze leden in beginsel toereikend. Om in aanmerking voor de vergoeding te komen vereist de minister echter wel dat het examen binnen drie jaar behaald wordt. Juist diegenen die er moeite mee zullen hebben het examen binnen deze termijn te halen zijn veel kosten kwijt aan voorbereiding (bijvoorbeeld het volgen van extra voorbereidingslessen of -cursussen). Wil de minister overwegen om ook een zekere vergoeding mogelijk te maken wanneer de inburgeringsplichtige in tweede instantie wel het examen behaalt? Ligt het niet voor de hand in artikel 16, derde lid, tevens te bepalen dat het mogelijk is om in afwijking van het criterium van drie jaar, genoemd in het eerste lid, ook in bepaalde andere gevallen een vergoeding te kunnen verstrekken indien feiten en omstandigheden dit redelijk maken?
Staat het een gemeente overigens vrij om, bovenop de door de IB-groep te verstrekken vergoeding, een aanvullende vergoeding uit te keren, in gevallen waarin de gemeente daartoe aanleiding vindt?
2.5 Aanbod aan bijzondere groepen
De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor een drietal bijzondere doelgroepen geldt dat zij een aanbod zullen krijgen van de gemeente waaruit voortvloeit dat hun eigen bijdrage beperkt blijft tot € 270, dat zij de eerste maal het examen gratis mogen afleggen waar tegenover staat dat de gemeente de inburgeringsplicht ook gaat handhaven. Welke aantallen behoren bij welke groep?
Wat betekent dit nu voor alle inburgeringsplichtigen die niet onder deze drie prioritaire groepen vallen? Hoe groot is deze groep oudkomers? Zij krijgen geen aanbod, dragen alle financiële lasten zelf (met een vergoeding als het examen gehaald wordt) maar hun wettelijke plicht wordt ook niet gehandhaafd? Is het maken van een dergelijk onderscheid tussen een inburgeringsplichtige die behoort tot een bijzondere groep en een inburgeringsplichtige die dat niet is, gerechtvaardigd en toegestaan?
Is het toegestaan, ook Europees-rechtelijk, om een uitkeringsgerechtigde een eigen bijdrage te laten betalen aan een inburgeringscursus die nadrukkelijk ook ten dienst staat aan zijn reïntegratie op de arbeidsmarkt? Wordt aan uitkeringgerechtigden ook een eigen bijdrage gevraagd voor een reïntegratietraject? Zo nee, waarom dan wel voor inburgering en is dat onderscheid gerechtvaardigd?
Hangt de grens van 65 jaar voor de inburgeringsplicht, samen met de grens voor de sollicitatieplicht? Zo nee, waar komt de grens van 65 jaar dan vandaan? Zoja, waarom is hier niet de lijn van de Raad voor Werk en Inkomen gevolgd die eerder adviseerde om, als iemand na zijn 58e werkloos wordt, alleen in het eerste jaar van de werkloosheid nog een sollicitatieplicht op te leggen?
De tweede groep is de doelgroep van de commissie PAVEM. Kan worden ingegaan op de vraag hoe de door PAVEM voorgestelde aanpak zich verhoudt tot de nieuwe WI? Op welke wijze grijpen zij op elkaar in?
Ook voor de groep imams zal sprake zijn van een gemeentelijk aanbod. Maar de speciale voor deze doelgroep te ontwikkelen inburgeringscursus zal toch op centraal niveau worden aangeboden? Immers, de meeste gemeenten hebben slechts een of enkele imams binnen de gemeentegrenzen. Hoe zal de minister zeker stellen dat de speciale cursus voor deze groep er komt en voorkomen dat elke gemeenten zijn eigen imam-inburgeringscursus gaat opzetten?
Opvallend is dat vluchtelingen ontbreken waar het gaat om de bijzondere groepen? Is de regering breid ook vluchtelingen als bijzondere groep te beschouwen? Zo nee waarom niet?
Is de regering bereid in de Wet inburgering op te nemen dat vluchtelingen het recht op een gemeentelijk aanbod van een inburgeringvoorziening krijgen? Zoals het er nu staat kunnen gemeenten sommige vluchtelingen een aanbod doen, maar niet aan alle vluchtelingen en het is geen recht. Zo nee waarom niet?
Wat gebeurt er met de huidige praktijk van Maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen zoals deze nu op lokaal niveau is geregeld? Houden de gemeenten wel budget hiervoor? Kan de regering garanderen dat deze maatschappelijke begeleiding, essentieel voor een snelle start van vluchtelingen met een verblijfsstatus, behouden blijft in het nieuwe stelsel? Hoeveel is hiervoor momenteel beschikbaar vanuit de rijksbegroting richting lokale overheid, en hoeveel zal daar in het nieuwe stelsel voor worden gereserveerd cq geoomrerkt aan gemeenten ter beschikking worden gesteld?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat gemeenten aan specifieke groepen een aanbod kunnen doen. Het Rijk stelt hiervoor middelen ter beschikking. Op welke wijze ziet het Rijk toe op een effectieve besteding van deze middelen? Hoe zal de effectiviteit worden gemeten? Zal er bij de inzet van de middelen prioriteit gegeven worden aan de inburgering van vrouwen? Kunnen gemeenten zelf prioriteiten stellen voor wat betreft groepen aan wie zij een aanbod doen? Hoe wordt voorkomen dat de middelen alleen gaan naar de meest kansrijke inburgeringsplichtigen? Kan de gemeente dit instrument ook wijkgericht inzetten? Zullen de best-practises van gemeentelijk beleid op dit gebied inzichtelijk gemaakt worden voor andere gemeenten? Zal de gemeente voor het aanbod aan geestelijke bedienaren ook een bijdrage in de kosten kunnen vragen aan het kerkgenootschap of religieuze organisatie waarvoor de geestelijke bedienaar werk verricht? Zo ja, hoe hoog zal deze bijdrage zijn? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze wordt er rekening gehouden met de specifieke problematiek rond analfabetisme bij de doelgroep? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering de afstemming tussen de Wi en de WWB invult. Immers, een van de specifieke groepen inburgeringsplichtigen vormen de genaturaliseerde uitkeringsgerechtigden. De vraag is in hoeverre het onderscheid in behandeling tussen autochtone uitkeringsgerechtigden die op basis van de WWB recht op reïntegratietrajecten kunnen doen gelden en genaturaliseerde uitkeringsgerechtigden die een eigen bijdrage dienen te bekostigen voor de inburgeringscursus.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de inburgering voor uitkeringsgerechtigden wordt gecombineerd met een voorziening op arbeidsinschakeling. Gecombineerde trajecten zijn zeer kansrijk voor duurzame participatie. Op dit moment bieden het UWV en eigenrisico dragers in een aantal gevallen trajecten aan ten behoeve van arbeidsinschakeling in combinatie met taalcursussen. Hoe groot acht u het risico dat zij dat nu niet meer zullen doen en gaan wachten tot de betrokkene een aanbod van de gemeente krijgt? Verder vragen de leden van deze fractie zich af hoe het zit met iemand die begint met een gecombineerd traject en die werk krijgt vóór het behalen van het inburgeringsexamen. Hoe wordt dan de voortzetting van het inburgeringstraject geregeld?
Op welke wijze zullen de ervaringen uit de verschillende pilots die nu lopen een rol krijgen in het wetsvoorstel?
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat het ten aanzien van een aantal groepen het mogelijk is een gemeentelijk aanbod voor een inburgeringsvoorziening te doen. Hier vallen oud- en nieuwkomers onder die uitkeringsgerechtigd zijn, geestelijk bedienaren en oudkomers zonder arbeid of uitkering (in de praktijk veelal allochtone vrouwen). De leden van de fractie van de ChristenUnie ondersteunen dat deze groepen een aanbod gedaan wordt, maar vragen zich tegelijkertijd af of een dergelijke regeling geen problemen zal opleveren ten aanzien van andere groepen die eveneens inburgeringsplichtig zijn, maar geen gemeentelijk aanbod gedaan wordt. Is er een discriminatoir aspect aan deze regeling verbonden, gelet op het feit dat in elk geval de kosten voor betrokkene in deze gevallen veel lager zullen liggen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben waardering voor de aandacht in het wetsvoorstel voor de positie van allochtone vrouwen zonder baan en zonder uitkering. Zij menen dat deze vrouwen een sleutelpositie hebben in het hele integratieproces. Tegelijkertijd zijn zij vooralsnog niet overtuigd van de rechtsgrond om een inburgeringsplicht op te leggen in dit geval.
Weliswaar gaat het om een aanbod voor een inburgeringsvoorziening; als deze leden het goed begrijpen, is het aanvaarden van het aanbod in beginsel een vrijwillige keuze; de hele context echter van aanbod enerzijds en aanvaarding anderzijds leidt toch tot een vrijheid om op het aanbod slechts «ja» of «ja» te zeggen, zo komt het deze leden voor. Immers, ongeacht het aanbod van de inburgeringsvoorziening is men doorgaans wel, krachtens artikel 3, inburgeringsplichtig. Kan de minister nog eens stil staan bij de juridische grondslag van de inburgeringsplicht jegens deze (vooral) vrouwen?
De leden van de SGP-fractie vragen of voor uitkeringsgerechtigden een verplichting geldt om gelijktijdig de inburgeringscursus te volgen én een reïntegratietraject te doorlopen, of is het ook mogelijk dit volgtijdelijk te doen? Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de BVE-raad om voor bepaalde categorieën de inburgering te koppelen aan beroepsonderwijs en leer-werktrajecten?
De handhaving van de inburgeringsplicht is in handen gelegd van gemeenten. Die kunnen bestuurlijke boetes opleggen in verband met het niet verschijnen voor een intake-gesprek, het niet volgen van de lessen, het niet afleggen van het examen, of het niet binnen de gestelde termijn (drieëneenhalf of vijf jaar) behalen van het inburgeringsexamen.
Kan de regering nadere onderbouwen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat er inderdaad «nadrukkelijk rekening (is) gehouden met de calculerende burger die de boetes voor lief neemt» en dat de in de praktijk daadwerkelijk opgelegde boetes als afdoende «stok achter de deur» zullen functioneren? Kan de regering aangeven wat naar haar idee in de praktijk de gemiddelde hoogte van de door gemeenten op te leggen bestuurlijke boetes zal kunnen zijn, gegeven de in artikel 32 vermelde maxima?
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de keuze van de regering om het advies van de Raad van State om de boeteplicht te vervangen door een boetebevoegdheid niet over te nemen. Ook deze leden zijn de mening toegedaan dat het nodig is de vrijblijvendheid die het huidige inburgeringsstelsel kenmerkt terug te dringen en in het nieuwe stelsel te voorzien in een resultaatsgerichte inburgering, met een daaraan gekoppelde handhavingsplicht door de gemeenten. Bovendien gaan zij ervan uit dat, in gevallen waarin een inburgeringsplichtige niet aan bepaalde verplichtingen voldoet, gemeenten dit naar de specifieke omstandigheden van het individuele geval zullen beoordelen en daarnaar te handelen, bijvoorbeeld door het verlengen van de termijn waarbinnen het examen moet worden behaald, of het verlenen van vrijstelling van de inburgeringsplicht, of het niet opleggen van een sanctie. Deelt de regering deze opvatting?
Artikel 32 regelt de maximale hoogte van de bestuurlijke boete voor verschillende in dit artikel bedoelde overtredingen. De gemeente stelt voor elke overtreding de daadwerkelijke hoogte vast (artikel 33). De leden van de CDA-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat er wat betreft de hoogte van de door de gemeenten in verordeningen vastgestelde verschillende beboetbare bedragen aanzienlijke verschillen tussen gemeenten gaan optreden, mede gezien de mogelijke verschillen in interpretatie van het proportionaliteitsbeginsel. En zouden zulke verschillen niet kunnen leiden tot gerechtelijke procedures (iets waarvoor bijvoorbeeld ook de ACVZ heeft gewaarschuwd)? Waarom is er niet voor gekozen de hoogte van de daadwerkelijk op te leggen bestuurlijke boetes in de wet vast te leggen?
Kan de regering in dit verband aangeven welk patroon van (verschillen in hoogtes van) bestuurlijke boetes het systeem van de Wet werk en bijstand in dit opzicht laat zien?
Wat betreft nieuwkomers acht de regering het van groot belang dat de gemeenten alle nieuwkomers actief handhaven. Nadere regels dienaangaande worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 23 bepaalt: «het college kan de inburgeringsplichtige oproepen ...». In de memorie van toelichting wordt echter gesteld: «de gemeente roept de inburgeringsplichtige op ...». De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze zinsneden zich ten opzichte van elkaar verhouden? Welke duidelijkheid zullen in dit verband de regels verschaffen die over het oproepen die bij algemene maatregel van bestuur ex artikel 26 worden gesteld? Anders gesteld: hoe kunnen inburgeringsplichtigen die geen inburgeringsaanbod van de gemeente (hoeven) krijgen, weten dat zij moeten inburgeren en daar zelf verantwoordelijk voor zijn? Hoe worden deze inburgeringsplichtigen gehandhaafd? Hoe groot acht de regering de kans dat zulke inburgeringsplichtigen «ongestraft» nimmer zullen inburgeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En hoe wordt zeker gesteld dat de gemeenten actief bewaken dat inburgeringsplichtigen hun verplichtingen nakomen en dat de gemeenten actief termijnen bewaken? Met andere woorden wie bewaakt (en sanctioneert zonodig) de gemeenten op dit vlak?
De handhaving van oudkomers, met name van degenen die geen inburgeringsaanbod krijgen, roept bij de leden van de CDA-fractie ook enkele vragen op. Met betrekking tot de totale groep van naar schatting 500 000 inburgeringsbehoeftige oudkomers moet een selectie/prioritering plaats hebben. Het zijn de gemeenten die bepalen van welke oudkomers zij de naleving van de inburgeringsplicht actief willen handhaven, hierbij mede in aanmerking genomen de handhavingsbeperkingen die zijn gelegen in budgettaire en organisatorische kaders? (Gelden deze beperkende kaders overigens ook ten aanzien van nieuwkomers?) Dreigt ook hier niet het gevaar van grote verschillen tussen gemeenten, wat betreft de keuze van de te handhaven oudkomers? Immers, de ene gemeente kan bijvoorbeeld kiezen voor het opheffen van achterstanden in bepaalde stadswijken, de andere voor emancipatie van vrouwen. Zouden gemeenten, gegeven het geld, de energie en de bureaucratie die gepaard gaat met het traceren en handhaven van degenen die geen inburgeringsaanbod krijgen, er niet voor kunnen kiezen om de handhaving van deze groep niet als prioriteit te beschouwen? Hoe juridisch houdbaar is een en ander in relatie tot het gelijkheidsbeginsel? In hoeverre zal de eerdergenoemde algemene maatregel van bestuur ex artikel 26 hierin voldoende soelaas bieden? Kan de regering aangeven binnen hoeveel jaar de bedoelde groep zal kunnen zijn «afgehandeld» c.q. het inburgeringsexamen zal kunnen hebben behaald?
De leden van de CDA-fractie gaan er overigens van uit dat gemeenten in de praktijk, ook in de handhaving, op gepaste wijze zullen omgaan met inburgeringsplichtigen die, zoals in artikel 5 is aangegeven, vanwege psychische of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat zijn het inburgeringsexamen dan wel een deel daarvan te behalen. Deze leden vragen overigens waarom het begrip «verstandelijk handicap» niet in dit artikel is opgenomen. Onder de doelgroep die een gemeentelijk aanbod krijgen, bevinden zich veel mensen die moeilijk leren en/of analfabeet zijn, en die bijvoorbeeld moeite hebben met de manier van examineren met behulp van de multiple choice methode. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur en in de gemeentelijke verordeningen en beschikkingen met dergelijke omstandigheden afdoende rekening zal worden gehouden, teneinde daarmee zoveel mogelijk recht te doen aan de specifieke situatie van deze kwetsbare groep inburgeringsplichtigen. Wil de regering dit krachtig bevorderen?
Klopt het overigens, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat voor degenen die een gemeentelijke aanbod krijgen, wordt uitgegaan van een traject van 600 uur? Deelt de regering de zorgen van gemeenten over de mogelijkheid of het examen met die 600 uur kan worden behaald door de eerdergenoemde categorie inburgeraars met psychische/lichamelijke handicaps, al dan niet analfabeet? Klopt het dat voor alfabetisering van deze categorie geen middelen meer beschikbaar zijn? Wat is de reactie van de regering hierop? Voor het verstrekken van informatie over de inburgeringsplicht zullen de gemeenten een vergoeding ontvangen. Kan de regering aangeven wat de hoogte van die vergoeding zal zijn, en wat het totale daarvoor beschikbare budget zal zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen wie nieuwkomers in het nieuwe stelsel wegwijs maakt in de rechten en plichten rond inburgering, de mogelijkheden waar cursussen te volgen, de betekenis van het keurmerk, de mogelijkheden van de leenfaciliteit etc etc?
Voorgesteld wordt het mogelijk te maken het behalen van het inburgeringsexamen als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of een zelfstadige vergunning voor onbepaalde tijd. Wanneer die mogelijkheid eenmaal wettelijk is gecreëerd, hoe zal daar dan mee om worden gegaan? Wanneer wel, wanneer niet?
Feitelijk is op dit moment al te voorspellen dat een deel van de inburgeringsplichtigen geen aanbod zal krijgen en niet zal worden gehandhaafd door de gemeenten. Wordt hiermee feitelijk niet nieuw gedoogbeleid ingezet? Zo nee, hoe wordt dan voor deze groep voorkomen dat de plicht een dode letter in de wet zal zijn? Is ook overwogen om de definitie van de doelgroep zodanig te stellen dat je dejuro pas inburgeringsplichtig bent vanaf het moment dat je een gemeentelijke beschikking hebt ontvangen waarmee ook de wettelijke periode van drieëneenhalf respectievelijk vijf jaar gaat lopen en waarin de handhaving wordt aangekondigd? Zo nee waarom niet?
Bij herhaald opleggen kan een boete van € 1000 worden opgelegd. Wanneer is sprake van herhaald opleggen? Is dat al bij de tweede keer of later?
De hoogte van de maximale boete lijkt erg hoog gesteld. Kunnen voorbeelden worden gegeven van overtredingen waarbij eveneens een burger een boete van € 1000 kan worden opgelegd? Waarom is voor dit bedrag gekozen? Staat het gemeenten volledig vrij de hoogte van de boetebedragen lokaal vast te leggen?
Tegelijkertijd kan ook worden betoogd dat indien men de inburgeringsplicht wil afkopen dit pas vanaf het zesde jaar, slechts € 500 per jaar kost, plus de kosten van het steeds weer verlengen van de verblijfsvergunning bepaalde tijd. Hoe schat de minister het risico in dat de inburgeringsplicht wordt afgekocht, bijvoorbeeld door een echtgenot die niet wil dat zijn vrouw in Nederlandse samenleving inburgert?
De gemeente kan, indien betrokkene aannemelijk kan maken dat hem geen verwijt treft voor het niet binnen gestelde termijn halen van het examen, de termijnen verlengen. Is de gemeente in de beoordeling daarvan volledig vrij? Wat wordt de inhoud van de hierbij aangekondigde AmvB en in hoeverre zal deze maatregel de gemeentelijke vrijheid weer inperken. Dezelfde vragen stellen de leden van de PvdA-fractie over de mogelijkheid betrokkenen definitief te ontheffen van de inburgeringsplicht.
Wat is het informatiesysteem Inburgering? Wat wordt bedoeld met een inburgeringscertificaat?
De Regering stelt steeds de eigen verantwoordelijkheid centraal. Desalniettemin kan, indien betrokkene verzuimt lessen te volgen een boete van maximaal € 500 worden opgelegd. Hoe verhouden deze twee zaken zich tot elkaar?
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen het aantal handhavingsmomenten terug te brengen. Dat betekent dat gedurende de eerste jaren er weinig tot niets gebeurd aan handhaving en dat pas na afloop van de gestelde termijn de handhaving, met hoge boetes, wordt ingezet. Was het toch niet logischer geweest ook te kunnen handhaven op momenten van voortgangscontrole bijvoorbeeld met een maximumboete van € 100 en een geleidelijke verhoging van de boetebedragen in te bouwen? «De handhaving zal daarom in de tijd gefaseerd plaatsvinden»: Wat is de concrete betekenis van deze zin? Kan worden aangegeven welk budget beschikbaar is voor handhaving en wat de omvang is van de groep die met dat budget ook echt kan worden gehandhaafd?
Indien het college op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen tot de conclusie komt dat het voor de inburgeringsplichtige niet mogelijk is om het examen te halen kan vrijstelling worden verleend, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Hoe zal worden omgegaan met analfabetisme als oorzaak van de vrijstelling? Zal de gemeente geïnde boetes moeten terugbetalen in de gevallen dat blijkt dat de inburgeringsplichtige niet in staat is om aan het inburgeringsvereiste te voldoen? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Gemeenten krijgen de mogelijkheid mensen die hun examen niet halen te beboeten. Gezien de hiervoor genoemde beperkingen vragen de leden van de SP zich af of beboeting te rechtvaardigen is. Als de duur en de inhoud van het traject mensen niet in staat stelt het beoogde examen te halen, is beboeting onrechtvaardig en zal door gemeenten vaak gegrepen moeten worden naar de mogelijkheid een ontheffing te verlenen. Wat is de visie van de minister op deze materie?
Naast dat een inburgeringsplichtige, die niet binnen de gestelde termijn het examen behaalt, niet meer in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de kosten, kan hij of zij ook een bestuurlijke boete opgelegd krijgen, zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie vast. Dit kan zo zijn wanneer de inburgeringsplichtige geen medewerking verleent aan (het welslagen van) de inburgeringsvoorziening. Wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft kunnen zij zich voorstellen dat op enig moment dit instrument van stal wordt gehaald. Er is sprake van een wettelijke regeling waar medewerking aan verleend dient te worden. Meer moeite hebben deze leden met het opleggen van bestuurlijke boetes wanneer niet binnen drieënhalf jaar het examen is behaald. De vraag rijst of het onthouden van financiële tegemoetkoming alleen niet al voldoende stimulans is om er alles aan te doen het examen binnen drieënhalf jaar te behalen. Worden mensen op deze manier niet te zwaar getroffen?
Wanneer een inburgeringsplichtige na een verlenging van de termijn het examen nog niet heeft behaald kan een boete van maximaal € 1000, opgelegd worden. Deze boete kan iedere twee jaar – net zolang als het examen niet behaald is – opnieuw opgelegd worden. De leden van deze fractie begrijpen dat er een groot belang in is gelegen dat mensen het examen behalen, maar vragen, gelet op het feit dat het onthouden van een tegemoetkoming al een aanzienlijke straf is, een boete daar bovenop nog een effectieve prikkel zou kunnen betekenen die redelijkerwijs kan leiden tot het gewenste doel. Overigens is de toegevoegde waarde van een boete bij niet halen van het examen, bovenop de boetes op het niet meewerken, niet duidelijk. Als het examen niet gehaald wordt door gebrek aan medewerking kan immers al een boete opgelegd worden. Indien niet het gebrek aan medewerking het probleem is, zal al gauw artikel 36 van toepassing zijn: namelijk dat er verzachtende of verontschuldigende omstandigheden zijn op basis waarvan de boete kan worden verlaagd of niet opgelegd.
Daarnaast is het de vraag of er niet dikwijls een samenhang zal bestaan met maatregelen die kunnen worden opgelegd op grond van WWB of andere sociale zekerheidswetten.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waar het herhaald boete op leggen op termijn toe kan leiden. Stel een zelfstandig gevestigd Chinees restauranthouder met prima financiële perspectieven, die het inburgeringsexamen niet behaald. Deze draagt op allerlei punten bij aan de Nederlandse samenleving, maar komt niet toe aan dat examen. Wordt de boete ex. artikel 31 voor dit soort gevallen niet een soort zinloze inburgeringsbelasting?
De leden van de SGP-fractie hechten aan een goede handhaving van de inburgeringsplicht. Met het oog daarop stellen zij de volgende vragen. Er zal een bestand aangelegd worden met potentieel inburgeringsplichtigen. Wat de oudkomers betreft, de gemeenten zullen hen in fasen op moeten roepen voor het nakomen van hun inburgeringsplicht. Hoe houdt de landelijke overheid er toezicht op dat uiteindelijk alle personen uit het bestand van inburgeringsplichtigen ook daadwerkelijk de cursus volgen en het examen met goed gevolg afleggen? Maakt zij daartoe afspraken met de gemeenten over de beoogde aantallen geslaagde inburgeraars per jaar? Binnen hoeveel jaar moeten alle oudkomers die op het moment van inwerkingtreding inburgeringsplichtig zijn volgens de planning van de regering het inburgeringsexamen met goed gevolg afgelegd hebben?
Een ander handhavingsaspect betreft de concrete fasering van het oproepen van oudkomers voor de inburgeringsplicht. Kan het niet als ongelijke behandeling of willekeur ervaren worden wanneer de ene oudkomer al wel opgeroepen wordt voor de inburgeringsplicht en bij het nakomen van zijn plichten te maken kan krijgen met forse financiële verplichtingen, terwijl de andere oudkomer (mogelijk zijn buurman) nog niet opgeroepen wordt en eventueel nog jaren «vrijuit» kan gaan? Acht de regering dergelijke situaties wenselijk?
2.7. Vreemdelingenrechtelijke aspecten
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de (uit het Hoofdlijnenakkoord voortvloeiende) bepaling dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd pas kan worden verkregen nadat het inburgeringsexamen is behaald. Kan de regering in dit verband nog eens aangeven wat de verschillen in rechtspositie zijn, die zijn verbonden aan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of iemand die, na vijf jaar rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, het Nederlanderschap wil verkrijgen, eerst een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet aanvragen en daartoe het inburgeringsexamen hebben afgelegd, of kan men, in aanmerking genomen dat het inburgeringsexamen gelijk staat aan de naturalisatietoets, volstaan met het afleggen van de naturalisatietoets?
De leden van de CDA-fractie vragen ook hoe wordt zeker gesteld dat bijvoorbeeld kennismigranten en arbeidsmigranten die vanuit een aanvankelijke situatie van tijdelijk verblijf uiteindelijk in aanmerking willen komen voor een permanente verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, daadwerkelijk en tijdig worden getraceerd als inburgeringsplichtigen? Is het signaleringsmoment het moment van het aanvragen van die verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of iemand met een afhankelijke verblijfsvergunning die vanwege het verbreken van de (huwelijks)relatie niet langer gerechtigd is in Nederland te verblijven, maar een aanzienlijk deel van het inburgeringstraject heeft afgelegd en daarvoor kosten heeft gemaakt, (een deel van) die kosten vergoed krijgt?
De regering stelt dat de inburgeringsplicht in Nederland geen voorwaarde is voor de toegang tot Nederland of het verblijf in Nederland. Het verblijfsrecht van de tot Nederland toegelaten inburgeringsplichtige wordt niet afhankelijk gesteld van het (op termijn) behalen van het inburgeringsexamen. Betekent dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat iemand die niet aan de inburgeringsplichtigt voldoet, zijn verblijf in Nederland gewoon kan continueren zonder aan de inburgeringsplicht te hebben voldoen, maar dat die slechts kan verblijven op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en dat men daarbij genoegen neemt met het betalen van in de loop der tijd op te leggen/opgelegde bestuurlijke boetes en/of het verrekenen van zulke boetes met bijstand of een andere sociale uitkering? Overweegt de regering wellicht om in dergelijke gevallen, waarin manifest is dat bewust de regels inzake de inburgeringsplicht aan de laars worden gelapt, over te gaan tot intrekking van de tijdelijke verblijfsvergunning, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het verkrijgen van een zelfstandige verblijfstitel een belangrijke mogelijkheid voor vrouwen is om een zelfstandige positie op te bouwen naast of juist zonder hun man. Een belangrijk middel op weg naar emancipatie. Opnieuw wil de Minister voor V&I het deze vrouwen moeilijker maken om zelfstandigheid te verwerven. Nu door het behalen van het inburgeringsexamen als aanvullende voorwaarde te stellen.
Het behalen van het inburgeringsexamen als voorwaarde voor het krijgen van een verblijfstitel voor onbepaalde tijd lijkt een redelijk eis. Maar bij het zelfstandige (niet-partner afhankelijke) verblijfsrecht gaat nog steeds om een verblijfsrecht voor bepaalde tijd. Dus waarom hieraan deze nadere voorwaarde hangen. Mensen die een zelfstandige verblijfsvergunning krijgen, kunnen gewoon inburgeringsplichtig blijven en zijn dan gedwongen het inburgeringsexamen te halen vóórdat zij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen aanvragen. De PvdA-fractie vraagt de regering haar voorstellen op dit punt aan te passen.
Deze leden vragen of de regering bereid is om voor vluchtelingen het behalen van het examen niet als voorwaarde te stellen voor het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd asiel? Zo nee waarom niet? In het kader van het overgangsrecht zal de koppeling van het inburgeringsexamen aan de vergunning onbepaalde tijd wordt ingevoerd «drie jaar na indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer». Waarom drie jaar? Is de minister bereid in geval; van de asielvergunning onbepaalde tijd van deze termijn vijf jaar te maken? Dit zou immers gelijk staan aan de termijn voor het behalen van het examen zoals gesteld voor statushouders.
Toegelaten vluchtelingen die een tijdelijke verblijfsvergunning hebben worden ook in het nieuwe stelsel inburgeringsplichtig. Is het mogelijk om hen pas na het behalen van het inburgeringsexamen of bij het vinden van een baan het recht van vrije vestiging in een andere gemeente te geven? Zoja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet? Wat is de mening van de regering over deze suggestie? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de speciale behandeling van vluchtelingen. Zo vragen zij zich af wat de resultaten zijn van het proefproject met inburgeren van statushouders in de opvang. Op welke wijze worden de ervaringen uit het proefproject meegenomen? En hoe wordt de overdracht van het overdrachtsdossier naar gemeenten gegarandeerd, in het bijzonder bij statushouders die zonder bemiddeling van het COA huisvesting vinden? Vluchtelingenwerk Nederland wijst in een reactie op het overgangsrecht en het feit dat de koppeling van het inburgeringsexamen aan de vergunning onbepaalde tijd wordt ingevoerd «drie jaar na indiening bij de Tweede Kamer». De leden van de fractie van D66 vragen zich af of deze termijn voor vluchtelingen niet 5 jaar zou moeten zijn? En of het niet voor de hand ligt om uit te gaan van de inwerkingtreding van de wet in plaats van de datum van indiening?
Naast financiële consequenties van het niet behalen van het inburgeringsexamen kunnen er verblijfrechtelijke consequenties aan het niet behalen kleven, constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. De regering stelt in de Memorie van Toelichting dat «de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet zal worden beëindigd om de enkele reden dat het inburgeringsexamen (nog) niet met goed gevolg is afgelegd.» Uit de Memorie van Toelichting (p. 30) is anderzijds wel op te maken dat het niet behalen van het examen binnen vijf jaar reden kan zijn de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet om te zetten naar een verblijfsvergunning onbepaalde tijd. Met alle, meer onzekere verblijfsperspectieven van dien. Onderschrijft de minister dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd grote onzekerheid voor de aanvrager teweegbrengt? De praktijk wijst uit dat uitzetting na lange tijd de grootst mogelijke problemen oplevert en dikwijls niet goed meer mogelijk is. Is in dat licht bezien deze «sanctie» op enig moment niet zinledig geworden?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of het anderzijds ook zo is dat de aanvrager in ieder geval kan blijven als hij of zij binnen de gestelde tijd van drie jaar het examen wél haalt?
In beginsel is een geslaagde inburgering voorwaarde voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of en in hoeverre overwogen is of wordt, ingeval van inburgeringsplichtigen met een dubbele nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit op te schorten ingeval het inburgeringsexamen gelet op verwijtbare oorzaken niet is behaald. Mogelijk is dit een meer effectieve sanctie dan al dan niet oninbare boetes.
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat het niet behalen van het inburgeringsexamen leidt tot het niet verlenen van een permanente verblijfsvergunning. Zij vragen de regering echter of het vreemdelingenrecht toelaat dat een tijdelijke verblijfsvergunning bij herhaling verlengd wordt in het geval de inburgeraar bij herhaling zakt voor zijn examen. Ook vragen zij de regering nog eens haarscherp uit te leggen wat de verschillende rechten zijn die verbonden zijn aan een tijdelijke en aan een permanente verblijfsvergunning.
Het lid van de Groep Wilders vraagt het kabinet ook of zij de mening deelt dat een nieuwe regels inzake inburgering aan effectiviteit winnen indien de immigratie van niet-westerse allochtonen voor op zijn minst vijf jaar wordt verboden. De Groep Wilders is namelijk van mening dat Nederland thans dusdanig grote problemen met de inburgering en integratie van niet-westerse allochtonen kent, dat er wenselijke extra inspanningen om deze problemen op te lossen effectiever zullen zijn indien er tegelijkertijd niet nog meer immigranten uit niet-westerse landen bijkomen. Het lid van de Groep Wilders hoopt dat het kabinet dit voorstel voor immigratiestop voor niet-westerse allochtonen overneemt, zodat het gerommel in de marge met het onderhavige wetsvoorstel voorlopig achterwege kan blijven.
De Groep Wilders is ook van mening dat alleen migranten die tien jaar in Nederland legaal hebben gewoond, aan alle inburgeringeisen voldoen en gedurende die periode van tien jaar geen enkel misdrijf hebben gepleegd, in aanmerking kunnen komen voor de Nederlandse nationaliteit. Gedurende die periode van toen jaar dient men ook geen enkel recht te hebben op sociale uitkeringen. Is het kabinet bereid dit voorstel over te nemen?
Ook is het lid van de Groep Wilders van mening dat ook het stemrecht gekoppeld dient te worden aan de het bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Dat betekent dat men pas nadat de inburgeringsfase geheel is afgerond én nadat men na een periode van tien jaar legaal in Nederland heeft gewoond zonder enig misdrijf te plegen Nederlander kan worden en mag stemmen. Het lid van de Groep Wilders vindt de huidige situatie dat niet-Nederlanders kiesrecht hebben bij de gemeenteraadsverkiezingen dan ook ongepast. Dit lid vraagt de regering dit terug te draaien en de wet zodanig te wijzigen dan personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten niet langer kiesrecht hebben bij gemeenteraadsverkiezingen.
3. Verdere uitwerking in lagere regelgeving
De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat het wetsvoorstel – op hoofdlijnen – de reikwijdte en de structurele elementen van het nieuwe inburgeringsstelsel regelt. Voor de meeste onderwerpen geldt dat een nadere precisering bij algemene maatregel van bestuur en zo nodig ook bij ministeriële regeling noodzakelijk is. Het wetsvoorstel bevat 22 delegatiebepalingen. De regering stelt dat bij die nadere precisering de nodige terughoudendheid en soberheid zal worden betracht en waar mogelijk de nodige ruimte aan de gemeenten worden gelaten voor de invulling van hun uitvoeringstaken. Door de gemeenten dienen verordeningen te worden vastgesteld met betrekking tot een aantal onderwerpen. De leden van de CDA-fractie vragen of de al deze lagere regelgeving tijdig gereed zal zijn, gelet op de beoogde invoeringsdatum (medio 2006 ?) van de nieuwe Wet inburgering. Hoe ver staat het daarmee? Is de VNG bezig met het opstellen van modelverordeningen en zo ja, hoe staat het dáármee? Acht de regering ook uit dit oogpunt bezien de beoogde datum van inwerkingstreding van het nieuwe stelsel nog steeds haalbaar, mede gezien de eerder genoemde de problematiek van het overgangsbudget voor de roc’s, waarover het oordeel van de Europese Commissie voorlopig op zich zal laten wachten? Naar het gevoel van de leden van de CDA-fractie betekent een en ander dat de nieuwe wet op zijn vroegst pas tegen het eind van 2006, wellicht begin 2007, in werking zal kunnen treden, zeker als de Europese Commissie een negatief oordeel uitspreekt. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat overeenstemming is bereikt over een gelijktijdige invoering van de nieuwe inburgeringswet en de overheveling van middelen van OCW naar Justitie en van de daarbij behorende regelgeving in het kader van de WEB. Is de regering van mening dat met het oog op deze gelijktijdige invoering er sprake is van een gedegen invoeringstermijn voor de gemeenten, mede gezien de nog op te stellen gemeentelijke verordeningen en mede in relatie tot de beoogde invoeringsdatum van het nieuwe stelsel? Indien nodig met het oog op het tijdig op orde zijn van de gemeenten, zal die invoeringsdatum dan worden verschoven? En klopt het, dat bij de afspraken over de overheveling van de WEB-gelden is aangegeven dat in de toekomst ook de alfabetisering van allochtonen onder de inburgering zou vallen? Zo ja, passen alfabetisering en inburgering dan samen binnen de beperkte beschikbare middelen?
In het verslag inzake het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel Wijziging van de WEB in verband met de voorschriften inzake educatie, splitsing van instellingen en vaststelling ondergrens aan de bekostiging deeltijdse beroepsopleidingen (Kamerstuk 30 170, nr. 5) hebben verschillende fracties vraagtekens gezet bij het «voorlopig» overhevelen van de educatiegelden in de brede doeluitkering voor de grote steden. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft bij brief van 7 oktober jongstleden laten weten dat er binnenkort een nota van wijziging wordt ingediend waarmee de NT2 opleiding niveau 1 en 2 weer onder educatie wordt gebracht. Wanneer is die nota te verwachten, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Naar de mening van de CDA-fractie lijkt lijkt de relatie tussen OCW en Justitie op het eerste gezicht helder namelijk: zodra de Wet Inburgering op het terrein van OCW komt, is de staatssecretaris van OCW (ook) aan zet. Toch lijkt in praktijk de informatievoorziening over het transitietraject voor de roc’s de ene keer van V&I afkomstig te zijn, dan weer van OCW. Wie is nu het aanspreekpunt voor de financiële positie van roc’s, het transitietraject en – voortkomend daaruit – het convenant met de Bve Raad?
Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of zij kennis kunnen nemen van de met het wetsvoorstel samenhangende uitvoeringsbesluiten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de aangekondigde lagere regelgeving met daarbij een korte schets van de inhoud van deze regelgeving? Wanneer kan de Kamer over deze lagere regelgeving in concept beschikken?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in dit hoofdstuk wordt gesteld dat bij de noodzakelijke precisering bij algemene maatregel van bestuur en zo nodig bij ministeriële regeling de nodige terughoudendheid en soberheid betracht zal worden en waar mogelijk de nodige ruimte aan de gemeenten worden gelaten voor de invulling van hun uitvoeringstaken. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de administratieve lastendruk voor gemeenten niet onnodig vergroot moet worden. Toch vragen deze leden zich af of nader kan worden aangegeven op welke wijze aan gemeenten zal worden gelaten bij de invulling van hun uitvoeringstaken. Zal de Rijksoverheid of de gemeentelijke overheid bepalen welke prioritaire doelgroepen als eerste aan bod komen voor het in paragraaf 2.5 genoemde specifieke aanbod? Op welke wijze zal de Rijksoverheid erop toezien dat gemeenten de te besteden middelen en de toegekende bevoegdheden gericht en effectief inzetten, teneinde van dit beleid een succes te maken? Kan nader gepreciseerd worden wat bedoeld wordt met de nodige terughoudendheid en soberheid? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Ook zouden deze leden er prijs op stellen om inzicht te hebben in het tijdpad voor de aangekondigde aanpassing en uitwerking van de in dit hoofdstuk genoemde regelgeving.
De leden van de SP-fractie merken op dat de wens om bureaucratie en het aantal overbodige regels terug te dringen bij dit wetsvoorstel is losgelaten. Er is sprake van een zeer grote zogenaamde regeldichtheid in dit wetsvoorstel. Deze grote regeldichtheid beperkt, naar het inzicht van deze leden, de mogelijkheden om op lokaal niveau maatwerk toe te passen. Deelt de minister dit inzicht?
Op pagina 32 van de memorie van toelichting wordt een opsomming gegeven van de belangrijkste onderwerpen die nader geregeld zullen worden bij algemene maatregel van bestuur. De leden van GroenLinks vragen zich dan ook af waarom bij besluiten over deze belangrijke onderwerpen geen betrokkenheid van de Tweede Kamer wordt verondersteld. De leden van GroenLinks stellen dan ook voor om de Tweede Kamer bij deze besluitvorming te betrekken door een voorhangregeling te laten gelden voor de besluiten die bij algemene maatregel van bestuur genomen zullen worden.
Het wetsvoorstel bevat vele delegatiebepalingen (22), zo constateren de leden van de SGP-fractie: Zij vragen de regering om de Tweede Kamer te informeren over de inhoud daarvan op hoofdlijnen.
4. Verhouding tot andere regelingen, waaronder internationaal en communautair recht
De regering geeft aan dat uit de reactie van de Europese Commissie op het aan haar voorgelegde onderhavige wetsvoorstel blijkt dat de Commissie aangeeft dat de uitleg van het gemeenschapsrecht en de beoordeling van de verenigbaarheid daarmee van de nieuwe inburgeringsplicht uiteindelijk aan het Europese Hof van Justitie is. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie ontstaat hiermee een groot risico dat de nieuwe wet, of althans onderdelen daarvan, straks naar aanleiding van uitspraken van het Hof niet houdbaar zou(den) kunnen blijken, dit mede gezien de vraag of het wetsvoorstel, naar de regering stelt, voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Het stelt de leden van de CDA-fractie overigens zeer teleur dat er op dit moment, zoveel tijd nadat de eerste contouren van het nieuwe stelsel bekend werden, nog steeds zoveel onzekerheden in relatie tot de Europese regelgeving bestaan. Waarom is niet in een veel eerder stadium een en ander ter beoordeling voorgelegd aan de Europese Commissie?
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de Europese Commissie onder andere heeft laten weten dat verplichte inburgering voor imams waarschijnlijk in strijd is met de Europese regelgeving, in ieder geval strijdig met de associatie EEG-Turkije, en dat ook voor de verplichte inburgeringscursus in het buitenland, en voor de voorwaarde van het slagen voor het inburgeringsexamen om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te kunnen krijgen, geen basis is te vinden in de Europese regelgeving?
Een adequaat Europeesrechtelijk referentiekader ontbreekt. Wat is de verhouding tussen de voorliggende inburgeringswet en de integratiemaatregelen als bedoeld in artikel 15 sub 3 van de Richtlijn van de Raad inzake de status van langdurig verblijvende derdelanders? (2003/109/EC) Wat is de verhouding van het wetsvoorstel tot de elf gemeenschappelijke basisbeginselen voor integratie uit het Haags Programma en wat is de juridische status van deze beginselen? Wanneer is de Kamer van de inhoud van deze beginselen op de hoogte gesteld? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Het voorgestelde stelsel verbindt geen arbeidsmarkttechnische gevolgen aan het niet tijdig of niet volledig behalen van het inburgeringsexamen. Hieronder valt ook dat het niet tijdig of niet behalen van de inburgeringsvereiste geen gevolgen heeft voor de toegang tot sociale uitkeringen. De leden van de VVD-fractie willen graag weten of wanneer het niet behalen van het examen wèl gevolgen zou hebben voor toegang tot sociale uitkeringen, dit naar de mening van de regering zou kunnen stuiten op Europees- of internationaalrechtelijke besluiten. Zo ja, welke? Heeft de regering overwogen om de toegang tot sociale uitkeringen afhankelijk te maken van het behalen van het inburgeringsexamen? Zo ja, welke afweging heeft de regering hierbij gemaakt? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de opvatting van de regering dat onderscheid tussen verschillende groepen inherent is aan ieder immigratie- en integratiebeleid en dat het voeren van enig immigratie- en integratiebeleid zonder redelijk onderscheid ondenkbaar is. Ook onder de huidige Wet inburgering nieuwkomers is dat het geval. Deze leden zijn dan ook met de regering van mening dat er zwaarwegende en objectieve rechtvaardigingsgronden zijn – daarbij het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen – dat ook in het nieuwe inburgeringsstelsel niet alleen verschillende groepen verschillend worden behandeld, maar ook gevallen die in beginsel als gelijk zouden kunnen worden aangemerkt. Wat dit laatste betreft, maakt de regering onderscheid tussen enerzijds degenen die vóór 1 april 2003 zijn genaturaliseerd (en derhalve niet de sindsdien geldende naturalisatietoets hebben afgelegd) en behoren tot de drie bijzondere aangewezen groepen, en anderzijds degenen die van rechtswege of door optie het Nederlanderschap hebben verkregen. Voor de eerstgenoemde groep geldt een inburgeringsplicht, voor de andere niet. Het argument inzake de tweede groep is dat dit veel lasten voor de burger en overheid met zich meebrengt en vrijwel geen bijdrage levert aan de overbrugging van de nog resterende achterstanden onder allochtone oudkomers. Hoewel de leden van de CDA-fractie dit argument kunnen volgen, vragen zij zich af of het op basis van dit argument gemaakte onderscheid in de praktijk juridisch houdbaar zal blijken. Kan de regering hierop ingaan?
Ten aanzien van (Turkse) geestelijke bedienaren stelt de regering dat zij vanwege het grote maatschappelijke belang van hun functie ook inburgeringsplichtig zijn indien zij slechts tijdelijk in Nederland verblijven. De leden van de CDA-fractie vragen of geestelijke bedienaren op dezelfde wijze worden behandeld als andere inburgeringsplichtigen daar waar het de handhaving en sancties betreft. Wat betreft het niet in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is er volgens deze leden voor geestelijke bedienaren geen sprake van een nieuwe vreemdelingenrechtelijke sanctie, aangezien zij onder de huidige wet- en regelgeving slechts op basis van een tijdelijke verblijfstitel (al dan niet langdurig) in Nederland kunnen verblijven en nimmer een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen verwerven. Klopt dit?
Een geestelijke bedienaar is niet verplicht een inburgeringsaanbod van de gemeente te aanvaarden, maar kan zich op andere wijze de benodigde kennis verwerven, zo stelt de regering. Hoe moet in dit verband worden bezien de verhouding tussen de «reguliere» inburgeringscursus en de specifieke (aanvullende) cursus voor geestelijke bedienaren? Is daarvan onder het nieuwe stelsel nog sprake? En hoe krijgt wat dat betreft de handhaving gestalte?
Een andere vraag van de leden van de CDA-fractie betreft het volgende. Er zijn geestelijke bedienaren die slechts voor een paar jaar naar Nederland komen en daarna terugkeren naar hun land van herkomst. Zij zijn echter inburgeringsplichtig en krijgen uit dien hoofde een inburgeringsaanbod van de gemeente. Hoe wordt in de praktijk omgegaan met bijvoorbeeld een situatie van een geestelijke bedienaar die slechts twee jaar in Nederland zal verblijven, die een inburgeringsaanbod van de gemeente accepteert, daarvoor slechts een eigen bijdrage van 270 euro hoeft te betalen en vervolgens na twee jaar vertrekt, zonder de (kostbare) cursus te hebben voltooid, laat staan het inburgeringsexamen te hebben afgelegd? Kan de regering een en ander nader toelichten?
Geestelijk bedienaren vormen een heel aparte inburgeringscategorie. De leden van de fractie van de ChristenUnie onderkennen het belang daarvan; tegelijkertijd raakt men hier aan een principieel vraagstuk. Van alle beroepsgroepen wordt deze ene groep apart behandeld. Is hiertoe voldoende rechtsgrondslag aanwezig? Zijn er wellicht andere beroepsgroepen waarvan mogelijk geldt dat de argumenten om de geestelijk bedienaren per definitie onder de inburgeringsplicht te laten vallen, daarop ook van toepassing zijn? Te denken is aan leraren, schrijvers, musici, filosofen, etc.
Is het begrip geestelijk bedienaar voldoende gedefinieerd in artikel 1? In hoeverre vallen onder dit begrip bijvoorbeeld mensen die, onder de vlag van zendingsorganisaties of religieuze hulpverlenersorganisaties naar Nederland willen komen? Vallen kloosterlingen daar onder? Geestelijk verzorgers in niet-religieuze omgevingen als (justitiële) inrichtingen? Wat als iemand geestelijk bedienaar is, maar een ander beroep (al dan niet in hoofdzaak) uitoefent?
De leden van de fractie van de ChristenUnie begrijpen dat voor geestelijk bedienaren een apart programma van toepassing is. Wordt in dat programma ook rekening gehouden met de verschillende achtergronden van de verschillende geestelijk bedienaren? Zij kunnen zich voorstellen dat een geestelijk bedienaar met een islamitische achtergrond een andere inburgeringscursus nodig heeft dan iemand die bijvoorbeeld uit de VS komt.
De regering geeft aan waarom Unieburgers zijn vrijgesteld van de inburgeringsplicht. De huidige communautaire instrumenten die het fundamentele recht op vrij verkeer van personen beheersen, en de Richtlijn 2004/38/EG bevatten geen bepalingen omtrent inburgering. Een inburgeringsplicht voor Unieburgers als voorwaarde voor toegang tot en verblijf in Nederland is onverenigbaar met het recht op vrij verkeer van Unieburgers. Een inburgeringsplicht is waarschijnlijk onverenigbaar met het door artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag gegarandeerde recht van iedere Unieburger om, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven. Het Hof van Justitie oordeelt al snel dat een nationale regeling een belemmering van het vrije personenverkeer vormt. Een en ander leidt ertoe dat niet-Nederlandse Unieonderdanen in het wetsvoorstel zijn vrijgesteld van de inburgeringsplicht (artikel 4, tweede lid, onder a).
De regering stelt dat het gemeenschapsrecht zich hoogstwaarschijnlijk eveneens verzet tegen de verplichte inburgering van bipatride Nederlanders, die tevens onderdaan zijn van een andere lidstaat. Uit de hier weergegeven informatie uit de memorie van toelichting leiden de leden van de CDA-fractie af dat er bij de regering geen volledige zekerheid bestaat over de vraag of Unieburgers wel of niet inburgeringsplicht zouden kunnen zijn. Is daarom «veiligheidshalve» gekozen voor de desbetreffende vrijstellingen?
4.4. Onderdanen van derde landen
De regering stelt dat Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging het mogelijk maakt dat de lidstaten de toelating van gezinsleden van onderdanen van derde landen afhankelijk stellen van integratievoorwaarden. Aan de andere kant biedt het EG-verdag derdelanders die rechtmatig in een lidstaat verblijven het recht op vrij persoonsverkeer binnen de Europese Unie. Als de leden van de CDA-fractie het goed begijpen, betekent een en ander dat integratievoorwaarden in beginsel slechts als voorwaarden voor toelating en verblijf kunnen worden gesteld zolang men nog niet binnen het grondgebied van de Europese Unie verblijft – uitzonderingen, bijvoorbeeld vluchtelingen, daargelaten – en dat als men eenmaal toelating tot een lidstaat heeft verkregen en men in die lidstaat niet heeft hoeven voldoen aan bepaalde integratievoorwaarden (of aan veel minder vergaande voorwaarden dan de Nederlandse), zulke voorwaarden op een later moment niet meer door een andere lidstaat kunnen worden gehanteerd als zo’n derdelander zich (na vijf jaar rechtmatig verblijf in de ene lidstaat) naar het grondgebied van de andere lidstaat begeeft en daar rechtmatig mag verblijven. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan dit leiden tot onbevredigende gevolgen. De hier bedoelde gezinsherenigers mogen zich immers eerder dan na vijf jaar verblijf samen met de hoofdpersoon van de ene naar de andere lidstaat begeven, zonder (voldoende) te zijn ingeburgerd. Zulke personen kunnen zich bovendien, ook in geval van een langdurig verblijf in een lidstaat, in eenzelfde positie bevinden als bijvoorbeeld de Nederlandse oudkomers. Door hun (eventuele) komst naar Nederland kan vervolgens het integratieproces in Nederlandse wederom op achterstand worden gezet. Ziet de regering dit probleem ook? Zij wijzen in dit verband op de eerder gestelde Kamervragen inzake – wat zij noemen – de «België-route» die Nederlanders en hun buitenlandse (huwelijks)partners in het kader van gezinsvorming en -hereniging gebruiken. Een en ander pleit naar hun mening voor een krachtig streven naar een uniform Europees integratiebeleid. Zij vragen de regering dit streven met voortvarendheid binnen de Europese Unie verder gestalte te geven. Daarnaast vragen deze leden of de regering, mede gezien het komende arrest van het Europese Hof van Justitie in de door Zweden aan het Hof voorgelegde zaak, voornemens is een inburgeringsplicht op te leggen aan (nog niet reeds legaal in een andere lidstaat verblijvende) gezinsherenigers die samen met een derdelander in Nederland willen gaan verblijven.
In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 45 gesteld dat van onderdanen van derde landen, die in een andere lidstaat van de Europese Unie de status van langdurig ingezetene hebben verworven, die daarvoor aan door die andere lidstaat gestelde integratievoorwaarden hebben moeten voldoen en die zich vervolgens willen vestigen, niet mag worden verlangd dat zij overeenkomstig het nationale recht voldoen aan integratievoorwaarden. Van hen mag wel worden verlangd dat zij deelnemen aan taalcursussen. Nederland stelt deze eis echter niet aan zulke derdelanders die zich in Nederland willen vestigen. Waarom niet, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Heeft dat te maken met het – op grond van de ervaringen met de huidige Wet inburgering nieuwkomers – veronderstelde vrijblijvende karakter van zulk een verplichting, mede gezien het feit dat hier niet de eis van het slagen voor het inburgeringsexamen kan worden gesteld? Is dat de reden om deze groep geheel vrij te stellen van de (resultaatsverplichte) inburgeringsplicht? De regering stelt dat indien een onderdaan van een derde land die in een andere lidstaat aan integratievoorwaarden heeft moeten voldoen ook in Nederland de status van langdurig ingezetene wil verkrijgen, hij net als andere onderdanen van derde landen daarvoor het inburgeringsexamen zal moeten hebben behaald. De leden van de CDA-fractie vragen allereerst om een verduidelijking van deze zin, dit in verband met het woordje «ook». Gaat het hier om een persoon die de status van langdurig ingezetene reeds heeft verkregen in een andere lidstaat en ook in Nederland die status (nogmaals) wil verkrijgen? Of gaat het om een persoon die in Nederland de status van langdurig ingezetene voor de eerste keer wil verkrijgen? Of gaat het om een persoon die in een andere lidstaat aan bepaalde integratievoorwaarden heeft moeten voldoen, zonder daarmee de status van langdurig ingezetene te hebben (verworven)? Zoals het er nu staat zou het zo begrepen kunnen worden dat er dat er in de praktijk sprake zou kunnen zijn van «verschillende statussen» van langdurig ingezetene, afhankelijk van de lidstaat waarin men die status heeft verkregen, en dat aan die status slechts de rechten (en plichten) zijn verbonden zoals die enkel in die lidstaat gelden. In hoeverre moet men, als men in een andere lidstaat wil gaan verblijven, geheel of gedeeltelijk opnieuw beginnen met inburgering? Met andere woorden welke rechten heeft, behoudt en/of verliest iemand die in een lidstaat aan bepaalde integratievoorwaarden heeft moeten voldoen en al dan niet in het bezit is van de status van langdurig ingezetene, en zijn verblijf vervolgens verplaatst naar een andere lidstaat? Kan de regering een nadere toelichting op het voorgaande geven?
De regering geeft aan dat Turkse onderdanen die voor het verrichten van arbeid in Nederland verblijven, niet inburgeringsplichtig zijn (evenmin als hun gezinsleden), omdat een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in beginsel een tijdelijk doel betreft. Verkeert men op basis van een andere verblijfstitel in Nederland, of bezit men tevens de Nederlandse nationaliteit dan is men, als men tot de groep aangewezen inburgeringsbehoeftigen behoort, wel inburgeringsplichtig. Aan dit laatste staat de associatie(-overeenkomst) EEG-Turkije niet in de weg, aangezien het doel daarvan is de geleidelijke invoering van economische vrijheden (tot vestiging, of het verrichten van diensten of arbeid). Nieuwe beperkingen ten aanzien dáárvan zijn niet toegestaan. Volgens de regering betekent dit niet dat elke nieuwe verplichting moet worden uitgelegd als een beperking in de zin van de associatie. De associatie ziet namelijk op voorwaarden op economisch gebied, te weten betreffende vestiging, of het verrichten van arbeid of diensten. Een inburgeringsplicht ziet op voorwaarden betreffende integratie. In dit verband wijst de regering erop dat de inburgering van Turkse onderdanen de uitoefening van de door de associatierecht beschermde rechten en door de associatie beoogde integratie van Turkse arbeiders in de lidstaten juist zal bevorderen. Hoewel dit argument plausibel overkomt, vragen de leden van de CDA-fractie zich niettemin af of deze redenering van de regering juridisch houdbaar zal blijken. Naar het gevoel van deze leden ziet de inburgeringsplicht weliswaar niet op een directe belemmering in de zin van een wijziging van economische voorwaarden, maar levert wel een indirecte belemmering op vanwege het stellen van integratie-/inburgeringsvoorwaarden. De regering geeft zelf ook aan (bladzijde 50 memorie van toelichting) dat hoewel daarover bij de huidige stand van het recht geen zekerheid bestaat, de regering ervan uitgaat dat de nieuwe inburgeringsverplichting de draagwijdte van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 niet eenzijdig beperkt, aangezien zij de door Besluit nr. 1/80 toegekende rechten op toegang tot de arbeidsmarkt en de daarbijbehorende verblijfsrechten, ook bij niet-naleving van die plicht, onverlet laat. Kan de regering hier nader op ingaan?
Ten aanzien van Turkse zelfstandigen en dienstverleners hanteert de regering eenzelfde redenering als die voor Turkse onderdanen die in Nederland willen verrblijven voor het verrichten van arbeid. De regering concludeert (anders dan de Universiteit van Tilburg) dat de nieuwe inburgeringsverplichting wel kan worden opgelegd, omdat die niet tot doel of gevolg heeft dat de voorwaarden voor vestiging of het verrichten van diensten, of de feitelijke uitoefening van die door het Associatierecht beschermde rechten, rechtstreeks worden belemmerd. De regering stelt dat de inburgeringsplichtige daarentegen met faciliteiten in de gelegenheid wordt gesteld de voor maatschappelijke participatie benodigde kennis en vaardigheden te verwerven, die zijn kansen op succesvolle integratie in de Nederlandse samenleving en daarmee op uitoefening van economische activiteit juist vergroot. Ook hier blijft het voor de leden van de CDA-fractie de vraag of deze redenering juridisch zal kunnen standhouden. Wat is de reactie van de regering hierop?
De leden van de CDA-fractie vragen of de redenering van de regering in verband met de associatiebepalingen betreffende de EEG en Turkije in grote lijnen als volgt kan worden samengevat: omdat er in de associatiebepalingen niets staat over inburgeringsplicht, leges e.d., zijn er geen (directe) belemmeringen om voorwaarden dienaangaande later wel te hanteren/toevoegen; het betreft geen rechtstreekse beperkingen (want het betreft geen voorschriften die direct op de (economische) materie betreking hebben, maar slechts indirecte); bovendien creëert de nieuwe inburgeringsplicht juist voorwaarden om die inburgering en integratie bevorderen en daarmee het doel van de (op economische aspecten/doelen gerichte) associatie bevorderen; voorts is er geen sprak van schending van de non-discriminatiebepalingen van de associatie, aangezien die bepalingen slechts zien op lonen, arbeidsvoorwaarden en arbeidsbemiddeling, en niet op andere aspecten zoals inburgering.
In verband met de ook door de ACVZ gesignaleerde problematiek van het heffen van leges voor het (meermaals) verlengen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, stelt de regering dat het betalen van leges voor de verlenging van de verblijfsvergunningen geen voorwaarde is die aan vestiging, het verrichten van diensten of arbeid wordt gesteld en derhalve geen belemmering vormt voor de toegang tot de arbeids- of dienstenmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere verduidelijking van deze redenering. Is het immers niet denkbaar dat de leges weliswaar geen directe, maar wel een indirecte belemering zouden kunnen opleveren, aangezien aan het verkrijgen/bezit van een tewerkstellingsvergunning de voorwaarde van het bezit van een verblijfsvergunning is verbonden (en het kunnen verkrijgen/behouden van die verblijfsvergunning zou kunnen worden belemmerd door de hoogte van de leges)? De regering neemt vooralsnog slechts aan, dat de legesheffing voor degene die in Nederland economisch actief is, geen verboden effect heeft. Maar ook de Europese Commissie heeft aangegeven dat de legesheffing mogelijk als nieuwe beperking kan worden gezien die in strijd is met de standstillbepalingen in het associatierecht. Moet worden aangenomen dat hierover pas zekerheid zal ontstaan nadat de uitspraak bekend zal zijn van het hoger beroep dat is ingesteld tegen de rechterlijke uitspraak dat de in 2002 nieuw ingevoerde legesverhoging onverenigbaar is met die standstill-bepalingen? En wat gaat de regering doen als de rechterlijke uitspraak in hoger beroep wordt bevestigd?
De leden van de CDA-fractie vragen of uit de opmerkingen inzake handelsverdragen (memorie van toelichting bladzijde 53) moet worden afgeleid dat nieuwkomers niet inburgeringsplichtig zijn zolang zij in Nederland (willen) verblijven voor een tijdelijk doel (met uitzondering van geestelijke bedienaren) en dat zij pas inburgeringsplichtig worden zodra er sprake wordt/is van een permanent doel, tot uiting komend in het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd? Zo ja, betekent dit dat men de facto gedurende vele jaren in Nederland kan verblijven op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en dat men, zolang men geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aanvraagt, nooit inburgeringsplichtig wordt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de standstillbepalingen in het Associatieverdrag met Turkije botsen met de voorgestelde maatregelen en de gevolgen die daaruit vloeien. Immers op Turkse burgers (werknemers, hun gezinsleden, zelfstandigen en dienstverleners), kunnen de nieuwe verblijfsrechtelijke sanctie niet worden toegepast voorzover, zij een verblijfsrecht aan Besluit 1/80 of aan art. 41 Protocol ontlenen. Verder verbiedt de standstillbepaling van art. 13 de invoering van nieuwe beperkingen aan de toegang tot arbeid. Zonder verblijfsvergunning is arbeid echter praktisch onmogelijk. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geeft vrije toegang tot alle arbeid. Invoering van een nieuwe weigeringsgrond lijkt strijdig met de standstillbepaling. Verder kunnen Turkse burgers zich beroepen op de non-discriminatiebepalingen in art 10 van Besluit 1/80, art. 37 van het Protocol en in art. 9 Associatieverdrag. Die laatste verbiedt elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingsfeer van dat verdrag, naar analogie met art. 12 EG Verdrag. Ook genaturaliseerde Nederlanders, die hun Turkse nationaliteit hebben behouden, kunnen zich op de bescherming van het Associatieverdrag beroepen. Die gaat niet verloren door naturalisatie. De leden van GroenLinks vragen de regering naar de argumentatie dat er geen bezwaar zou zijn aangezien het uitsluitend zou gaan om het belemmeren van economische activiteiten of arbeid waarvoor men is toegelaten. Immers, zowel uitspraken van het Europese hof als de Europese Commissie wijzen op strijd met dit Associatieverdrag EEG-Turkije.
In de MvT wordt t.a.v. het Associatieverdrag en het Europees Verdrag van de Rechten van Mens gesteld dat toekomstige (juridische) procedures uitsluitsel moeten geven. Dat is een vreemde opvatting van de verantwoordelijkheid van de overheid die er immers, in overeenstemming met artikel 94 van de Grondwet, voor moet zorgen dat de Nederlandse wet- en regelgeving in overeenstemming is met hogere regelgeving zoals internationale verdragen. De leden van GroenLinks vragen de regering dan naar toelichting op dit punt. Immers, voor burgers is de weg naar de Europese hoven zeer tijdrovend en kostbaar.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat burgers van de EU en daarmee min of meer vergelijkbare gevallen niet inburgeringsplichtig zijn. Daar zijn juridische argumenten voor, maar in de praktijk is het wellicht belangrijker om te signaleren dat zowel de culturele, als de taalkundige kloof in die gevallen ook minder wijd en diep is. De noodzaak tot een inburgeringsplicht is kortom ook inhoudelijk gezien minder aanwezig. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of een zelfde argument ook niet aan de orde is ten opzichte van een aantal andere landen of situaties. Te denken is aan landen als de VS, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Zou het in de rede liggen inwoners van dergelijke landen van de inburgeringsplicht uit te sluiten, gelet op de relatief geringe noodzaak?
Voorts is te denken aan kinderen van Nederlandse emigranten die terugkeren naar Nederland. Is het redelijk hen een inburgeringplicht op te leggen?
Bijzondere aandacht vragen de leden van de SGP-fractie voor Turkse migranten. Zij vragen om een overzicht van de migratie vanuit Turkije naar Nederland van de achterliggende vijf jaar. Om welke aantallen gaat het, uitgesplitst naar soorten migratie (arbeidsmigratie, gezinsvorming, gezinshereniging)? Hoeveel van de arbeidsmigranten hebben uiteindelijk een permanente verblijfsvergunning gekregen? Wat zijn de migratieprognoses voor de komende jaren? Is het inderdaad zo dat na Turkse toetreding tot de EU er geen inburgeringseisen meer gesteld kunnen worden aan Turkse migranten? Zou dat niet een hoogst ongewenst effect zijn van Turkse toetreding tot de EU, bezien vanuit het perspectief van de belangen die onze samenleving heeft bij goed ingeburgerde Turken?
De regering stelt te hebben voorzien in een speciale behandeling van (de inburgering van) vluchtelingen. Om misverstanden te voorkomen, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering hier bedoelt: houders van een asielstatus (waarbij de verlening kán zijn gebaseerd op vluchtelingenschap, maar ook op een andere grond). De leden van de CDA-fractie hanteren hieronder (in navolging van de regering) het begrip vluchteling en statushouder door elkaar. Statushouders die nog in de opvang verblijven kunnen reeds daar worden gefaciliteerd en kosteloos een begin maken met inburgering. De leden van de CDA-fractie vragen wat dit concreet betekent. Wat precies wordt hen als (begin / onderdeel van een) inburgeringscursus aangeboden? En wat is er precies kosteloos, en voor hoe lang? Welke verplichtingen en sancties gelden er? Zullen de resultaten van de proefprojecten wellicht leiden tot nadere regelgeving ten aanzien van (de wijze van) inburgering van statushouders in de opvang? Hoe wordt de kwaliteit van het inburgeringsaanbod in de opvangcentra bewaakt? En hoe wordt de overdracht van inburgeringsdossiers naar gemeenten geregeld?
Voorts stelt de regering dat vluchtelingen die recht hebben op een bijstandsuitkering en uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen die geen oudkomer zijn, een geprioriteerde groep binnen de inburgering zijn en dat zij waar mogelijk een gecombineerde reïntegratie/ inburgeringsvoorziening krijgen aangeboden. Maar wat betekent dit voor andere categorieën (al dan niet uitkeringsgerechtigde) vluchtelingen? Kunnen die eventueel, afhankelijk van het gemeentelijk beleid, een aanbod krijgen, of moeten die het voornamelijk zelf uitzoeken? De leden van de CDA-fractie vrezen dat voornamelijk dit laatste het geval zal zijn, afgaande op het onlangs verschenen rapport «Kiezen en delen» van de Inspectie Werk en Inkomen, waaruit blijkt dat gemeenten alleen kansrijke uitkeringsgerechtigden een reïntegratietraject aanbieden en dat vluchtelingen over het algemeen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben en daarmee niet tot de kansrijken behoren.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tenslotte om aandacht voor de maatschappelijke begeleiding van inburgeringsplichtige vluchtelingen. Onder de huidige Wet inburgering nieuwkomers is de maatschappelijke begeleiding een verplicht onderdeel van een inburgeringsprogramma. In het voorliggende wetsvoortsel is de maatschappelijke begeleiding niet geregeld. De wijze van begeleiding wordt onder de nieuwe wet aan gemeenten overgelaten. Daarmee dreigen veel vluchtelingen er straks helemaal alleen voor te komen staan. Momenteel is er een maatschappelijke begeleider die hen tijdens hun inburgering – indien nodig – met raad en daad ter zijde staat. Bij veel vluchtelingen blijkt dat inderdaad nodig te zijn en velen blijken er ook baat bij te hebben. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat er onder de nieuwe wet te weinig ruimte zal bestaan voor die maatschappelijke begeleiding, ook bezien naar de financiële middelen die gemeenten, (na de bezuinigingen op het landelijk budget voor inburgering) ter beschikking staan. Onderschrijft de regering het belang van maatschappelijke begeleiding voor met name vluchtelingen? Hoe kijkt de regering aan tegen de suggestie om, analoog aan hetgeen in artikel 17, lid 4, ten aanzien van geestelijke bedienaren is bepaald, ook ten aanzien van inburgeringsplichtige vluchtelingen (die veelal in een kwetsbare positie verkeren) te bepalen dat zij een aangewezen prioritaire groep zijn aan wie gemeenten verplicht zijn een inburgeringsaanbod te doen? Zou zo’n aanbod eventueel de vorm kunnen hebben van een gedeeltelijk aanbod, dat zou bestaan uit die maatschappelijke begeleiding? En zou VluchtelingenWerk Nederland dan de meest aangewezen instantie kunnen of moeten zijn om die maatschappelijke begeleiding gestalte te geven? Acht de regering het budget dat gemeenten ter beschikking staat voor inburgeringsvoorzieningen voldoende om ruimte te kunnen bieden voor maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen? En zo niet, is de regering dan bereid te onderzoeken of extra financiële middelen tot de mogelijkheden behoren?
Op pagina 53 van de memorie van toelichting hebben de leden van de GroenLinks-fractie gelezen dat vluchtelingen die uitkeringsgerechtigd zijn, een geprioriteerde groep binnen de inburgering zijn en dat zij waar mogelijk een gecombineerde reïntegratie/inburgeringsvoorziening aangeboden krijgen. Kan de regering uitleggen waarom gemeenten niet verplicht worden tot het doen van een aanbod (de bewoording «waar mogelijk» geeft aan dat er nog enige speling mogelijk is in het wel of niet doen van een aanbod)?
De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven hetgeen onder paragraaf 4.5 Memorie van Toelichting geschreven staat. Zij zijn met de minister van mening dat vluchtelingen die hier in opvang zijn tot de geprioriteerde groepen gerekend mogen worden
4.6 Rijkswet op het Nederlanderschap
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat op pagina 54 van de memorie van toelichting wordt herhaald wat in de decemberbrief ook al naar voren is gekomen, namelijk dat de inburgeringsplichtige die het inburgeringsexamen heeft behaald, in het algemeen wordt vrijgesteld van de naturalisatietoets. De GroenLinksfractie vraagt zich af wat bedoeld wordt met «in het algemeen»: zijn er uitzonderingen waarbij personen die wel geslaagd zijn voor de inburgeringsexamen wel de naturalisatietoets moeten afleggen? Wordt het inburgeringsexamen dan niet gelijk gesteld aan de naturalisatietoets, zijn beide niet gelijkwaardig?
5. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
De regering stelt dat bij nieuwkomers en inburgeringsplichtigen die een aanbod krijgen, de controle- en detectiekans zeer hoog is, bij andere groepen is die lager. Kan de regering aangeven waar dat verschil uit voortvloeit, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering stelt dat de bestuurlijke boete voldoende hoog zal moeten zijn en herhaald moeten kunnen worden opgelegd, wil er voldoende prikkel van uitgaan. De regering is van mening dat van de in de wet vastgelegde maximale hoogtes van de boetes voldoende prikkels uitgaan.
De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de regering het stimuleren van inburgeringsplichtigen om (tijdig) aan hun inburgeringsplicht te voldoen vooral zoekt in negatieve prikkels inburgeringscursus handhavingssancties in de vorm van boetes of het korten op uitkeringen. Naar het gevoel van deze leden blijft de aandacht voor positieve prikkels (anders dan de door de regering gememoreerde leningfaciliteit en de kostengerelateerde of forfaitaire vergoeding) in het wetsvoorstel onderbelicht. Juist in een tijd waarin de regering zelf ook wijst op het belang van het binden van mensen en het bevorderen van participatie en gedeeld burgerschap, achten deze leden het van groot belang dat in de uitvoeringspraktijk juist ook positieve stimulansen voldoende aandacht krijgen. In dit verband denken deze leden aan het bieden van individueel maatwerk door gemeenten, onder andere in de vorm van duale trajecten waarmee zo goed mogelijk kan worden ingespeeld op de individuele behoeften van inburgeraars. Hoe ziet de regering dit?
De Informatie Beheer Groep (IB-groep) wordt belast met het afnemen van de (centrale) examens, de aanwijzing van (andere) exameninstelingen, het verstrekken van leningen en vergoedingen en het beheer van de informatiesystemen ISI en BPI. De leden van de CDA-fractie vragen of in verband hiermee geen conflicterende belangen kunnen optreden.
Lokale overheden moeten zich gedegen en tijdig voorbereiden op de invoering van de Wet Inburgering. Zij dienen verordeningen op te stellen, ter inzage te leggen en vervolgens vast te stellen. De leden van de SGP-fractie vragen of gemeenten daarvoor voldoende tijd hebben en of zij aan die verplichting moeten voldoen vóór inwerkingtreding van de wet. Ook andere voorbereidingen zijn nodig, zoals de verplichte aanbesteding van inburgeringscursussen voor enkele specifieke categorieën. Wanneer moet die aanbesteding plaatsvinden? Dezelfde vragen gelden het verzorgen van voorlichtingsmateriaal of het inrichten van een informatieloket.
5.2 Administratieve lasten voor burgers en voor bedrijven
Bij het inrichten van het nieuwe inburgeringsstelsel zal er naar worden gestreefd om waar mogelijk de administratieve lasten te beperken. Het gebruik maken van een geautomatiseerd systeem kan hieraan bijdragen, evenals het zoveel mogelijk beperken van de gegevensverstrekking tot een eenmalige handeling. Hoe moet het begrip «eenmalige handeling» worden geïnterpreteerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering stelt dat, aangezien de Wet inburgering een kaderwet is, het inschatten van de administratieve lasten voor burgers en voor het bedrijfsleven moeilijk is en dat in het kader van het opstellen van de algemene maatregel(en) van bestuur een uitvoeringstoets wordt uitgevoerd. Voor een inschatting van de administratieve lasten voor burgers verwijst de regering naar de nota van toelichting bij het Besluit inburgering. Wanneer zal die uitvoeringstoets afgerond en het Besluit inburgering gereed zijn, en kan de Kamer kennis nemen van het Besluit inburgering, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Bij de uitvoering van de Wet inburgering zal een groot aantal instanties zijn betrokken, waaronder alle gemeenten, exameninstellingen, IB-Groep en IND, zo constateren de leden van de CDA-fractie.
De regering stelt dat voor de uitvoering van de wet het van essentieel belang is dat alle betrokken instanties tijdig kunnen beschikken over juiste gegevens, al dan niet via een centraal informatiesysteem. Over deze complexe informatiestromen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld. De leden van de CDA-fractie vragen wat de stand van zaken is bij de ontwikkeling van het Informatie Systeem Inburgering (ISI) en het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen (BPI), en of de huidige automatiseringsproblemen bij de IND in dit verband problemen oplevert.
Het wetsontwerp voorziet, zo constateren de leden van de GroenLinks-fractie in de oprichting van een geautomatiseerd «Bestand Potentiële Inburgeringsbehoeftigen» dat door de IB-Groep wordt beheerd (artt. 46–49).
In dit bestand komen gegevens van personen van wie de IB-Groep «niet met zekerheid kan vaststellen dat zij niet inburgeringsplichtig zijn». Doel van het bestand is «dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een persoon ten onrechte als inburgeringsplichtige wordt aangemerkt».
Omdat geboren Nederlanders en EU-burgers volgens het wetsontwerp buiten die wet zullen vallen, zullen in het Bestand Potentieel Inburgeringsplichtigen in feite vooral gegevens van personen van Turkse, Marokkaanse of vluchtelingenherkomst (dus met name Irak, Iran, Afghanistan, Sudan, Somalië, etc) zitten. Dat betekent dat dit Bestand in feite een registratie van de grote meerderheid van de meerderjarige niet-westerse migrantenbevolking van Nederland wordt. Het maken en instandhouden van een dergelijk bestand vereist ons inziens wel een heel hoge graad van privacy-bescherming. Daarom vragen de leden van GroenLinks waarom de hoofdpunten van de privacy-bescherming van de personen in dit uiterst gevoelige gegevensbestand niet in de wet zelf zijn opgenomen? Bovendien zal de overheid hiermee een databank oprichten waarin personen meestal op basis van hun etnische herkomst zullen worden opgenomen. Bij geboren Nederlanders en burgers van de andere 24 EU lidstaten zal immers zelden onzekerheid over hun inburgeringsplicht bestaan. Zij worden dus niet opgenomen. In het wetsontwerp staat echter geen bepaling wanneer een persoon uit dat bestand wordt verwijderd. Dus vragen de leden van GroenLinks waarom niet in de wet wordt opgenomen wie precies in het bestand wordt opgenomen en wanneer je gegevens daaruit worden verwijderd?
De IB-groep zal een informatie systeem inburgering ontwikkelen en beheren. De leden van de D66-fractie constateren dat de overheid tot nu toe geen gelukkige hand heeft in het ontwikkelen van nieuwe informatiesystemen (bv. agora, C2000 en de automatisering bij de IND). Zijn er lessen getrokken uit de vorige ervaringen en welke garanties zijn er dat dit nieuwe systeem wel binnen de begrote tijd en budget naar tevredenheid tot stand zal komen?
Verder vragen de leden van de D66-fractie zich af waarom het praktijkdeel van het inburgeringsexamen zowel kan worden afgenomen door de IB-groep, als door de IB-groep aan te wijzen instellingen? Het eigen belang van de IB-groep kan hier interfereren met mogelijk concurrerende exameninstellingen. Hoe ziet de minister dit?
Verder zijn de D6-fractie leden met de BVE-raad van mening dat instellingen die zijn betrokken bij de ontwikkeling van examens moeten worden uitgesloten van aanwijzing als exameninstelling. Is de minister het met deze leden eens dat belangenverstrengeling moet worden voorkomen en transparantie van groot belang is?
Wanneer zullen de exameneisen bekend zijn zodat opleiders de tijd hebben om de exameneisen te vertalen in passende onderwijstrajecten?
Bij de tenuitvoerbrenging van deze wet zullen verschillende instanties betrokken zijn. De gemeenten spelen een rol, de Informatie Beheergroep, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de verschillende exameninstellingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie benadrukken dat een goede onderlinge coördinatie van deze instanties onontbeerlijk is voor het welslagen van deze wet. Geeft het wetsvoorstel hiertoe voldoende waarborgen?
Er wordt met verschillende informatiebestanden gewerkt die elkaar moeten aanvullen of op sommige punten moeten uitsluiten. Aan de orde zijn de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), het Informatiesysteem Inburgering (ISI) en het Bestand Potentiële Inburgeringplichtingen (BPA). De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vraagtekens bij het BPA. Immers ook uit het bestand ISI valt te herleiden wie inburgeringsplichtig is, was of zal worden. Logischerwijs kun je dan stellen dat wie niet op die lijst staat gevrijwaard zal zijn van een oproep tot het afleggen van een inburgeringsexamen. Graag ontvangen zij op dit punt een toelichting.
Bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur ex artikel 50 betreffende de financiële bepalingen en de onderliggende regelgeving zal worden overlegd met de betrokken departementen en de VNG. Is dit overleg al gestart en zal het tijdig voor de invoering van de nieuwe wet zijn afgerond? Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat over de hoogte van de trajectkosten nog geen overeenstemming is bereikt en dat vooralsnog per uitkeringsgerechtigde 3 250 euro beschikbaar zal worden gesteld en voor de doelgroep «vrouwen» 4 250 euro per inburgeringsplichtige? Waarop zijn deze schattingen gebaseerd? En klopt het dat dit verschil samenhangt met de aanname dat er een efficiencykorting zal optreden door samenloop van het inburgeringstraject met een reïntegratietraject onder de WWB? En betekent dit dan niet dat de inburgering van uitkeringsgerechtigden voor een belangrijk deel betaald wordt uit het werkdeel van de WWB en dat daarmee het werkdeel onterecht wordt gebruikt en dat dit ten koste gaat van anderen waarvoor dit werkdeel zou kunnen worden ingezet? ?
De regering stelt dat mede op basis van het advies van de Raad voor de rechtspraak de financiële gevolgen voor de rechtsprekende macht eveneens ten laste van komen het beschikbare budget. Wat is de omvang van die financiële gevolgen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?
Kan de regering in nota naar aanleiding van het verslag een completer financieel plaatje schetsen van het niewe inburgeringsstelsel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie constateren dat evenals bij de huidige wetgeving de nieuwe wetgeving uitgaat van outputfinanciering voor gemeenten. Bij de calculatie van de financiële behoefte van gemeenten is uitgegaan van 10% uitval onder de cursisten. Deze leden willen weten of dit een realistische aanname is en waarop zij is gebaseerd. Zij hebben verder kennis genomen van de onenigheid die er nog is tussen het rijk en de gemeenten over de vergoeding van de kosten van inburgeringstrajecten die door de gemeente aangeboden worden. Kan de regering vertellen wat de verschillen van inzicht zijn? Is zij bereid om een jaar na de invoering van de wet te bezien of de vergoeding van het rijk aan de gemeenten afdoende is?
De leden van de SGP-fractie hebben er kennis van genomen dat de regering een overgangsbudget aan de ROC’s beschikbaar wil stellen, maar dat de uiteindelijke terbeschikkingstelling afhangt van het oordeel van de Europese Commissie hierover. Wanneer wordt de reactie van de Europese Commissie verwacht? Mocht de Europese Commissie deze vorm van staatssteun niet toelaatbaar achten, wat zullen dan de consequenties zijn voor de ROC’s?
hoofdstuk 2 inburgeringsplicht
De artikelen 4, vierde lid, onder a, en 5, tweede lid, onder a, bieden de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde categorieën inburgeringsplichtigen te benoemen die alsnog voor (gehele of gedeeltelijke) ontheffing of vrijstelling in aanmerking kunnen worden gebracht, naar aanleiding van ervaring die met het nieuwe inburgeringsstelsel is opgedaan. De leden van de CDA-fractie vragen of dit inhoudt dat het denkbaar is dat in bepaalde gevallen achteraf zou kunnen worden vastgesteld dat mensen ten onrechte een inburgeringstraject hebben moeten doorlopen, met alle persoonlijke financiële gevolgen vandien. Zo ja, is het dan denkbaar dat naar aanleiding daarvan financiële claims zijn te verwachten?
Overweegt de regering eventueel andere groepen toe te voegen aan de thans gedefinieerde categorieën inburgeringsplichtigen, bijvoorbeeld indien uiteindelijk mocht blijken dat EU-regelgeving daaraan voor bepaalde categorieën niet in de weg staat?
Onder lid 1, j, staat «cursusinstelling: een rechtspersoon die...». In het eerste lid van artikel 7 wordt gesproken van «een natuurlijke of rechtspersoon ...». Kunnen naast rechtspersonen ook natuurlijke personen een inburgeringsprogramma aanbieden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Op advies van de Raad van State heeft de regering van dit artikel de delegatiegrondslag waarmee bij algemene maatregel van bestuur naast geestelijke bedienaren eventueel ook andere groepen inburgeringsplichtigen zouden kunnen worden benoemd, geschrapt. Niettemin vragen de leden van de CDA-fractie, zoals zij dat eerder deden in het kader van de behandeling destijds van het wetsvoorstel om geestelijke bedienaren ook in geval van tijdelijk verblijf in Nederland tot inburgering te verplichten, of er bij de regering overwegingen leven om eventueel te zijner tijd ook andere groepen waarbij de functie van grote maatschappelijke betekenis kan worden geacht, zoals bijvoorbeeld die van onderwijsgevenden en verpleegkundigen, tot inburgering te verplichten, ook al is hun verblijf in Nederland van tijdelijke aard?
Wat is of wordt de hoogte van de «geringe eigen bijdrage» die geestelijke bedienaren moeten betalen voor de inburgeringsvoorziening die zij door gemeenten krijgen aangeboden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Vreemdelingen die als geestelijke bedienaar tot Nederland worden toegelaten, worden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, die wordt verleend onder de beperking voor het verrichten van die specifieke arbeid.
De leden van de CDA-fractie vragen of de op het het recente ACVZ-advies «Toelating en verblijf voor religieuze doeleinden» uit te brengen kabinetsreactie in dit verband nog bepaalde gevolgen zal hebben voor geestelijke bedienaren.
Op grond van het tweede lid blijft de inburgeringsplicht die op grond van het eerste lid tot stand is gekomen, ook na beëindiging van de in het eerste lid bedoelde uitkering, ouderlijk gezag of werkzaamheden als geestelijke bedienaar voortbestaan, totdat het inburgeringsexamen is behaald, aangezien, zo stel de regering, de inburgeringsplicht van artikel 6 immers een resultaatsverplichting is. De leden van de CDA-fractie vragen of en zo ja op welke manier rekening zal kunnen worden gehouden met bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het ophouden van de inburgeringsplicht, bijvoorbeeld emigratie of remigratie. Hoe wordt daarmee, ook in financiële zin, omgegaan?
Met betrekking tot artikel 58 wordt enerzijds gesteld dat de Wet inburgering nieuwkomers wordt ingetrokken op het tijdstip waarop de Wet inburgering in werking treedt. Anderzijds zal diezelfde Wet inburgering nieuwkomers en de daarop gebaseerde regelingen tijdelijk van toepassing blijven op de groep Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders met taal- en ontwikkelingsachterstanden. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe het een is te rijmen met het ander en wat precies de betekenis is van de zinsnede: «Tot die tijd zullen de hier bedoelde op de Nederlandse Antillen of Aruba genaturaliseerde personen onder de Wet inburgering nieuwkomers blijven vallen».
Moet uit de in artikel 6 gestelde termijnen worden afgeleid dat de regering ervan uitgaat dat het inburgeringstraject in het buitenland gemiddeld zo’n anderhalf jaar in beslag zal nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering wijst erop dat de inburgeringsplichtige die het inburgeringsexamen binnen drie jaar, dus eerder dan de in het eerste lid, onder a, opgenomen termijn, heeft behaald, in aanmerking komt voor een kostengerelateerde of forfaitaire vergoeding.
Voor de goede orde wijst de regering er in dit verband op dat ook voor de oudkomers de verplichting om de vereiste kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving te verwerven, direct aanvangt en dat termijn van vijf jaar waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald om een bestuurlijke boete te voorkomen, de termijn van drie jaar waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald om in aanmerking te kunnen komen voor een (kostengerelateerde of forfaitaire) vergoeding, en de vervaltermijn, afhankelijk zijn van hetgeen is bepaald in de handhavingsbeschikking.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom ook voor oudkomers de termijn van drie jaar geldt als voorwaarde van het in aanmerking kunnen komen voor de kostengerelateerde of forfaitaire vergoeding. Indien de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is, in verband waarmee de termijn wordt verlengd, komt de vergoeding dan niet in gevaar? En hoe kijkt de regering aan tegen het mogelijke gevaar dat in de praktijk allerlei «wildgroei» zou kunnen ontstaan vanwege de mogelijkheid dat gemeenten verschillende criteria zouden kunnen hanteren bij het bepalen van de inhoud van de handhavingsbeschikkingen?
De mogelijkheid bestaat dat men na het ontstaan van de inburgeringsplicht andere diploma’s kan behalen waarmee de inburgeringsplicht eindigt. Kan dit betekenen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat een inburgeringsplichtige meteen vanaf het onstaan van de inburgeringsplicht kan kiezen voor (een opleiding gericht op) dat andere diploma? Betekent dit dat dit voor oudkomers ook in de gemeentelijke handhavingsbeschikking als zodanig wordt vastgelegd? Betekent dit tevens dat in zulke gevallen de leningsfaciliteit, de kostengerelateerde of forfaitaire vergoeding dan buiten beeld blijven? Met andere woorden zijn die uitsluitend gekoppeld aan een (handhavingsbeschikking ten behoeve van een) inburgeringstraject? En wat betekent een en ander voor de gestelde termijnen en voor de handhaving?
De gemeente dient ten aanzien van iedere individuele oudkomer te bepalen wanneer de termijn gaat lopen waarbinnen de inburgeringsplicht moet zijn voldaan. Zolang de gemeente geen ingangsmoment heeft bepaald voor de vervaltermijn, bestaat in beginsel een niet in de tijd geclausuleerde aanspraak op de vergoeding. Deze kan dus ook na vier jaar nog aan de oudkomer worden verstrekt, zo stelt de regering. Moet een en ander zo worden uitgelegd dat gemeenten langs deze weg kunnen inspelen op de specifieke individuele situatie van de inburgeringsplichtige en hem via deze «maatwerkroute» wat ruimer de gelegenheid te geven het inburgeringsexamen te behalen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat in geval van niet-verwijtbare termijnoverschrijding (in welk geval geen bestuurlijke boete wordt opgelegd) het recht op de vergoeding niet wordt verspeeld. Klopt dat?
Volgens de leden van de D66-fractie hebben verschillende organisaties hebben erop gewezen dat de aannames met betrekking tot de gemiddelde prijs in relatie tot het benodigde cursusaanbod om individuele inburgeraars van een divers niveau naar het examen te brengen wel erg positief zijn. De leden van de fractie van D66 vragen zich dan ook af waarop het bedrag van 3000 euro als maximum van de kostengerelateerde vergoeding is gebaseerd? Welk bedrag ontvangen gemeenten om nieuwkomers en oudkomers die tot een prioritaire groep behoren, een inburgeringsvoorziening aan te bieden? Hoe is daarbij de prijs van een traject bepaald?
Veel van de uitvoeringsaspecten komen vast te liggen in AMVB’s en ministeriële regelingen. Zullen deze worden voorgehangen? De minister heeft toegezegd dat de resultaten van het inburgeringsstelsel gekoppeld aan de aannames die gemaakt zijn voor de berekening van de gemiddelde trajectduur en -prijs in combinatie met de haalbaarheid van het examen, na één, twee en vier jaar zullen worden geëvalueerd. Zullen die evaluaties tot bijstellingen kunnen leiden als mocht blijken dat veel mensen het niveau niet kunnen halen zonder een veel intensiever traject?
In artikel 18 is geregeld dat aan uitkeringsgerechtigden uitsluitend gecombineerde voorzieningen van arbeid(stoeleiding) en inburgering moeten worden aangeboden.
De leden van de CDA-fractie vragen of dit voor betrokkenen wellicht een extra belasting kan betekenen die hen kan belemmeren het inburgeringsexamen binnen de gestelde termijn te behalen, waardoor zij het recht op de vergoeding verspelen. Wordt hiermee op enigerlei wijze, bijvoorbeeld bij het vaststellen van het ingangsmoment van de vervaltermijn, rekening gehouden? En hoe zal de inburgeringsplicht gestalte (kunnen) krijgen van degenen die (nog) niet in aanmerking komen voor een inburgeringaanbod? Kunnen of moeten zij blijven afwachten, totdat zij «aan de beurt zijn» en een aanbod van de gemeente krijgen, of kunnen zij op elk gewenst moment zelf aanvangen met een inburgeringstraject?
In lid 2 van artikel 17 is bepaald dat inburgeringsplichtigen die zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht in het kader van de WWB, niet in aanmerking komen voor een inburgeringsaanbod van gemeenten. Klopt het dat met gemeenten was afgesproken dat de combinatie reïntegratie-inburgering niet altijd gelijktijdig zou hoeven plaats te vinden, maar dat er ook sprake zou mogen zijn van volgtijdelijkheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deelt de regering in dit verband de mening dat het aanbod voor en het volgen van en inburgeringscursus zoveel perspectief kan bieden aan deze maatschappelijk gezien prioritaire groep, dat arbeidsinschakeling of sociale activering daarna juist weer in beeld komt?
Het zesde lid van artikel 17 is, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie, vrij vertaald, bedoeld om uit te drukken dat arbeid boven inburgering gaat. Een inburgeringsaanbod van de gemeente kan achterwegen blijven indien dat voor het accepteren van werk of van arbeidstoeleiding wenselijk wordt geacht. Deze leden vragen wat een en ander concreet betekent voor de inburgeringsplicht. Vanaf wanneer na het aanvaarden van de arbeid(stoeleiding) moet aan die inburgeringsplicht dan wel gaan worden voldaan? Hoe wordt dit bewaakt? Of wordt het hebben van werk gezien als inburgeringstraject, waarmee voldoende vaardigheid in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving kan worden verworven? Kan de regering een en ander nader toelichten?
De regering stelt dat, met uitzondering van de geestelijke bedienaren in het vierde lid van artikel 17, is afgezien van het opnemen van selectiecriteria in deze wet, omdat anders geen recht kan worden gedaan aan individuele situaties en criteria bovendien de beleidsvrijheid van gemeenten en de werkwijze van gemeenten kan doorkruisen. In plaats daarvan wordt voorgeschreven dat de gemeenteraad die criteria wel opneemt in een verordening, waarbij de raad rekening kan houden met het bestaande gemeentelijke beleid en de specifieke situatie van de allochtone vrouwen. De leden van de CDA-fractie delen het standpunt van de regering dat op lokaal niveau zoveel mogelijk maatwerk moet kunnen worden geleverd. Aan de andere kant vragen zij zich af of in de praktijk wellicht een grote verscheidenheid aan gemeentelijke verordeningen en in samen met het UWV ingevulde lokale of regionale uitwerkingssituaties zou kunnen ontstaan die strijdigheid zouden kunnen opleveren met het gelijkheidsbeginsel en aanleiding zouden kunnen geven tot het voeren van allerlei procedures. Wat is de reactie van de regering hierop?
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering niet wat te optimistisch is daar waar zij ervan uitgaat dat de gemeenten bij het opstellen van de verordeningen oog zullen hebben voor de kabinetsreactie van 1 maart 2005 op de adviezen van SER en RWI, waarin het kabinet heeft aangegeven te willen inzetten op een grootschalige toepassing van combinaties van leren en werken voor reïntegratie van werklozen en scholing van werknemers, waaronder ook inburgeringsplichtigen. Deze leden hebben zich al vaker een groot voorstander van zulke duale trajecten getoond, maar zij vragen zich af in hoeverre gemeenten in staat zullen zijn daaraan voldoende gestalte te geven. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?
Naar de leden van de CDA-fractie hebben begrepen lopen er momenteel in negen gemeenten pilots op het gebied van duale trajecten. Klopt het dat deze pilots uitwijzen dat de cursusmarkt nog lang niet gereed is; dat er grote kwaliteitsverschillen zijn; dat de kosten fors hoger liggen dan de bedragen waarvan de regering momenteel uitgaat; dat veel cursisten het niveau A2 niet bereiken, en dat intensieve begeleiding van cursisten van groot belang is? Zullen deze aspecten worden meegenomen in de besluitvorming over de uiteindelijke wet- en regelgeving?
Op grond van dit artikel is de inburgeringsplichtige niet verplicht een gemeentelijk aanbod te accepteren, maar kan ervoor kiezen zich op eigen wijze op het inburgeringsexamen voor te bereiden. Betekent dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat hij verplicht is onmiddelijk, of binnen bepaalde tijd nadat hij het aanbod van de gemeente heeft afgewezen, zelf moet starten met die «eigen weg»? Stelt de gemeente in zulke gevallen van afwijzing meteen een handhavingsbeschikking voor die andere weg vast? Hoe gaat een en ander in zijn werking?
De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband om een nadere toelichting inzake hoe wordt omgegaan met verhuizingen door inburgeringsplichtigen. In het zevende lid van artikel 17 wordt gesteld dat gemeenten in een gemeentelijke verordening de criteria moet aangeven voor het doen van een aanbod aan inburgeringsplichtigen, alsook de wijze van omgang met en de prioritering van de groepen inburgeringsplichtige uitkeringsgerechtigden.
De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat het oorspronkelijk artikel 19, waarin sprake was van een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot verhuizing van een inburgeringsplichtige van de ene naar de andere gemeente, uit het oorspronkelijke wetsvoorstel is geschrapt. De regering geeft aan dat als een inburgeringsplichtige naar een andere gemeente verhuist, de door de gemeente aangeboden en door de inburgeringsplichtige aanvaarde inburgeringsvoorziening vervalt. De nieuwe gemeente van vestiging is niet verplicht de door de eerste gemeente aangeboden inburgeringsvoorziening voort te zetten (maar mag dat overigens wel), aangezien deze een ander beleid kan voeren dan de oorspronkelijke gemeente. Betekent dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat een inburgeringsplichtige die in de ene gemeente een aanbod heeft gekregen (en aanvaard) op basis van een wijkgerichte aanpak, zijn inburgeringsplicht slechts kan voortzetten in de gemeente waarnaar hij verhuist, als hij in die gemeente valt onder de door die gemeente vastgestelde doelgroep (en dan slechts als die gemeente hem eenzelfde aanbod doet en betrokkene dat accepteert) en dat als hij niet valt onder een door die andere gemeente vastgestelde prioriteitsgroep hij sowieso geen aanspraak kan maken op een aanbod? Is het zo dat het aangeboden inburgeringstraject dat in de ene gemeente in gang is gezet, vervolgens vanwege de verhuizing geheel wordt stopgezet en dat de inburgeringsplichtige mag of moet wachten als het gaat om een (nieuw) aanbod door die nieuwe gemeente? Indien de aangeboden inburgeringsvoorziening niet wordt voortgezet, kan de inburgeringsplichtige dan op eigen gelegenheid geheel opnieuw beginnen met een «geheel nieuwe» inburgeringscursus? En kan hij daarbij dan alsnog gebruikmaken van de leenen vergoedingfaciliteit? Is, omdat hij nu eenmaal is begonnen met een inburgeringstraject, de inburgeringsplichtige verplicht om na de verhuizing meteen door te gaan met inburgeren, of mag/moet hij wachten op een te zijner tijd aan hem door de nieuwe gemeente voorgesteld nieuw aanbod? Hoe wordt bij verhuizing gezorgd voor voldoende afstemming tussen de »oude« en de»nieuwe« cursus? Kortom, kan de regering aangeven hoe in de praktijk met dergelijke vragen zal worden omgegaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de relatie is van de in de toelichting op artikel 27, 28 en 29 genoemde bedragen (van 340 en 500 euro) en de in artikel 32 genoemde bedragen.
In hoeverre is uit het IVBPR, het EVRM, en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie af te leiden of en in hoeverre gebruikmaking van het zwijgrecht zich tegen betrokkenen kan keren, mede gezien de toelichting op artikel 36, waarin wordt aangegeven dat om aan het opleggen van een boete te ontkomen de inburgeringsplichtige een beroep zal moeten doen op afwezigheid van alle schuld en deze afwezigheid aannemelijk moet maken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel 35 beoogt dubbele bestrafing uit te sluiten en maakt het mogelijk te kiezen tussen een bestuurlijke boete op grond van de Wet inburgering en een maatregel op grond van de WWB of een andere sociale-zekerheidswetgeving en -regelgeving. Dubbele bestraffing zou aan de orde kunnen zijn in een situatie van enerzijds een bestuurlijke boete omdat men niet binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen heeft gehaald en anderzijds tegelijkertijd een korting op de uitkering omdat men (bijvoorbeeld als gevolg van het volgen van een inburgeringstraject) onvoldoende inspanning heeft verricht c.q. kunnen verrichten om aan het werk te komen. Indien een inburgeringsplichtige niet binnen de gestelde termijn zijn inburgeringsexamen heeft behaald en op grond daarvan een bestuurlijke boete heeft gekregen en hij verliest vervolgens zijn werk en vraagt een uitkering aan, kan dan een korting op zijn uitkering plaatsvinden omdat hij onvoldoende verantwoordelijkheid heeft getoond bij het behouden of opnieuw vinden van werk, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En geldt hier dezelfde termijn van twee jaar waarna opnieuw een bestuurlijk boete kan worden opgelegd omdat nog steeds het inburgeringsexamen niet is behaald?
Wat is de ratio van de bepaling dat de bevoegdheid tot het opleggen (artikel 41) en tot het invorderen (artikel 43) van de bestuurlijke boete na verloop van de genoemde termijnen vervalt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de meerwaarde van het opnemen van artikel 41 in het wetsvoorstel boven hetgeen al, bij wijze van codificatie van elementaire rechtvaardigheidsbeginselen (boetes vervallen bij overlijden, boetes behoren niet door nabestaanden te worden gedragen) in de AWB is vastgelegd
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de handhavingsbeschikking die wordt gegeven aan een oudkomer die op het tijdstip waarop de Wet inburgering in werking treedt 60 jaar of ouder is, moet worden geïnterpreteerd. Is de betekenis daarvan dat in die beschikking wordt aangegeven dat zo iemand niet inburgeringsplichtig is?
Voor de leden van de SGP-fractie is het onduidelijk waarom in artikel 59 bepaald wordt dat oudkomers die op het moment van inwerkingtreding van de wet een inburgeringstraject oude stijl afleggen en die vallen onder de categorieën genoemd in artikel 17, door de gemeenten kunnen worden ondergebracht in een inburgeringstraject nieuwe stijl. Is het niet beter te kiezen voor een imperatieve formulering, om te voorkomen dat verschillende gemeenten een verschillend beleid gaan voeren?
Samenstelling: Leden: De Vries (PvdA), Vos (GL), Hofstra (VVD), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Arib (PvdA), Bussemaker (PvdA), Kant (SP), Örgü (VVD), Balemans (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Depla (PvdA), Vergeer (SP), Lazrak (Groep Lazrak), Van Bochove (CDA), Ferrier (CDA), Huizinga-Heringa (CU), Van Haersma Buma (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Algra (CDA), Eski (CDA), Nawijn (Groep Nawijn), Hirsi Ali (VVD), Visser (VVD), Azough (GL), Jonker (CDA), Vacature (PvdA).
Plv. leden: Stuurman (PvdA), Van Gent (GL), Luchtenveld (VVD), Dittrich (D66), Leerdam (PvdA), Wolfsen (PvdA), Van Heemst (PvdA), Gerkens (SP), Van Miltenburg (VVD), Van der Sande (VVD), Albayrak (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Velzen (SP), Koopmans (CDA), De Vries (CDA), Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Vacature (CDA), Kraneveldt (LPF), Van de Camp (CDA), Rambocus (CDA), Eerdmans (LPF), Blok (VVD), Weekers (VVD), Halsema (GL), Vacature (algemeen), Tjon-A-Ten (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30308-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.