30 164 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

J VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 november 2010

De vaste commissie voor Justitie1 heeft in haar vergadering van 28 september 2010 gesproken over de brief van de minister van Justitie d.d. 18 augustus 20102, inzake de toezegging over de te hanteren definitie van het begrip terrorisme (T00510).

De commissie heeft naar aanleiding daarvan de minister op 12 oktober 2010 een brief gestuurd met een aantal vragen en opmerkingen.

De minister van Veiligheid en Justitie heeft op 12 november 2010 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Kim van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Den Haag, 12 oktober 2010

De vaste commissie voor Justitie heeft in haar vergadering van 28 september jl. gesproken over de uw brief d.d. 18 augustus 2010, inzake de toezegging over de te hanteren definitie van het begrip terrorisme (T00510). De commissie heeft over de gekozen werkdefinitie een aantal vragen en opmerkingen en beschouwt derhalve toezegging T00510 (nog) niet als afgedaan.

De commissie constateert dat de door u gekozen werkdefinitie niet overeenkomt met de definitie zoals die is opgenomen in VN Veiligheidsraad resolutie nr. 1566 of de definitie van het terroristisch oogmerk, zoals die is opgenomen in het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 en in de Wet terroristische misdrijven. In het oog springende verschillen zijn de afwijkende bestanddelen «uit ideologische motieven» en «met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen (...) of politieke besluitvorming te beïnvloeden».

De commissie is vooralsnog niet overtuigd door de argumenten om te kiezen voor een afwijkende werkdefinitie. Waarom heeft u gekozen voor deze afwijkende definitie en wat is de toegevoegde waarde daarvan? De commissie vraagt zich af of – door af te wijken van in internationale gremia overeengekomen definities – er in de internationale samenwerking consequenties zullen zijn. Acht u deze consequenties mogelijk? Zou Nederland daardoor bijvoorbeeld tekort kunnen schieten in het nakomen van internationale verplichtingen of anderzijds kunnen verzuimen informatie te benutten die buiten de Nederlandse, maar binnen de internationale definitie valt?

De vaste commissie voor Justitie wacht met belangstelling uw reactie af.

De voorzitter van de commissie,

R. H. van de Beeten

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2010

In reactie op een brief van 18 augustus jl. van de toenmalige Minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aangaande de Nederlandse werkdefinitie van het begrip terrorisme, heeft u hem in uw schrijven van 12 oktober 2010 aangegeven deze toezegging nog niet als afgedaan te beschouwen, omdat de commissie voor Justitie nog een aantal vragen en opmerkingen heeft. Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bericht ik u in reactie op deze vragen en opmerkingen het volgende.

Uw commissie constateert dat de gekozen werkdefinitie niet overeenkomt met de definitie zoals opgenomen in de VN-resolutie nr. 1566 of de definitie van «terroristisch oogmerk» zoals opgenomen in het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding en in het Wetboek van Strafrecht. Voor de goede orde merk ik op dat resolutie 1566 van de VN-Veiligheidsraad geen definitie van het begrip terrorisme geeft, maar net als genoemd EU-kaderbesluit en het Wetboek van Strafrecht een omschrijving behelst van ernstige strafbare feiten die als terroristisch moeten worden aangemerkt. Dit illustreert tevens dat de term terrorisme in internationaal verband veelvuldig wordt gebruikt, maar dat consensus over de inhoud ervan allerminst bestaat. Ook per internationaal instrument gelden er overigens verschillen met betrekkking tot de strafbare feiten die als terroristisch moeten worden gekarakteriseerd, bijvoorbeeld tussen de VN-verdragen op het gebied van terrorismebestrijding en de instrumenten die binnen de Europese Unie tot stand zijn gekomen.

Bij gebrek aan een algemeen geaccepteerde, internationaal gehanteerde definitie bestaan de verschillende omschrijvingen derhalve grotendeels uit een opsomming van misdrijven die terroristisch van aard zijn of kunnen zijn. Er is veeleer sprake van een (juridisch) verzamelbegrip. Tegelijkertijd kunnen ook de Nederlandse overheid in het algemeen en diensten die belast zijn met terrorismebestrijding in het bijzonder niet om het woord heen, omdat hun werkterrein nu eenmaal afgebakend dient te worden en over het verschijnsel met de samenleving gecommuniceerd moet worden. Vandaar dat de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst al in 2001 de noodzaak voelde om een eigen werkdefinitie van terrorisme te hanteren, die ook werd uitgedragen in openbare publicaties van de dienst.

Na 2001 zijn in internationaal verband diverse instrumenten opgesteld waarin terroristische misdrijven zijn omschreven, maar waarin het begrip terrorisme niet is gedefinieerd. Ook is er in Nederland specifiek op terrorisme gerichte strafwetgeving tot stand gekomen, waarin terroristisch oogmerk werd gedefinieerd, maar niet terrorisme als zodanig. De Europese regelgeving, het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, waaruit deze wetgeving voortvloeide, strekte daar ook niet toe. De toenmalige Minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft onderkend dat er desondanks nog steeds een behoefte bestond aan een eigen Nederlandse werkdefinitie van terrorisme, die echter wel zoveel mogelijk in overeenstemming moest worden gebracht met genoemde internationale omschrijvingen en de daarmee samenhangende nieuwe strafwetgeving. De vernieuwde definitie die in eerdergenoemde brief van 17 augustus 2010 is opgenomen, is het resultaat van die gedachte. Deze werkdefinitie wordt thans gebruikt door alle bij het contraterrorismebeleid betrokken overheidsdiensten, met dien verstande dat uiteraard bij de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven de in de strafwet vastgelegde omschrijvingen worden gehanteerd.

Tot op heden is niet gebleken dat de Nederlandse werkdefinitie negatieve consequenties heeft of zou kunnen hebben voor de internationale samenwerking, danwel het nakomen van de internationale verplichtingen. Zoals eerder opgemerkt, is de werkdefinitie in overeenstemming met de strafwetgeving. Omdat de internationale samenwerking gebaseerd is op in internationaal verband overeengekomen strafbaarstellingsverplichtingen zal die samenwerking ook op basis van de onder die vlag totstandgekomen begrippen blijven plaatsvinden. Zoals bekend heeft Nederland alle relevante verdragen en kaderbesluiten op het gebied van terrorismebestrijding in de nationale wetgeving geïmplementeerd. Op de betekenis en de toepassing van die wetgeving heeft de werkdefinitie op generlei wijze invloed. Deze internationale instrumenten bieden een ruime basis voor samenwerking tussen de aangesloten partijen op strafrechtelijk gebied. Ook daarbij speelt de werkdefinitie geen enkele rol. Internationale samenwerking in strafzaken knoopt aan bij de strafbare feiten zoals die in de wetten van de landen zijn opgenomen.

Een en ander geldt ook voor de internationale samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het Nederlandse contraterrorismebeleid is gericht op het vroegtijdig onderkennen en tegengaan van radicalisering, de zogeheten «brede benadering». Ook informatie over aan terrorisme te relateren radicaliseringstendensen wordt nadrukkelijk meegenomen in de internationale informatie-uitwisseling en de weging van de dreiging, zonder dat de werkdefinitie van terrorisme daarbij een hindernis vormt.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
2

Kamerstukken I, vergaderjaar 2009–2010, 30 164, H.

Naar boven