30 308
Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering)

nr. 1051
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 augustus 2006

Bij de behandeling van wetsvoorstel 30 308 in de Tweede Kamer is gebleken van brede consensus over het feit dat grote groepen personen in de Nederlandse samenleving onvoldoende beschikken over de voor maatschappelijke participatie minimaal vereiste taalvaardigheden en kennis van de Nederlandse samenleving. Tevens is echter twijfel in het licht van het gelijkheidsbeginsel gerezen omtrent de houdbaarheid van de inburgeringsplicht voor de in artikel 3 van het op 21 september 2005 ingediende wetsvoorstel (thans artikel 4 van het gewijzigde voorstel van wet) genoemde drie categorieën genaturaliseerde Nederlanders. Daarbij hebben verschillende leden alternatieve oplossingen voorgesteld. Naar aanleiding hiervan heb ik op verzoek van de Tweede Kamer de Raad van State verzocht mij daarover te adviseren. Dit advies van 3 augustus 2006 (No. W03.06.0236/I) zend ik u hierbij toe.2

In zijn advies schept de Raad duidelijkheid over de aanvaardbaarheid van het opleggen van een resultaatgerichte inburgeringsplicht aan een belangrijk deel van die personen in de Nederlandse samenleving die nog niet beschikken over de nodige taalvaardigheden en kennis. De Raad concludeert dat de resultaatgerichte inburgeringsplicht, zoals die is neergelegd in het (gewijzigde) wetsvoorstel, kan worden opgelegd aan onderdanen van derde landen.

De Raad onderkent voorts dat een inburgeringsplicht voor bepaalde categorieën genaturaliseerde Nederlanders een gerechtvaardigd doel zou dienen, maar meent dat de inburgeringsproblematiek die zij beoogt op te lossen, zich evengoed kan voordoen bij andere Nederlanders, bij andere Unieburgers en bij de groepen derdelanders die op grond van internationale verplichtingen niet tot inburgering kunnen worden verplicht. De Raad concludeert dat een inburgeringsplicht voor de drie categorieën genaturaliseerde Nederlanders in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.

Het gewijzigde wetsvoorstel bevat een inburgeringsplicht voor onderdanen van derde landen en de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk regels te stellen omtrent een dergelijke plicht voor Nederlanders.

Gelet op het advies van de Raad zal de regering geen voordracht doen voor een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4 van het gewijzigde wetsvoorstel. In dit verband wijs ik op het facultatieve karakter van de delegatiegrondslag, dat de regering niet verplicht tot een regeling bij algemene maatregel van bestuur. Wel is een voorstel om artikel 4 te schrappen in voorbereiding.

Dit doet uiteraard niet af aan het feit dat er ook forse inburgeringsachterstanden bestaan onder andere personen in Nederland dan onderdanen van derde landen. Met het oog op de dringende maatschappelijke noodzaak en de breedgedragen politieke wens om ook deze inburgeringsachterstanden te verminderen, bereidt de regering daarom aanvullende maatregelen voor om de resterende inburgeringsproblematiek met inachtneming van het advies van de Raad van State terug te dringen.

In dat kader is van belang dat de Raad van State ten aanzien van het alternatief om in de socialezekerheidswetgeving een verplichting op te nemen tot aanvaarding van een voorziening ter verwerving van voldoende taal vaardigheden en kennis van de Nederlandse samenleving (amendementen van de leden Dijsselbloem en Noorman-den Uyl, Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nrs. 45, 46, 65, 66) concludeert de Raad dat de bestaande socialezekerheidswetgeving reeds voldoende mogelijkheden biedt om uitkeringsgerechtigden, voor zover dat noodzakelijk is voor hun reïntegratie, op individuele basis te verplichten tot het volgen van een inburgeringscursus. De Raad meent dat verdergaande verplichtingen oneigenlijk zijn en zouden leiden tot ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van Nederlanders ten opzichte van andere Unieburgers.

Verder concludeert de Raad dat er geen mogelijkheden zijn om de Wet werk en bijstand zodanig aan te passen dat daarmee de mogelijkheid wordt gecreëerd om voor uitkeringsgerechtigde verzorgende ouders een inburgeringsvoorziening, gericht op een goede vervulling van een zorgplicht jegens een in Nederland verblijvend minderjarig kind, als verplichting op te leggen (amendement van de leden Dijsselbloem en Noorman-den Uyl, Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 67), omdat het stelsel van de Wet werk en bijstand alleen verplichtingen toestaat die gericht zijn op werkhervatting en een inburgeringseis voor ouders daarin wezensvreemd is. Indien bij voorbaat bepaalde groepen worden aangewezen waaraan deze verplichtingen worden opgelegd, komt het bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Voorts is ook een verbrede leerplicht, waarbij de verzorgers van leerplichtige kinderen met taalachterstanden worden verplicht om hun taalbeheersing te verbeteren in het eigen belang en dat van het kind, blijkens het advies van de Raad in het kader van het huidige leerplichtstelsel niet mogelijk.

Ik heb de voorzitter van de Eerste Kamer een brief van gelijke strekking gezonden en daarbij aangegeven dat de behandeling van het gewijzigde wetsvoorstel naar mijn oordeel kan worden voortgezet.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Openbaarmaking van het advies van de Raad van State zal geschieden tezamen met het nader rapport.

XNoot
2

Gelet op artikel 25a, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, geschiedt toezending ter vertrouwelijke kennisgeving* in afwachting van het nader rapport.

* Ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven