30 143 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces

I VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 april 2012

Op 16 februari 2011 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het rapport «Aanwezigheid verplicht» aan de voorzitter van de Eerste Kamer aangeboden1, ter voldoening aan de toezegging, gedaan door de toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin bij gelegenheid van de plenaire behandeling van wetsvoorstel nr. 30 143 (versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces). De commissie voor Justitie stelt vast dat dit rapport is ontvangen nadat de wet in werking was getreden. Dit is niet alleen strijdig met de tekst, maar ook met het doel van de toezegging. Er heerste immers bij veel leden in deze Kamer grote twijfel aan de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Deze Kamer wenste daarover geïnformeerd te worden vóórdat de wet in werking zou treden.

Naar aanleiding daarvan heeft de commissie de staatssecretaris op 15 maart 2011 een brief gestuurd.

De staatssecretaris heeft op 2 april 2012 gereageerd.

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Kim van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 15 maart 2012

Op 16 februari 2011 heeft u het rapport «Aanwezigheid verplicht» aan de voorzitter van de Eerste Kamer aangeboden, ter voldoening aan de toezegging, gedaan door de toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin bij gelegenheid van de plenaire behandeling van wetsvoorstel nr. 30 143 (versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces). De commissie voor Justitie stelt vast dat dit rapport is ontvangen nadat de wet in werking was getreden. Dit is niet alleen strijdig met de tekst, maar ook met het doel van de toezegging. Er heerste immers bij veel leden in deze Kamer grote twijfel aan de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Deze Kamer wenste daarover geïnformeerd te worden vóórdat de wet in werking zou treden.

Het rapport, gedateerd december 2010, opgesteld door Regioplan Beleidsonderzoek in opdracht van het WODC, bevestigt de zorgen van deze Kamer. Met name de conclusie op blz. 60 «dat het bevorderen van de aanwezigheid van ouders bij jeugdzaken een breed draagvlak heeft» sluit aan bij de standpunten van alle fracties in deze Kamer. De zin die daarop volgt luidt: «De meerderheid van de geïnterviewde vertegenwoordigers van de meest betrokken instellingen (Openbaar Ministerie (OM), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Raad voor de Rechtspraak (RvdR)) betwijfelt of een verplichting de juiste oplossing is voor het probleem van de afwezigheid. Hun verwachting is dat een verplichting op sommige ouders een averechtse werking kan hebben. Dit zou een productieve zitting en een effectieve sanctie niet ten goede komen.»

De voor het rapport bestudeerde wetenschappelijke onderzoeken wijzen er ten dele op dat aanwezigheid van ouders een deel van de subdoelen ondersteunt. Daarbij wordt echter tevens vastgesteld dat dit slechts het geval is wanneer sprake is van een goede binding tussen ouders en kind en dat de invloed van ouders afneemt naar mate hun kind ouder is. Gelet op het feit dat reeds nu sprake is van een hoge opkomst van ouders (80 a 90% van de zaken één ouder, 70% twee ouders) ligt de conclusie voor de hand dat de ouders die niet aanwezig zijn ofwel minder binding hebben, in welk geval hun aanwezigheid niets toevoegt, ofwel onwetend zijn, in welk geval andere maatregelen dan van het bed lichten en in de cel opsluiten in afwachting van de zitting positiever zullen uitpakken.

Het rapport maakt tevens duidelijk dat de uitvoeringskosten groot zijn, ongeacht het gekozen scenario. De bedragen variëren van 909 050 euro per jaar tot 16 miljoen euro. Worden deze kosten integraal vergoed? En hoe zit het met de kosten van de rechtspraak die hierin niet zijn verdisconteerd?

Deze kunnen behoorlijk oplopen ten gevolge van het stelsel van output-financiering. Ook de kosten van het raadplegen van het GBA door het OM zijn nog onduidelijk en niet in de geraamde kosten opgenomen. Kunt u ons enig inzicht geven in de bekostiging van deze wetsbepaling?

Bent u het met ons eens dat flankerend beleid, inhoudend het meer betrekken van ouders en het beter voorlichten, zowel uit een oogpunt van vermindering van recidive als uit een oogpunt van kostenbeheersing hoge prioriteit heeft en zichzelf zal terug betalen doordat minder aanhoudingen van zittingen nodig zijn en minder mensen door de politie opgehaald zullen moeten worden? Zo ja, waar denkt u aan?

Op pagina 28 onder 4.7 worden een aantal mogelijke ongewenste neveneffecten genoemd. Worden deze door u onderschreven? En zo ja, kan de rechter, indien hij een van deze ongewenste neveneffecten aanwezig acht, bepalen dat de zitting voortgang vindt en de zaak wordt afgedaan, omdat het negatieve effect groter is dan het positieve en derhalve de kans op vermindering van recidive niet bij aanhouding van de zaak gediend is?

Bent u het met ons eens is dat in dat geval zo niet naar de letter, dan toch zeker naar de geest van de wet en naar de bedoeling van de indieners van het amendement is gehandeld?

Bent u bereid om te bevorderen dat de RvdK en het OM standaard aandacht besteden aan de vraag of de ouders bereid zijn te verschijnen en zo nee, of hun medebrenging op een volgende zitting in het belang van de minderjarige is te achten?

Voor alle duidelijkheid, anders gezegd: bent u met ons van mening dat, indien RvdK, OM, of de rechter tot de conclusie komen dat aanhouding van de zitting al dan niet met bevel tot medebrenging van de ouders niet in het belang van de minderjarige is te achten, voldaan is aan het bepaalde in art. 496a lid 3 onder c? In zo’n geval kan immers gesteld worden dat, hoewel op zichzelf aanwezigheid van de ouders in het belang van de minderjarige verdachte is, dit niet meer het geval is als daardoor de zitting moet worden aangehouden en de ouders wellicht door de politie moeten worden opgehaald.

De minderjarige kan het immers zijn ouders verwijten dat de zaak daardoor weer langer sleept en bovendien worden ouders, indien de medebrenging van hun kind is bevolen,vernederd. Hun gezag wordt daardoor eerder aangetast dan versterkt. En dat is nu juist niet in zijn belang.

Ten slotte is ons opgevallen dat u het voornemen uit te zijner tijd de Tweede Kamer op basis van het evaluatieonderzoek te informeren. Mogen wij ervan uit gaan dat ook de Eerste Kamer geïnformeerd zal worden?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, R. H. van de Beeten

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 april 2012

Op 15 maart 2011 hebt u mij per brief (kenmerk 147999.01u) vragen gesteld over de verschijningsplicht van ouders in het jeugdstrafrecht. Op 13 maart jongstleden hebt u mij er per brief (kenmerk 150230u) op gewezen dat u nog geen reactie op uw vragen had ontvangen. Ik bied u mijn excuses aan voor het uitblijven van een tijdige reactie.

Uw vragen hadden betrekking op de ex ante evaluatie Aanwezigheid verplicht van onderzoeksbureau Regioplan die ik op 16 februari 2011 aan uw Kamer heb aangeboden. Hierin worden de verwachte gevolgen van de invoering van de verschijningsplicht (per 1 januari 2011) in beeld gebracht. Inmiddels is de uitvoering van de verschijningsplicht geëvalueerd. Op 13 maart jongstleden heb ik deze evaluatie, getiteld Een plicht met zachte hand; evaluatie van de verschijningsplicht voor ouders bij de kinderrechter, aan de Tweede Kamer aangeboden. In mijn beleidsreactie op dit rapport (bijgevoegd) ben ik uitvoerig ingegaan op de wijze waarop de verschijningsplicht wordt uitgevoerd. De vragen die toen al bij uw Kamer leefden, komen in deze beleidsreactie ook aan bod. Toch wil ik hieronder nog een korte, aanvullende reactie geven.

Uw Kamer vraagt of ik haar mening deel dat de verschijningsplicht niet naar de letter maar naar de geest moet worden uitgevoerd, indien sprake is van negatieve gevolgen voor de minderjarige verdachte. Uit de evaluatie blijkt dat de rechter de verschijningsplicht pragmatisch toepast. Dit houdt in dat hij per geval beoordeelt of de afwezigheid van (één van) de ouders moet leiden tot aanhouding van de strafzaak. Hij weegt dit af tegen het belang dat de minderjarige verdachte heeft bij een snelle afdoening van zijn strafzaak. Dit betekent in de praktijk dat de rechter de strafzaak meestal aanhoudt indien beide ouders afwezig zijn, en in de regel niet aanhoudt als één van beide ouders afwezig is. De verschijningsplicht wordt op dit punt dus niet naar de letter, maar naar de geest van de wet uitgevoerd. De wet laat de rechter die ruimte. Met het op deze wijze uitvoeren van de verschijningsplicht maakt de rechter naar mijn oordeel een goede afweging tussen het belang van het kind en het belang van de aanwezigheid van ouders.

Uw Kamer vraagt naar de kosten van de invoering van de verschijningsplicht. Omdat de verschijningsplicht op een pragmatische wijze wordt uitgevoerd, vallen de kosten voor de uitvoering mee. In de evaluatie worden de kosten voor 2011 geschat op 0,6 mln. Dat is minder dan eerder in de ex ante evaluatie werd verwacht.

Ik ben het met uw Kamer eens dat het actief betrekken en voorlichten van ouders over de verschijningsplicht tot kostenvermindering kan leiden. Immers, dit zal leiden tot minder aanhoudingen en tot minder bevelen tot medebrenging van ouders. Dit blijkt overigens ook uit de evaluatie. Mijn inzet is er dan ook op gericht ouders in alle fasen van het strafproces goed voor te lichten over het belang van hun aanwezigheid op de terechtzitting.

De meeste ouders waren al aanwezig voor de inwerkingtreding van de verschijningsplicht. Daarna is hun aanwezigheid nog iets toegenomen. Uit het evaluatierapport over de verschijningsplicht blijkt dat in 86% van de zaken ten minste één ouder ter terechtzitting aanwezig is. In 44% van de zaken zijn beide ouders aanwezig. De verschijningsplicht blijkt in de praktijk een stok achter de deur te zijn om «onwillige» ouders toch aanwezig te laten zijn op de zitting. Hun aanwezigheid biedt de rechter de gelegenheid om zich een beeld te vormen van de gezinssituatie, de zorgvraag en de meest passende sanctie.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

EK 30 143, H.

Naar boven