30 308
Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering)

nr. 106
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 augustus 2006 en het nader rapport d.d. 25 augustus 2006, aangeboden aan de Koningin door de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 juni 2006, no. 06.002254, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een nieuwe adviesaanvraag inzake het wetsvoorstel houdende regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering).

Het wetsvoorstel regelt een inburgeringsplicht voor vreemdelingen en voor bepaalde groepen Nederlanders. Over dit wetsvoorstel heeft de Raad van State reeds op 1 juli 2005 geadviseerd1. De Raad adviseerde onder andere dat het invoeren van een inburgeringsplicht ten aanzien van bepaalde groepen Nederlanders in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar aanleiding van het advies is gekozen voor een algemene inburgeringsplicht voor vreemdelingen, alsmede een inburgeringsplicht voor drie groepen genaturaliseerde Nederlanders, te weten uitkeringsgerechtigden, verzorgende ouders en geestelijke bedienaren. Bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is twijfel gerezen over de vraag of de inburgeringsplicht voor de genoemde groepen genaturaliseerde Nederlanders houdbaar is in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Voorts is bij die behandeling een aantal mogelijke alternatieven aan de orde geweest, welke zien op het opleggen van inburgeringsverplichtingen in het kader van de sociale verzekeringen en sociale voorzieningen, en op het invoeren van een verbrede leerplicht voor verzorgende ouders van minderjarige kinderen met een taalachterstand.

Thans wordt de Raad gevraagd een oordeel te geven over het mogelijk discriminatoire karakter van artikel 3 van het wetsvoorstel en over de mogelijke consequenties van het schrappen van artikel 3. Tevens is verzocht te adviseren over verschillende alternatieven die naar voren zijn gebracht, in het bijzonder over de gelijkheidsaspecten daarvan en de mate waarin deze alternatieven tegemoet kunnen komen aan het uitgangspunt van een resultaatsverplichting voor de genoemde doelgroepen tot verwerving van die taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving, die minimaal noodzakelijk zijn om in de Nederlandse samenleving te kunnen participeren. Daarbij is aandacht gevraagd voor de spanning tussen de inspanningsverplichting van uitkeringsgerechtigden om te voldoen aan re-integratieverplichtingen op grond van de socialezekerheidswetten en de resultaatsverplichting van inburgeringsplichtigen op grond van het wetsvoorstel inburgering om kennis en taalvaardigheden te verwerven. Tot slot is de Raad verzocht te adviseren in hoeverre de alternatieven inbreuk maken op het huidige re-integratie- en sanctiebeleid in het kader van de socialezekerheidswetten.

De Raad gaat hierna op de voorgelegde kwesties in.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 juni 2006, nr. 06.002254, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde onderwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 3 augustus 2006, nr. W03.06.0236/I, bied ik U hierbij aan.

1. Artikel 3

In artikel 3, zoals dat luidde op het tijdstip van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, was een inburgeringsverplichting opgenomen voor Nederlandse ingezetenen die door naturalisatie het Nederlanderschap hebben verkregen en tevens een uitkering ontvangen, het ouderlijk gezag over een minderjarig kind uitoefenen of geestelijk bedienaar zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is discussie gevoerd over de vraag of artikel 3 in de na het advies van de Raad gewijzigde versie in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel. Inmiddels is artikel 3 gewijzigd in een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur categorieën Nederlanders aan te wijzen voor wie de inburgeringsplicht geldt1. Hetgeen hierna over het oorspronkelijke bij de Tweede Kamer ingediende artikel 3 wordt opgemerkt, geldt mutatis mutandis voor het aldus gewijzigde artikel 3 en de op te stellen algemene maatregel van bestuur.

Reeds eerder heeft de Raad in het verband van dit wetsvoorstel opgemerkt dat een generieke ongelijke behandeling tussen Nederlanders en andere EU-burgers en tussen Nederlanders onderling op de enkele grond van de aanwezigheid dan wel afwezigheid van een zekere communautaire connexiteit, niet aan het uit het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van de Grondwet voortvloeiende recht van gelijke behandeling voldoet. De Raad adviseerde daarom alle Nederlanders op dezelfde voet als de overige burgers van de Europese Unie (EU) van de inburgeringsplicht vrij te stellen2.

De Raad onderkent dat met de invoering van een inburgeringsplicht zoals thans voorgesteld een gerechtvaardigd doel wordt beoogd. Voor uitkeringsgerechtigden kan inburgering van belang zijn voor de re-integratie op de arbeidsmarkt, voor ouders en geestelijke bedienaren kan zij betekenis hebben in het licht van hun specifieke verantwoordelijkheden.

Het gevolg van het van kracht worden van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 3 zou zijn dat vreemdelingen, alsmede een specifieke groep genaturaliseerde Nederlanders inburgeringsplichtig kunnen zijn. Niet inburgeringsplichtig zijn alle andere Nederlanders en personen aan wie op grond van het Gemeenschapsrecht geen inburgeringsplicht kan worden opgelegd. Bij die laatste groep gaat het niet alleen om personen met de nationaliteit van een lidstaat van de EU, maar ook om hun gezinsleden, ongeacht hun nationaliteit. Daarnaast moet rekening worden gehouden met verschillende door de EU gesloten associatieakkoorden, zoals met Roemenië, Turkije, Marokko en Tunesië, waardoor het opleggen van inburgeringsverplichtingen aan personen afkomstig uit die landen niet in alle gevallen mogelijk is. Deze uit het Gemeenschapsrecht voortvloeiende beperking geldt onder omstandigheden tevens voor – al dan niet genaturaliseerde – Nederlanders. Ook kan een inburgeringsplicht in een aantal gevallen niet worden opgelegd aan een vreemdeling die in een andere lidstaat de status van langdurig ingezetene heeft verworven. Een en ander komt tot uitdrukking in artikel 4, tweede lid, van het wetsvoorstel.

Dat voor derdelanders (vreemdelingen) een inburgeringsplicht geldt, is te rechtvaardigen vanuit de omstandigheid dat zij niet in een bijzondere verhouding tot Nederland en/of de EU staan. Dat is anders voor de groep genaturaliseerde Nederlanders. Zij zijn immers Nederlander en burger van de EU. Aldus wordt de inburgeringsplicht wel aan een beperkte groep Nederlanders opgelegd, maar niet aan groepen personen die onderdaan zijn van andere lidstaten, alsmede – in verschillende omstandigheden – aan groepen personen uit derde landen. Dit roept de vraag op of er een toereikende rechtvaardiging is voor het feit dat de inburgeringsplicht nu juist aan deze groep Nederlanders wordt opgelegd, en – in samenhang daarmee – of het gekozen instrument (van de inburgeringsplicht voor bepaalde Nederlanders) wel geschikt is voor het beoogde doel.

Voor de verschillende in artikel 3 genoemde categorieën Nederlanders geldt, dat de maatregelen erop zijn gericht dat personen die een uitkering ontvangen, met het oog op hun re-integratie, alsmede ouders en geestelijk bedienaren met het oog op hun specifieke verantwoordelijkheden voor bepaalde personen, over voldoende kennis van de Nederlandse taal en samenleving beschikken. Het valt echter niet in te zien waarom juist deze categorieën Nederlanders aan een inburgeringsplicht zouden moeten worden onderworpen, en andere Nederlanders en onderdanen van andere lidstaten en groepen onderdanen van derde landen niet. De problemen waarvoor het voorstel beoogt een oplossing te bieden, kunnen zich evengoed bij die groepen voordoen. De keus wordt dan in juridische zin «willekeurig». De voorgestelde groepsgewijze aanpak leidt ertoe dat de regeling de toets aan het gelijkheidsbeginsel niet kan doorstaan. Voorts zij er in dit verband op gewezen dat, nu het voorstel onderscheid maakt tussen genaturaliseerde Nederlanders en «autochtone» Nederlanders, ongelijke behandeling zonder rechtvaardiging niet alleen in strijd komt met algemene bepalingen inzake gelijke behandeling, maar ook met meer specifieke internationale regelingen die ongerechtvaardigd onderscheid naar herkomst of etniciteit verbieden. Gewezen kan worden op het Europees Verdrag inzake nationaliteit, het (VN-)Verdrag ter uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en de Europese richtlijn nr.2000/43/EG betreffende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.

Vorengenoemde ernstige bezwaren gelden in beginsel niet bij een regeling die niet aan nationaliteit is gekoppeld, maar die uitsluitend aanknoopt bij de problemen die de regering beoogt op te lossen. Daarbij dient dan te worden uitgegaan van de individuele situatie van personen, ongeacht hun nationaliteit of herkomst.

Inmiddels is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen, inclusief het voor advies aan de Raad voorgelegde artikel 3 (thans artikel 4) en is het aanhangig bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Zoals de tekst van artikel 4 (nieuw) luidt, betreft het een facultatieve delegatiebepaling. Op grond van het hiervoor gestelde acht de Raad de omschrijving van de grondslag voor de delegatie onjuist. Delegatie van deze materie naar een algemene maatregel van bestuur komt de Raad eveneens onjuist voor.

2. Sociale zekerheid en sociale voorzieningen

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn alternatieven naar voren gebracht voor de inburgeringsplicht. Deze hebben gemeen dat zij een plicht inhouden voor bepaalde personen om een voorziening te aanvaarden ter verwerving van voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Bezien zal moeten worden welke mogelijkheden er op dit punt zijn.

a. Bestaande wetgeving

De Raad stelt voorop dat de bestaande wetgeving inzake sociale verzekeringen en sociale voorzieningen de mogelijkheid biedt om in het kader van re-integratie op de arbeidsmarkt verplichtingen op te leggen aan uitkeringsgerechtigden. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan in dat verband ook de verplichting worden opgelegd om een voorziening te aanvaarden om voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven, een en ander ongeacht de nationaliteit of herkomst van de betrokkene. Dat vreemdelingen (onderdanen van andere lidstaten of van derde landen) relatief vaker met deze verplichting zouden worden geconfronteerd, kan worden verklaard door de achterstand die de betrokkenen veelal hebben op de arbeidsmarkt als gevolg van een gebrek aan vaardigheden en kennis in dit opzicht. Hierbij gaat het steeds om een individuele beoordeling. De Raad ziet geen principiële bezwaren uit een oogpunt van het gelijkheidsbeginsel tegen een dergelijke individuele benadering; die kan echter reeds op grond van de bestaande wetgeving worden toegepast door de bevoegde uitvoeringsinstanties, te weten het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (sociale verzekeringen) en gemeentebesturen (Wet werk en bijstand; Wwb). Nagegaan zou kunnen worden of reeds voldoende en consequent gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.

Geconcludeerd moet worden dat het opleggen van inburgeringsverplichtingen aan de categorie genaturaliseerde Nederlandse uitkeringsgerechtigden overbodig is.

b. Doelgroepen

Het socialezekerheidsstelsel, voor zover dat geheel of gedeeltelijk met premies wordt gefinancierd, houdt in dat een burger die gedurende een bepaalde tijd premie betaalt, rechten opbouwt. De voorwaarden waaronder die rechten worden opgebouwd, dienen verband te houden met het doel van de regeling. Als bijvoorbeeld iemand onvrijwillig werkloos wordt nadat hij voldoende rechten heeft opgebouwd, heeft hij in beginsel recht op een uitkering. De voorwaarden en beperkingen die aan zijn uitkering kunnen worden gesteld, dienen verband te houden met het doel van de wet: het verschaffen van een uitkering voor zover en voor zolang de betrokkene niet zelf in zijn inkomen kan voorzien. De voorwaarden kunnen daarom verband houden met het zoeken van werk of het volgen van een opleiding die voor het vinden van werk noodzakelijk is, maar dan wel op basis van de individuele situatie van de werkloze. Voor zover de voorwaarden en beperkingen verder gaan, zijn zij oneigenlijk.

Dit uitgangspunt wordt bevestigd door verschillende verdragen inzake sociale zekerheid. Die verdragen omschrijven in welke gevallen uitkeringsrechten kunnen worden opgeschort. Niet zeker is of die opsommingen limitatief zijn, maar wel is duidelijk dat de criteria die worden opgesomd, uitgaan van een individuele beoordeling en van een verband met werkhervatting1.

Voor sociale voorzieningen die het bestaansminimum garanderen, geldt iets soortgelijks. Aan een uitkering op het niveau van het bestaansminimum kunnen voorwaarden worden verbonden die erop gericht zijn dat de uitkeringsgerechtigde zelf in zijn middelen van bestaan voorziet. Die voorwaarden kunnen echter alleen daarop betrekking hebben, omdat anders het recht op een bestaansminimum, zoals neergelegd in artikel 20, derde lid, van de Grondwet (voor Nederlanders) en artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest2 wordt aangetast.

Het opleggen van een inburgeringsplicht aan drie groepen genaturaliseerde Nederlanders betekent geen beperking van het vrij verkeer van EU-burgers: het is in het Gemeenschapsrecht toegestaan eigen onderdanen minder gunstig te behandelen dan de onderdanen van andere EU-lidstaten, tenzij sprake is van een communautaire connexiteit, zoals uiteengezet in punt 1. De ongelijke behandeling van Nederlanders ten opzichte van onderdanen van andere EU-lidstaten is echter wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu – zoals gesteld in punt 1 – voor die ongelijke behandeling geen rechtvaardiging bestaat.

c. Resultaatsverplichting

De bestaande stelsels inzake sociale zekerheid en sociale voorzieningen voorzien niet in de mogelijkheid tot het opleggen van resultaatsverplichtingen op straffe van verlies van uitkeringsrechten of op straffe van een bestuurlijke boete. Wel kan worden verlangd dat een betrokkene bijvoorbeeld een bepaalde cursus volgt met het oog op re-integratie, maar niet dat die cursus ook met een bepaald resultaat wordt afgerond. Immers, niet iedereen is in staat examens te behalen, al is het maar omdat het leren van een vreemde taal op enig niveau voor volwassenen vaak moeilijk is. Iemand verplichten tot iets waar hij niet toe in staat is, brengt hem in een overmachtssituatie.

Nu het huidige stelsel de mogelijkheid tot het opleggen van resultaatsverplichtingen niet kent, ziet de Raad geen reden om dat element in het kader van de regeling van inburgering in dat stelsel te introduceren.

De Raad merkt voorts op dat het invoeren van zo’n resultaatsverplichting in het kader van de inburgering er niet toe zal kunnen leiden, dat bij het niet voldoen aan het vereiste resultaat ook in alle gevallen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. In het wetsvoorstel leidt het niet voldoen aan de resultaatsverplichting slechts tot een sanctie bij verwijtbaarheid (artikel 38 (nieuw)). Ingevolge het voorgestelde artikel 6 (nieuw) kan het college van burgemeester en wethouders een betrokkene ontheffing verlenen indien die inburgeringsplichtige aantoonbaar blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen. Een regeling die niet zou voorzien in deze uitzonderingen, zou niet aansluiten bij het systeem voor de bestuurlijke boete zoals voorgesteld in het wetsvoorstel voor de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht en bij de wezenlijke uitgangspunten die aan die regeling ten grondslag liggen1. Echter, daarmee is het voorgestelde instrument van de resultaatsverplichting minder effectief en daardoor niet geschikt om het met het wetsvoorstel beoogde doel te bereiken.

Het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van het niet halen van het inburgeringsexamen is ook om een andere reden niet passend: het zakken voor een examen kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een overtreding2.

Dit brengt mee dat het kader van de sociale verzekeringen en voorzieningen zich niet goed leent voor het invoeren van een stelsel van resultaatsverplichtingen waarbij aan het niet halen van een inburgeringsexamen in alle gevallen gevolgen zouden worden verbonden voor het recht op uitkering.

Conclusie

De Raad concludeert dat de bestaande wetgeving voldoende mogelijkheden biedt om uitkeringsgerechtigden op individuele basis te verplichten tot het volgen van een inburgeringscursus, voor zover dat noodzakelijk is voor hun re-integratie. Verdergaande verplichtingen zijn dan ook overbodig.

Verdergaande verplichtingen, voor zover zij niet noodzakelijk zijn voor re-integratie en voor zover zij worden opgelegd aan groepen zonder een beoordeling van de individuele situatie, zijn voorts oneigenlijk, omdat zij geen verband houden met het doel van de wet. Bovendien betekenen deze verplichtingen een ongelijke behandeling van Nederlanders ten opzichte van andere EU-onderdanen die niet kan worden gerechtvaardigd.

Het opleggen van resultaatsverplichtingen, op straffe van verlies van uitkeringsrechten of het betalen van een bestuurlijke boete, is op dit moment in het socialezekerheidsstelsel niet mogelijk. Daargelaten dat de regeling voor inburgering niet een geschikte aanleiding is om dit element nu in het socialezekerheidsstelsel op te nemen, zal dit ook weinig effectief zijn, omdat een sanctie alleen mogelijk zal zijn – en alleen mogelijk behoort te zijn – als sprake is van verwijtbaarheid.

3. Verzorgende ouders

Voorts is aan de orde gesteld een suggestie om in het kader van de Wwb aan verzorgende ouders een inburgeringsverplichting op te leggen met het oog op een goede vervulling van hun zorgplicht voor een in Nederland verblijvend minderjarig kind, dan wel een verbrede leerplicht in te voeren voor de verzorgers van leerplichtige kinderen met taalachterstanden, als die verzorgers zelf onvoldoende Nederlands spreken.

a. Wet werk en bijstand

De Wwb biedt, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, nu al de mogelijkheid om in het kader van de re-integratie van de uitkeringsgerechtigde op de arbeidsmarkt verplichtingen op te leggen om een voorziening te aanvaarden om voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving te kunnen verwerven. Effectief beleid op dit punt kan mede tot gevolg hebben dat het gesignaleerde probleem van de ouders van kinderen met taalachterstanden wordt verminderd. Het stelsel van de Wwb biedt echter niet de mogelijkheid om met het oog op deze problematiek inburgeringsverplichtingen op te leggen aan verzorgende ouders met het oog op de zorgplicht voor minderjarige kinderen. De Wwb laat immers alleen verplichtingen toe die gericht zijn op werkhervatting (zie punt 2b). Het invoeren van een dergelijke mogelijkheid zou betekenen dat een element aan de Wwb wordt toegevoegd, dat aan die wet en de doelen van die wet wezensvreemd is. Daarnaast zou zich bij een regeling waarbij bij voorbaat bepaalde groepen worden aangewezen waaraan deze verplichtingen zouden worden opgelegd, dezelfde strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel voordoen als in de voorgaande punten reeds is geconstateerd.

De Raad concludeert dat er geen mogelijkheden zijn tot aanscherping van de Wwb in de gesuggereerde zin.

b. Verbrede leerplicht

Ook is een verbrede leerplicht gesuggereerd, waarbij de verzorgers van leerplichtige kinderen met taalachterstanden, die zelf ook onvoldoende Nederlands spreken, worden verplicht om hun taalbeheersing te verbeteren in het eigen belang en dat van het kind.

De leerplicht voor kinderen begint pas op vijfjarige leeftijd. Een leerplicht voor verzorgers die daarop aansluit, is in het huidige stelsel pas mogelijk vanaf het tijdstip dat de leerplicht voor het kind aanvangt. Omdat taalachterstand volgens de meeste onderzoeken echter al voor het vijfde levensjaar ontstaat, is het de vraag hoeveel effect deze maatregel zou hebben.

Bij een verbrede leerplicht die begint bij de geboorte van het kind, is dit probleem wellicht weg te nemen, maar dat leidt onherroepelijk tot de eerdergenoemde strijd met het gelijkheidsbeginsel indien vooraf bepaalde groepen worden aangewezen waaraan deze verplichting zou worden opgelegd.

Mocht het gaan om een resultaatsverplichting, inhoudende dat een inburgeringsexamen moet worden gehaald, dan zou dat temeer ongelijkheid creëren, nu voor «autochtone» Nederlanders wel een leerplicht bestaat, maar geen «diplomaplicht».

De Raad concludeert dat het invoeren van een stelsel van verbrede leerplicht voor bepaalde groepen Nederlandse ouders en verzorgers van minderjarige kinderen met taalachterstanden, in het kader van het huidige leerplichtstelsel niet mogelijk is, zodat het alleen kan worden ingevoerd buiten het huidige bestek van de leerplicht.

1, 2 en 3. In zijn advies schept de Raad duidelijkheid over de aanvaardbaarheid van het opleggen van een resultaatgerichte inburgeringsplicht aan een belangrijk deel van die personen in de Nederlandse samenleving die nog niet beschikken over de nodige taalvaardigheden en kennis. De Raad concludeert dat de resultaatgerichte inburgeringsplicht, zoals die is neergelegd in het (gewijzigde) wetsvoorstel, kan worden opgelegd aan onderdanen van derde landen. De Raad onderkent voorts dat een inburgeringsplicht voor bepaalde categorieën genaturaliseerde Nederlanders een gerechtvaardigd doel zou dienen, maar meent dat de inburgeringsproblematiek die zij beoogt op te lossen, zich evengoed kan voordoen bij andere Nederlanders, bij andere Unieburgers en bij de groepen derdelanders die op grond van internationale verplichtingen niet tot inburgering kunnen worden verplicht. De Raad concludeert dat een inburgeringsplicht voor de drie categorieën genaturaliseerde Nederlanders in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel.

Gelet op het advies van de Raad zal geen voordracht worden gedaan voor een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4 van het gewijzigde wetsvoorstel, dat de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk regels te stellen omtrent een dergelijke plicht voor Nederlanders. Wel wordt een voorstel om artikel 4 te schrappen voorbereid.

Met het oog op de dringende maatschappelijke noodzaak en de breedgedragen politieke wens om ook de inburgeringsachterstanden onder andere in Nederland verblijvende personen dan onderdanen van derde landen.te verminderen, bereidt de regering aanvullende maatregelen voor om die resterende inburgeringsproblematiek met inachtneming van het advies van de Raad terug te dringen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U hierbij verzoeken mij te machtigen het advies openbaar te maken.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 4.

XNoot
1

Vierde nota van wijziging (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 71).

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 4, blz. 3–4.

XNoot
1

Artikel 69 van Verdrag nr.102 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende minimumnormen van sociale zekerheid, Genève, 4 juni 1952. Artikel 22 van Verdrag nr. 121 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten Genève, 17 juni 1964 (Trb. 1966, 137). Artikel 74 van de Code inzake sociale zekerheid (herzien), Rome, 6 november 1990, Trb. 1993, 123.

XNoot
2

Straatsburg, 9 mei 1996, Trb. 2004, 13.

XNoot
1

Artikel 5.4.1.2 van het wetsvoorstel Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 2.

XNoot
2

Zie artikel 5.0.1 van het wetsvoorstel Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht.

Naar boven