nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 10 mei
2005 en het nader rapport d.d. 26 mei 2005, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief
afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 13 april 2005, no. 05.001346, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan
en invoering van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel
7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.17
en titel 7.18 Burgerlijk Wetboek), met memorie van toelichting.
Het voorstel van wet geeft de Raad van State geen aanleiding tot het maken
van inhoudelijke opmerkingen. Hij geeft U in overweging het voorstel van wet
te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Gelet op artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet
op de Raad van State, is het college van oordeel dat openbaarmaking van dit
advies achterwege dient te blijven.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 april
2005, no. 05.001346 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 10 mei 2005, nr. W03.05.0124/I, bied ik U hierbij
aan.
De Raad kan zich met het ontwerp verenigen.
Vermelding verdient nog dat nadat het voorstel aan de Raad van State is
voorgelegd de discussie in de Eerste Kamer in het kader van de daar aanhangige
vaststellingswet (19 529) aanleiding heeft gegeven om het voorstel en
de memorie van toelichting aan te passen. Dit betreft een wijziging in de
vaststellingswet van artikel 7.17.1.13 lid 3, inhoudende de wijze waarop een
verzekeraar gebruik kan maken van een door hem bedongen bevoegdheid tot tussentijdse
opzegging van de verzekering.
Ik moge U hierbij verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Justitie
J. P. H. Donner