30 137
Aanpassing van de wetgeving aan en invoering van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 Burgerlijk Wetboek)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Bij de Tweede Kamer is op 16 mei 1986 ingediend het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nrs. 1–3; in het vervolg aan te duiden als: wetsvoorstel 19 529). De parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft lange tijd stilgelegen, omdat deze het best kon volgen op die van de ingediende wetsvoorstellen inzake het erfrecht. Het wetsvoorstel is op 24 april 2003 door de Tweede Kamer aanvaard. Het wetsvoorstel is voor de bestaande wetgeving niet zonder gevolgen. Dit brengt mee dat de bestaande wetgeving dient te worden aangepast aan wetsvoorstel 19 529.

Het voorstel voorziet daarin. Tevens voorziet het in de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529, dat ingevolge artikel V daarvan bij de wet dient te worden geregeld, en voorziet het in de daadwerkelijke invoeging van de titels 7.17 en 7.18 in Boek 7 BW. Voorts voorziet dit voorstel in de noodzakelijke overgangsrechtelijke bepalingen, die grotendeels worden opgenomen in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Tenslotte worden nog enkele wenselijk geachte wijzigingen in wetsvoorstel 19 529 aangebracht.

Thans is bij de Eerste Kamer aanhangig de Regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking (Kamerstukken I 2004/05, 29 763, A). De beoogde datum van inwerkingtreding van deze Zorgverzekeringswet is 1 januari 2006. Omdat het in die wet neergelegde stelsel al is gebaseerd op het nieuwe verzekeringsrecht, dient ook gestreefd te worden naar de inwerkingtreding op uiterlijk 1 januari 2006 van wetsvoorstel 19 529, alsmede van het onderhavige voorstel.

Bij de voorbereiding van dit voorstel heeft overleg plaats gehad met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten.

2. Afstemming met de pensioenwetgeving

Een belangrijk onderdeel van het voorstel is de afstemming met de pensioenwetgeving, die in nauw overleg met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand is gekomen. Deze afstemming is noodzakelijk omdat de werkingssfeer van wetsvoorstel 19 529 zich ook uitstrekt tot uitvoerders van aan werk gerelateerde pensioenregelingen. Dit zijn naast verzekeraars ook pensioenfondsen. Het terrein van de arbeidsvoorwaardelijke pensioenen wordt al bestreken door de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Voor de pensioenen van zelfstandige beroepsbeoefenaren is een wettelijke regeling opgenomen in de Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) welke zal worden vervangen door de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wet Bpf 2000; Kamerstukken II 2003/04, 29 481). Ten aanzien van arbeidsvoorwaardelijke pensioenregelingen die door verzekeraars worden uitgevoerd is de regelgeving voor een belangrijk deel thans nog in een ministeriële regeling opgenomen. De bepalingen van de PSW moeten worden gezien als lex specialis ten opzichte van titel 7.17 en 7.18 van het BW, zodat bij strijdigheid van de verschillende bepalingen de PSW vóórgaat. Het is echter niet zonder meer duidelijk of dit ook opgaat voor de bepalingen die zijn vervat in lagere regelgeving, in casu de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW. Ter voorkoming van onduidelijkheid is er daarom voor gekozen om per bepaling van titel 7.17 en 7.18 te bezien welke daarvan wel of niet van toepassing kunnen zijn op een pensioenverzekering waarop de PSW, de Regelen of de Wet Bpr van toepassing zijn.

De opzet van een pensioenverzekeringsovereenkomst heeft een specifiek eigen karakter, dat afwijkt van particuliere levensverzekeringen en lijfrentes. Pensioenen vloeien zoals gezegd voort uit de arbeidsrelatie. Werkgever en werknemer maken in de arbeidsrelatie afspraken over uitgesteld loon in de vorm van pensioen (overeenkomst 1: de pensioentoezegging). Vervolgens dient de werkgever overeenkomstig de PSW ter bescherming van de werknemer deze aanspraken buiten de onderneming onder te brengen bij een pensioenuitvoerder (overeenkomst 2: de financieringsovereenkomst). Dit moet een pensioenfonds of een verzekeraar zijn. De Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW bieden ook de mogelijkheid dat de werknemer zelf een verzekeringsovereenkomst met een verzekeraar sluit door middel van een zogenaamde C-polis. Gezien de aard van de driehoeksverhouding werkgever-werknemer-pensioenuitvoerder is de inhoud van titel 7.17 niet in alle gevallen goed toepasbaar op pensioenregelingen. De PSW kent een groot aantal eisen om de pensioentoezegging van de werkgever aan de werknemer te beschermen. Uitgangspunt is dat de toezegging om in de toekomst pensioen uit te betalen, veiliggesteld dient te worden. Naast het feit dat de middelen buiten de onderneming ondergebracht moeten worden, geldt een aantal voorwaarden die zich niet altijd goed verdragen met het voorgestelde regime voor levensverzekeringen in wetsvoorstel 19 529. Zo is bijvoorbeeld in de PSW sprake van een afkoopverbod voor pensioenaanspraken.

De vervanging van de Pensioen- en spaarfondsenwet door de Pensioenwet, waaraan op dit moment wordt gewerkt, is bij uitstek de gelegenheid om te bezien in hoeverre het aanbeveling verdient om voor de in titel 7.17 geregelde onderwerpen specifieke regelingen te treffen in de Pensioenwet. In het wetsvoorstel voor de Pensioenwet zal in elk geval geen onderscheid meer worden gemaakt tussen pensioenuitvoerders ten aanzien van het niveau van regelgeving. Dat betekent dat de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW zullen komen te vervallen en voor zover nodig specifiek op verzekeraars gerichte bepalingen in de Pensioenwet zullen worden opgenomen.

ARTIKELEN

Artikel I. Burgerlijk Wetboek

A

Het in artikel 3:287 Burgerlijk Wetboek (BW) geregelde voorrecht van de benadeelde dient afgestemd te worden op het recht van afdracht van de tussenpersoon ingevolge artikel 7.17.1.11 lid 2. Deze laatste bepaling verplicht de verzekeraar tot afdracht van de door de tussenpersoon betaalde premies aan de tussenpersoon «ongeacht de rechten van derden», terwijl ook de benadeelde zijn voorrecht kan uitoefenen «zonder dat hem rechten van derden (...) kunnen worden tegengeworpen». Het recht van afdracht van de tussenpersoon verdient voorrang op het voorrecht van de benadeelde, omdat de benadeelde niet over een voorrecht zou beschikken wanneer de tussenpersoon de premie niet zou hebben voldaan. In de nieuwe redactie van artikel 3:287 lid 2 BW is dit tot uitdrukking gebracht. Hierbij zij opgemerkt dat het voorrecht van de benadeelde hierdoor niet wordt achter gesteld bij het recht op afdracht van de tussenpersoon indien het premies en kosten ter zake van een verplichte aansprakelijkheidsverzekering betreft. Uit artikel 7.17.1.11 lid 4, onder b, vloeit immers voort dat de tussenpersoon in dat geval geen recht heeft op afdracht.

B

In de derde zin van artikel 128 van Boek 4 BW is door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 216 van Boek 4 geregeld dat een door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap gedurende drie jaar kan terugvorderen hetgeen is betaald aan degenen die een schenking bij dode hebben genoten, dan wel uit een verblijvensbeding bij dode zijn bevoordeeld of een uitkering uit sommenverzekering hebben gekregen (de zogenoemde quasi-legatarissen). Voorts kunnen ingevolge het in artikel 128 van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 220 lid 3 van Boek 4 schuldeisers van de nalatenschap die eerst opkomen na het verbindend worden van de in het kader van de vereffening opgemaakte uitdelingslijst, verhaal nemen op hetgeen door de quasi-legatarissen is ontvangen. Zoals de bepaling thans luidt, kan de begunstigde uit een sommenverzekering niet weigeren, wanneer hij door de vereffenaar of de bedoelde schuldeisers wordt aangesproken. Als de begunstigde echter wordt aangesproken door de erfgenamen zelf, op grond van hun recht tot inkorting of vermindering zoals geregeld in artikel 127 van Boek 4, is hij slechts tot terugbetaling verplicht «voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is». Dit onredelijkheidscriterium sluit aan bij de beperkingen die in het kader van de verzorgingsgedachte zijn gesteld aan uitwinning van levensverzekeringen zolang de verzekering nog loopt. Uit oogpunt van systematiek dient eenzelfde beperking te gelden wanneer de begunstigde ingevolge artikel 4:128 wordt aangesproken. De voorgestelde wijziging van die bepaling strekt hiertoe.

C

Artikel 284 Wetboek van Koophandel, dat met dit wetsvoorstel vervalt, regelt het recht van subrogatie, dat in wetsvoorstel 19 529 is geregeld in artikel 7.17.2.25.

D

Deze bepaling bewerkstelligt de daadwerkelijke invoeging van de titels 17 en 18 in Boek 7 BW.

E

De eerste en tweede afdeling van de zestiende titel van Boek 7A BW kunnen vervallen. De tweede afdeling, die de overeenkomst van lijfrente regelt, kan vervallen, nu deze overeenkomst met de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 regeling zal vinden in titel 7.18 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Het enige artikel van de eerste afdeling geeft een omschrijving van de kansovereenkomst die verder gemist kan worden, nu daaraan ook geen rechtsgevolgen worden verbonden. Opgemerkt zij nog dat de derde afdeling enige regels geeft voor spel en weddenschap. In het voorontwerp van Boek 7, zoals dat onder de eindredactie van mr. F.J. de Jong is ontworpen en in 1972 is gepubliceerd, vinden de kansspelen en andere spelen regeling in titel 16. Over de noodzaak en het belang van regeling daarvan moet nog een beslissing worden genomen.

Artikel II. Wetboek van Koophandel

A

Artikel 70 Wetboek van Koophandel (WvK) dient aangepast te worden in verband met het vervallen van de artikelen 260, 261 en 681 tot en met 685 WvK.

B

De negende titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel bevat algemene bepalingen die op alle verzekeringen van toepassing zijn voor zover de bijzondere bepalingen daar niet van afwijken. De tiende titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel bevat één afdeling over brandverzekeringen, één afdeling over oogstverzekeringen en één afdeling over levensverzekeringen. Beide titels dienen met de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 te vervallen. Voor de redenen waarom bepaalde bepalingen van de negende titel niet in titel 7.17 zijn teruggekeerd zij verwezen naar de toelichting op het voorontwerp van Boek 7 nieuwe Burgerlijk Wetboek (Toelichting, vierde gedeelte, 's-Gravenhage, p. 1157). Met betrekking tot de verzekeringen die in de tiende titel zijn geregeld zij aangetekend dat in titel 7.17 geen bijzondere bepalingen zijn opgenomen over brandverzekeringen en oogstverzekeringen. Wel zijn uiteraard de afdelingen 1 en 2 van titel 7.17 daarop van toepassing. De brandverzekering kan voor het overige zonder bezwaar aan de polissen worden overgelaten. In dit verband kan de Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (NBUG 2002) worden genoemd. De huidige bijzondere bepalingen over oogstverzekeringen zijn weinig gelukkig uitgevallen en kunnen evenzeer aan de praktijk worden overgelaten (vgl. Dorhout-Mees-Wachter, Schadeverzekeringsrecht, Zwolle, 1967, no. 642). Voor de levensverzekering zijn ten slotte wel bijzondere bepalingen in titel 7.17 opgenomen, en wel in afdeling 3.

C

De negende titel van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel regelt de zeeverzekering. De tiende titel van hetzelfde boek geeft regels voor de verzekering van transport over land en op de binnenwateren. De elfde titel geeft regels voor avarijen, en de twaalfde titel bevat regels over de verjaring bij zeeverzekering. Deze titels dienen met de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 te vervallen, waarbij opgemerkt zij dat in titel 7.17 geen bepalingen omtrent transportverzekering zijn opgenomen. Bepalingen daarover kunnen worden gemist, omdat, voor zover deze al op het Nederlandse recht zijn geënt, aan bijzondere bepalingen van dwingend recht, naast de Beurspolissen voor transportverzekering, geen behoefte bestaat.

Een aantal van de aldus vervallen bepalingen verdienen nog enige nadere aandacht. De artikelen 681–685a WvK regelen de plichten en rechten van de tussenpersoon in zeeverzekeringen. De artikelen 682–685a WvK kunnen met de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 vervallen nu in de praktijk aan deze bepalingen door middel van het delcredere-beding wordt gerenuncieerd en deze materie regeling vindt in artikel 7.17.1.11. Artikel 681 WvK somt tenslotte een aantal plichten van de tussenpersoon op, die weinig zinvols toevoegen aan artikel 68 WvK, zodat ook deze bepaling kan vervallen.

De elfde titel van het tweede boek handelt over avarijen. Artikel 698 WvK onderscheidt twee vormen van avarijen: avarij-grosse en eenvoudige of bijzondere avarij. Veel van de bepalingen van deze titel die handelde over de avarij-grosse zijn bij de Invoeringswet Boek 8 B.W., tweede gedeelte (Wet van 23 mei 1990, Stb. 379), vervallen, nu het daarin geregelde thans beheerst wordt door afdeling 3 van titel 6 van Boek 8 BW en de artikelen 636 tot en met 642 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering. De elfde titel bevat thans nog de bepalingen over bijzondere avarij, en nog een enkele over avarij-grosse waarin enige verplichtingen van en jegens de verzekeraar worden opgesomd. Hierover zij het volgende opgemerkt. Bijzondere avarij zijn de schade, verliezen en kosten die ten laste van het schip of de lading blijft waaraan zij is geleden. Dit in tegenstelling tot avarij-grosse, waarbij deze schade en kosten worden omgeslagen over het schip en de lading omdat de onkosten en opofferingen zijn gemaakt in het belang van beiden. De bepalingen in de elfde titel die handelen over bijzondere avarij geven – evenals die handelen over de avaraij grosse – voornamelijk (niet-dwingende) regels over de verplichtingen van en jegens de verzekeraar voor het geval het schip of de lading is verzekerd. Deze bepalingen hangen daarom zo nauw samen met de transportverzekering dat deze om de bovengenoemde redenen kunnen worden gemist.

D

De elfde afdeling van de dertiende titel van het tweede boek bevat nog een tweetal bepalingen betreffende de verjaring bij verzekeringen op de binnenvaart, die naast artikel 7.17.1.15 en als onderdeel uitmakend van de transportverzekering kunnen worden gemist.

Artikel III. Wet op de kansspelen

Artikel 2, onderdeel b, van de Wet op de kansspelen spreekt over «kansovereenkomsten van levensverzekering». Mede in het licht van het vervallen van artikel 7A:1811 BW, waar nog de term kansovereenkomst gebezigd wordt, kan beter gesproken worden over «levensverzekeringen».

Artikel IV. Vaststellingswet van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek

In deze bepaling worden nog enkele wenselijk geachte wijzigingen in wetsvoorstel 19 529 aangebracht.

A

1.

Artikel 7.17.1.11a geeft uitvoering aan artikel 4, vierde lid, van richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 2003, 9/3). Artikel 4, vierde lid, van deze richtlijn verplicht de lidstaten maatregelen te treffen «om de klanten te beschermen tegen het onvermogen van de verzekeringstussenpersoon». Artikel 7.17.1.11 voldoet hier reeds aan voorzover het bepaalt dat de verzekeringnemer is gekweten indien de premie aan de tussenpersoon is voldaan. Artikel 4 lid 4 van de richtlijn vereist evenwel ook dat de «klant» wordt beschermd tegen het onvermogen van de tussenpersoon om de uitkering aan de verzekerde te voldoen. De richtlijn schrijft, teneinde deze bescherming te bereiken, een viertal mogelijke maatregelen voor. In overleg met de praktijk is gekozen voor de maatregel die inhoudt dat de verzekeraar bij betaling aan de tussenpersoon pas is gekweten zodra de uitkering aan de tot uitkering gerechtigde is voldaan. In artikel 7.17.1.11a wordt dit thans bepaald.

Dit betekent dat indien de polisvoorwaarden het aan de verzekeraar toestaan de verschuldigde uitkeringen aan de tussenpersoon te voldoen, de verzekeraar desondanks door uitbetaling aan de tussenpersoon nog niet is gekweten. Dat is hij pas nadat de uitkering (door de tussenpersoon) aan de tot uitkering gerechtigde is voldaan. Artikel 7.17.1.11a ziet ook op de situatie waarbij de tussenpersoon van de verzekerde een volmacht heeft verkregen tot het incasseren van de uitkering. Artikel 4 lid 4 van de richtlijn noopt ook voor deze situatie de verzekerde te beschermen tegen het onvermogen van de tussenpersoon, ook al ontvangt deze de uitkering als vertegenwoordiger van de verzekerde. Wel zij daarbij aangetekend dat bij faillissement van de tussenpersoon de volmacht vervalt, zodat de verzekeraar in dat geval ook thans niet meer bevrijdend aan de tussenpersoon kan betalen. Zie artikel 3:72 BW en HR 15 april 1994, NJ 1994, 607.

De verzekeraar is ingevolge artikel 7.17.1.11a jegens de tot uitkering gerechtigde gekweten voorzover hetgeen aan hem verschuldigd is aan hem wordt voldaan. Met de woorden «hetgeen aan de tot uitkering gerechtigde verschuldigd is» wordt er rekening mee gehouden dat in bepaalde gevallen de tot uitkering gerechtigde niet de gehele uitkering toekomt. Men denke aan de bevoegdheid van de verzekeraar tot verrekening met nog openstaande premies. Voorts bepaalt artikel 7.17.1.11a dat de verzekeraar ook is gekweten voorzover de tot uitkering gerechtigde door betaling aan de tussenpersoon is gebaat. Men denke hierbij aan een bevoegdheid tot verrekening van de tussenpersoon, bijvoorbeeld ingevolge lid 6 van artikel 7.17.1.11, en aan de situatie waarbij onder de tussenpersoon executoriaal derdenbeslag is gelegd.

Tenslotte zij erop gewezen dat deze bepaling is opgenomen in artikel 7.17.1.16 lid 2, zodat van deze bepaling niet ten nadele van de verzekeringnemer (de «klant») en de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken.

2.

1. Bij brief van 24 augustus 2004 aan de griffier van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer heeft de voorzitter van de Commissie Wijziging Verzekeringsrecht van de Coöperatieve vereniging Nederlandse Assurantiebeurs vNab aandacht gevraagd voor het volgende. Artikel 7.17.1.13 lid 3 bepaalt dat bij een in de polis bedongen tussentijdse opzegging een termijn van twee maanden in acht wordt genomen. Deze opzegtermijn is volgens deze brief te lang voor de in de transportverzekeringsmarkt en met name bij het verzekeren van zeeschepen, binnenvaartschepen, luchtvaartuigen en goederen voorkomende dekking van oorlogsmolestrisico's. Verzekeraars behouden zich in dat geval de mogelijkheid voor om de dekking op korte termijn, veelal zeven dagen, op te zeggen. Een dergelijke opzegging, aldus genoemde brief, heeft voor verzekeraars primair de bedoeling om over een aanvullende oorlogsmolestpremie te onderhandelen. Daarbij wordt er in de brief op gewezen dat de internationale verzekeringsmarkt niet bereid is om voor een zo lange termijn nog dekking te verlenen. Uit een door de zojuist genoemde voorzitter op 21 oktober 2004 aan de griffie verzonden aanvullende brief blijkt bovendien dat er ook regelmatig situaties zijn waarin de opzegging niet leidt tot heronderhandeling van de premie voor bepaalde oorlogsgebieden, namelijk indien naar het oordeel van (her)verzekeraars het risico aldaar dermate groot is, dat zij het risico in dat gebied voorshands niet meer wensen te dekken.

In de memorie van antwoord aan de eerste Kamer heb ik opgemerkt dat terecht aandacht is gevraagd voor dit probleem en dat ik mij in het kader van de invoeringswet nader zal beraden op de vraag of een wijziging van artikel 7.17.1.13 lid 3 aangewezen is. Na overleg met ook de transportverzekeraars ben ik tot het oordeel gekomen dat een specifieke hiervoor geschreven aanvulling van deze bepaling wenselijk is. Aan artikel 7.17.1.13 lid 3 wordt een derde zin toegevoegd die inhoudt dat de verzekeraar onderscheidenlijk de verzekeringnemer bij een gebeurtenis als omschreven in artikel 64 lid 2 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV 1993)1 de overeenkomst met inachtneming van een termijn van zeven dagen kan opzeggen. Deze bepaling is in twee opzichten wat ruimer geredigeerd dan specifiek voor de situatie waarvoor in de bovengenoemde brief aandacht is gevraagd. In de eerste plaats biedt deze bepaling niet alleen de mogelijkheid om in de polis te bepalen dat de overeenkomst bij oorlogsmolest met inachtneming van een termijn van zeven dagen wordt opgezegd, maar biedt het eveneens die mogelijkheid bij andere vormen van groot molest. Te denken valt bijvoorbeeld aan de ook in artikel 64 lid 2 WTV 1993 genoemde vormen van groot molest als onlusten, oproer en muiterij. In de tweede plaats zij bedacht dat ingevolge artikel 64 lid 2 WTV 1993 schade veroorzaakt door de in deze bepaling omschreven vormen van groot molest alleen gedekt mogen worden door een zee-, transport-, luchtvaart- en reisverzekering. Dit betekent dat door de verwijzing naar deze bepaling in de nieuw toe te voegen derde zin de kortere termijn van opzegging ook bedongen kan worden in een reisverzekering.

2. De nieuw toe te voegen vierde zin regelt de wijze waarop de verzekeraar gebruik maakt van een door hem bedongen bevoegdheid tot tussentijdse opzegging van de verzekering. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 BW is betoogd op welke wijze instrumenten uit het algemene vermogensrecht aan verzekeringnemers die geen consumenten zijn bescherming bieden tegen een al te willekeurige opzegging door de verzekeraar (Kamerstukken I 2004/05, 19 529, B, blz. 13–14). Zo kan een beding dat opzegging mogelijk maakt vernietigbaar zijn op grond van een wilsgebrek, kan een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of misbruik van bevoegdheid opleveren. Ook kan een zodanig beding onredelijk bezwarend worden geacht, waarbij reflexwerking van artikel 6:237, onder d, BW niet uitgesloten is. Al deze instrumenten hebben gemeen dat zij een correctief vormen op hetgeen in contractuele verhoudingen tussen professionele partijen (tegenover consumenten geldt artikel 6:237, onder d, BW zonder meer) voorop staat: dat het hun vrijstaat bij duurovereenkomsten, zeker als die voor onbepaalde tijd wordt gesloten, een mogelijkheid van tussentijdse opzegging overeen te komen. Naar mijn oordeel is in de praktijk niet gebleken dat de bestaande en genoemde instrumenten in verhoudingen waarbij geen consumenten zijn betrokken, op zichzelf tekort schieten.

Intussen past bij de verzekeringsovereenkomst in het algemeen wel dat de verzekeraar in beginsel terughoudend is in het hanteren van een bevoegdheid tot tussentijdse opzegging, zeker als er geen sprake is van kwade trouw bij de verzekeringnemer. Hetgeen men hier veelal ook zou kunnen afleiden uit bepalingen van het algemene vermogensrecht, leent zich ook voor een verzekeringsrechtelijke toespitsing. Men zie voor hetgeen reeds thans voor verzekeringen geldt: Asser-Clausing-Wansink, nr. 150, en de daargenoemde uitspraken van de Raad van Toezicht Verzekeringen. De van verzekeraars te vergen terughoudendheid is tot uitdrukking gebracht in de voorgestelde toevoeging aan lid 3. In elk geval zal voldaan moeten zijn aan de in de verzekeringsvoorwaarden gestelde vereisten. Voorts zal de verzekeraar veelal zorgvuldig moeten overwegen of de omstandigheden voldoende ernstig zijn om opzegging te rechtvaardigen en moeten nagaan of in redelijkheid geen minder ingrijpende maatregel kan worden gevonden die evenzeer recht doet aan de belangen van beide partijen. Alvorens tot opzegging over te gaan, kan een waarschuwing op zijn plaats zijn. Ook kan gedacht worden aan het instellen van een eigen risico per gebeurtenis als voorwaarde voor het voortzetten van de verzekering. In het geval van tussentijdse opzegging zal de verzekeraar steeds gehouden zijn schriftelijk mee te delen welke redenen aan de opzegging ten grondslag liggen, reeds omdat de verzekeringnemer deze informatie bij het sluiten van een nieuwe verzekering nodig heeft. Voor de formulering van de voorgestelde zin is aansluiting gezocht bij artikel 6:237, onder d, BW.

3.

De nieuwe redactie van tweede zin van lid 2 van artikel 7.17.1.15 beoogt duidelijker tot uitdrukking te brengen dat in het geval de verzekeraar de aanspraak afwijst, de nieuwe verjaringstermijn van 6 maanden, bedoeld in lid 3, pas begint te lopen indien de verzekeraar niet alleen bij aangetekende brief op ondubbelzinnige wijze heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, maar daarin ook op ondubbelzinnige wijze melding maakt van de duur van deze nieuwe verjaringstermijn.

4.

Artikel 7.17.1.13 lid 2 bepaalt in het kort dat verzekeringen met een looptijd van meer dan vijf jaar telkens na vijf jaar kunnen worden opgezegd. De vraag is gerezen of dit ook geldt voor bouwverzekeringen van grote infrastructurele werken met een looptijd van meer dan vijf jaar. Of dergelijke (project)verzekeringen onder het regime van artikel 7.17.1.13 lid 2 vallen is daarvan afhankelijk of de looptijd daarvan in een bepaalde tijdseenheid is uitgedrukt. Deze bepaling raakt derhalve geen verzekeringen die bijvoorbeeld zonder nadere tijdsbepaling voor een bepaald project zijn gesloten, ook al zou de duur van het project uiteindelijk meer dan vijf jaar bedragen. In de praktijk blijken evenwel deze verzekeringen ook voor de duur van de geschatte bouwtermijn te worden gesloten. Bij overschrijding van deze termijn dient over de verlenging van de verzekering nader overeenstemming te worden bereikt. In dat geval brengt deze bepaling met zich dat de verzekering na vijf jaar, en dus mogelijk voor de geschatte bouwtermijn, kan worden opgezegd. Indien in een geval als deze partijen gezamenlijk hebben besloten om een verzekering te sluiten voor de geschatte bouwtermijn, moeten zij er ook beiden op kunnen vertrouwen dat deze termijn wordt uitgediend.

Deze bepaling keert zich tegen een onredelijke lange tijd, waarvoor de verzekering is gesloten. Bij deze projectverzekeringen hebben beide partijen evenwel belang bij een langere termijn waarvoor de verzekering is gesloten. Daarbij zij bedacht dat vooral particulieren in deze bescherming behoeven. Dit gaat niet zonder meer op voor verzekeringen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gesloten. Daarom wordt artikel 7.17.1.16 zodanig gewijzigd dat van deze bepaling alleen niet kan worden afgeweken indien de verzekering is gesloten door een particulier. Dit brengt mee dat in het geval een verzekering in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gesloten, in de polis afstand kan worden gedaan van de bevoegdheid om de verzekering na vijf jaar op te zeggen.

5.

Artikel 7.17.2.5 geeft vorm aan de regel dat de verzekering het belang volgt. De rechten en verplichtingen uit de verzekering gaan bij koop en overdracht met het risico op de verkrijger over. Koop is hier apart vermeld omdat daarbij soms voor de overdracht het risico overgaat (art. 7:10 BW). Er zijn evenwel meer situaties denkbaar waarbij dat het geval is. Naast ruil (art. 7:50) valt te denken aan de levering van een roerende zaak onder eigendomsvoorbehoud (art. 3:92 BW), maar bijvoorbeeld ook aan huurkoop. De nieuwe redactie van de eerste zin van lid 1 houdt daar met de woorden «ook indien het risico al voor de overdracht overgaat» rekening mee, waarmee de aparte vermelding van «koop» kan vervallen.

Dit heeft ook consequenties voor de laatste zin van dit lid. Omdat de overdracht op een later tijdstip dan de risico-overgang kan plaatsvinden, is het minder gelukkig dat hier is bepaald dat uit de overdracht kan voortvloeien dat geen overgang van de rechten en verplichtingen plaatsvindt. In de nieuwe redactie van deze zin is daarom aangesloten bij de formulering van artikel 6:251 lid 4 BW. Bepaald is nu dat uit de rechtshandeling waarbij het goed wordt overgedragen kan voortvloeien dat geen overgang plaatsvindt. Dit betekent dat zowel degene die levert als degene die ontvangt, bij die rechtshandeling kunnen verklaren dat zij geen overgang wensen. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 929.

Ten overvloede zij nog opgemerkt dat er met de inwerkingtreding van deze bepaling nog een tweede zin aan wordt toegevoegd ingevolge de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (Stb. 2002, 230).

6.

Artikel 7.17.2.5b berust op de gedachte dat de erfgenamen en de verzekeraar redenen kunnen hebben om na het overlijden van de verzekeringnemer een lopende verzekering niet voort te zetten. De mogelijkheid om de verzekering op te zeggen is in de huidige redactie beperkt tot verzekeringen tegen aansprakelijkheid en verzekeringen die het belang bij het behoud van een zaak dekken. Bij nader inzien is er geen goede reden om dit alleen tot deze verzekeringen te beperken, omdat ook bij andere verzekeringen waarbij de rechten en verplichtingen ingevolge artikel 6:249 BW op de erfgenamen overgaan, deze erfgenamen en de verzekeraar er belang bij kunnen hebben om de verzekering te beëindigen. Men denke bijvoorbeeld aan een bedrijfsschadeverzekering. In de nieuwe redactie is de genoemde beperking dan ook vervallen.

7.

Lid 5 van artikel 7.17.2.9c beoogt te voorkomen dat indien bij meer benadeelden een verzekerde som wordt overschreden, alleen de benadeelden die als eerste ingevolge dit artikel van de verzekeraar betaling verlangen, ten nadele van later opkomende benadeelden hun schade (volledig) vergoed krijgen. Lid 5 bewerkstelligt dat de benadeelden in dat geval gelijk worden behandeld. In beginsel kunnen de benadeelden in evenredigheid van de verzekeraar betaling verlangen. Om daartoe over te kunnen gaan dient wel bekend te zijn welke benadeelden schade hebben geleden, alsmede wat de omvang van ieders schade is. Dit is niet altijd bij voorbaat bekend. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een verzekeraar er van op de hoogte is dat er meer benadeelden zijn dan zich hebben gemeld. Hem is dan niet bekend welk deel van de verschuldigde uitkering uiteindelijk aan de respectievelijke benadeelden toekomt. Dit laatste is ook het geval indien al wel alle benadeelden bekend zijn, maar nog niet bekend is wat de omvang van ieders schade is. Deze situaties kenmerken zich daardoor dat wel duidelijk is dat de bekende benadeelden een opeisbare vordering hebben, maar nog niet duidelijk is tot welk bedrag. De verzekeraar verkeert in dat geval in een moeilijke positie. De verzekeraar die immers toch tot uitkering overgaat, loopt het risico dat hij niet te goeder trouw aan deze benadeelden heeft uitgekeerd, en uiteindelijk gehouden is tot het doen van uitkeringen voor een groter bedrag dan de verzekerde som. Goed te verdedigen is wel dat de verzekeraar nog niet tot betaling verplicht is omdat het voorwerp van de prestatie die hij moet verrichten nog nader bepaald moet worden. Ter vermijding van ieder misverstand verdient het echter aanbeveling om de verzekeraar expliciet een opschortingsrecht te geven, zoals dat voor een vergelijkbare situatie ook is voorgesteld in artikel 909 lid 5 Boek 7 BW in het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade (Kamerstukken II 20 003/04, 29 414, nrs. 1–3).

8.

De verwijzingen in onderdeel a van lid 3 van artikel 7.17.3.4 zijn in overeenstemming gebracht met de definitieve nummering van het nieuwe erfrecht.

9.

In lid 3 van artikel 7.17.3.6c wordt abusievelijk verwezen naar Boek 6 in plaats van naar Boek 3.

10.

In artikel 7.17.3.9a dient naast het faillissement tevens de toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden vermeld.

11.

Artikel 7.17.3.12a lid 1 houdt in dat de verzekering, behoudens het elders in deze titel bepaalde, niet door de verzekeraar kan worden opgezegd of ontbonden, noch krachtens enig beding vervallen. In de (eerste) nota van wijziging is mede in verband met deze bepaling reeds ingegaan op «beleggingsverzekeringen» – waarmee gedoeld werd op verzekeringen waarbij de bedongen uitkeringen (mede) afhankelijk zijn van de waarde op de einddatum van het met de verzekering opgebouwde aantal units/participaties (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 52). Opgemerkt werd dat na premievrijmaking van een dergelijke verzekering ook kosten en eventueel premie voor nog aanwezig overlijdensrisico ten laste van de opgebouwde waarde worden gebracht, hetgeen ertoe kan leiden dat op zeker moment geen waarde resteert en de verzekering vervalt. Een zodanig vervallen na premievrijmaking, dat vergelijkbaar is met het geval, bedoeld aan het slot van artikel 7.17.3.15 lid 2, eerste zin, komt, aldus werd opgemerkt, niet in strijd met lid 1 van artikel 7.17.3.12a.

Gebleken is inmiddels dat het zich ook zonder premievrijmaking kan voordoen dat een beleggingsverzekering een negatieve waarde krijgt. Die mogelijkheid bestaat bij (langdurig) negatieve rendementen op de beleggingen waarin wordt geparticipeerd, vaak in combinatie met een hoge risicodekking. Om buiten twijfel te stellen dat ook dan het, in overeenstemming met een specifieke beëindigingsclausule, vervallen van de verzekering is toegestaan, is een tweede zin toegevoegd aan artikel 7.17.3.12a lid 1.

12.

Ingevolge artikel 7.17.3.17 lid 3 dient de verzekeraar van een beroep op artikel 7.17.1.4 niet alleen kennis te geven aan de verzekeringnemer, maar ook aan de begunstigde die zijn aanwijzing heeft aanvaard en de pandhouder. Toevoeging behoeft dat ook de beslaglegger in kennis dient te worden gesteld, althans wanneer de verzekeraar reeds de verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv heeft gedaan omtrent hetgeen door het beslag is getroffen. Is zodanige verklaring nog niet gedaan, dan kan de verzekeraar wachten tot het tijdstip van die verklaring en daarbij rekening houden met zijn beroep op artikel 7.17.1.4.

13.

In artikel 7.17.3.15 lid 1 wordt de beslaglegger genoemd als persoon die gewaarschuwd moet worden bij premieverzuim, zodat hij in de gelegenheid is te beoordelen of hij de premiebetalingen zelf wil voortzetten. Het ligt in de rede nader te bepalen dat van die bepaling ook niet ten nadele van de beslaglegger mag worden afgeweken.

B

Gebleken is dat het woord «nalatenschap» in artikel 479m, derde lid, verwarring kan wekken in verband met gebruik van dezelfde term in artikel 7.17.3.4a lid 5. Ingevolge laatstgenoemde bepaling komt de uitkering, indien als begunstigde «de nalatenschap» is aangewezen, toe aan de erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard, in dezelfde verhouding als waarin zij in de nalatenschap delen. In die bepaling ligt besloten dat de uitkering niet zelf deel uitmaakt van de nalatenschap maar door de erfgenamen wordt verkregen krachtens eigen recht, en dus niet als rechtsopvolgers onder algemene titel van de verzekeringnemer. In artikel 479m wordt daarentegen niet gedoeld op de situatie dat de uitkering krachtens begunstiging toekomt aan een andere dan de geëxecuteerde (de verzekeringnemer): het gaat erom dat hetgeen de verzekeraar ingevolge afkoop, belening of uitkering moet betalen, toekomt aan de geëxecuteerde zelf dan wel, indien hij is overleden, aan zijn rechtverkrijgenden. Dat zullen in beginsel zijn erfgenamen zijn en eventueel krachtens huwelijksgoederenrecht zijn echtgenoot. Is op de nalatenschap de wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW van toepassing, dan zal het onder het beslag vallende bedrag alleen aan de echtgenoot verschuldigd zijn.

C

In artikel 295a lid 5 staat abusievelijk «het faillissement». Dit dient te zijn: de toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Artikel V en VI

In de artikelen V en VI worden voor overeenkomsten ter uitvoering van pensioentoezeggingen enige uitzonderingen en afwijkingen voorgesteld voor de toepassing van bepalingen van de titel 7.17. Dat betekent dat de overige bepalingen van titel 7.17 onverkort van toepassing zijn op door pensioenfondsen en verzekeraars uitgevoerde pensioenverzekeringsovereenkomsten. Ten aanzien van een aantal van deze niet uit te zonderen bepalingen wordt hierna voor alle duidelijkheid toegelicht hoe deze zich verhouden tot de bepalingen ten aanzien van pensioenverzekeringsovereenkomsten.

Artikel 7.17.1.1a is niet uitgezonderd omdat de bepaling niet de grondslag biedt om uitkeringen anders dan in geld te doen, maar slechts een regeling geeft voor het geval de verzekeringsovereenkomst voorziet in een uitkering anders dan in geld.

Artikel 7.17.3.4 is in de praktijk voor pensioenovereenkomsten van geen betekenis omdat de begunstigingen bij verzekeringsovereenkomsten die in het kader van pensioenovereenkomsten worden gesloten naar hun aard onherroepelijk zijn (vergelijk artikel 7.17.3.5 onder d). Alleen door middel van artikel 8a PSW en artikel 10 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW bestaat de mogelijkheid om de begunstiging te wijzigen, maar dat geschiedt dan op initiatief van de begunstigden zelf en niet op verzoek van de verzekeringnemer.

Ook voor uitsluiting van artikel 7.17.3.4a bestaat geen praktische noodzaak. Zo zal bij pensioenverzekeringsovereenkomsten geen onduidelijkheid bestaan wie begunstigde is of kan worden (vergelijk ook artikel 3 van de Regelen).

Artikel 7.17.3.6b is niet uitgezonderd omdat de daarin gegeven regeling voor overdracht van de rechten van de verzekeringnemer niet zelf de grondslag biedt voor bepaalde rechten van de verzekeringnemer (zoals afkoop of belening). Bij pensioenverzekeringsovereenkomsten bezit de verzekeringnemer deze rechten niet of slechts in beperkte mate.

Artikel 7.17.3.6c is niet uitgezonderd omdat het artikel geen zelfstandige bevoegdheid geeft tot verpanding, maar een regeling voor het geval de verzekeringnemer die bevoegdheid reeds bezit. Het artikel beoogt stil pandrecht te verbieden omdat de verzekeraar dan niet op de hoogte is. Op grond van de Regelen is verpanding bij C-polissen slechts in beperkte mate mogelijk.

Artikel 7.17.3.16. is niet uitgezonderd hoewel daar mogelijk in gelezen kan worden dat bij een overlijden ten gevolge van een van het risico uitgesloten oorzaak een bedrag ineens in plaats van een periodieke uitkering wordt gedaan aan de begunstigde. In het kader van pensioenverzekeringen is niet wenselijk dat een bedrag ineens wordt uitgekeerd, maar de PSW en Regelen vereisen nu ook nog geen periodieke uitkering. Op basis van de fiscale regelgeving leidt de betaling van een uitkering ineens bij pensioenverzekeringen wel tot een veel zwaardere heffing zodat materieel geen effect van deze bepaling behoeft te worden gevreesd.

Artikel 7.17.3.20 is niet uitgezonderd omdat het artikel niet de grondslag biedt voor een recht op verpanding, maar slechts een regeling geeft voor het geval er een zodanig recht is.

Titel 7.18 is niet uitgezonderd omdat hetgeen ten aanzien van het begrip lijfrente wordt bepaald ook van toepassing kan zijn op pensioenverzekeringen. Bezien is met name hoe het bepaalde in artikel 7.18.2, eerste lid, zich verhoudt tot de situatie bij pensioenverzekeringen. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie waarin iemand, omdat het pensioenfonds of de verzekeraar in gebreke blijft om over te gaan tot uitkering van het pensioen, in de gelegenheid wordt gesteld om van de pensioenuitvoerder het bedrag te vorderen dat nodig is om bij een andere verzekeraar een zelfde pensioen in te kopen. Dit recht verbetert de positie van de begunstigde. De voorwaarden waaronder een dergelijke waardeoverdracht kan plaatsvinden, worden bepaald door artikel 32ba van de PSW.

Artikel V. Pensioen- en spaarfondsenwet

1. In artikel 1 zijn de bepalingen van titel 7.17 opgenomen die niet of niet onverkort van toepassing zijn op pensioenverzekeringsovereenkomsten op basis van de PSW. In artikel 2 is hetzelfde geschied voor pensioenverzekeringsovereenkomsten op basis van de Wet Bpr, waar ten dele reeds hieronder op in zal worden gegaan.

2. In het eerste lid zijn de bepalingen opgenomen die niet van toepassing zijn op pensioenverzekeringsovereenkomsten. Dit is in de eerste plaats artikel 7.17.1.5. Artikel 7.17.1.4 regelt de mededelingsplicht die ziet op de periode vóór het tot stand komen van de overeenkomst. Als die plicht niet nagekomen wordt, kan de verzekering onder omstandigheden worden opgezegd (artikel 7.17.1.5.). Mocht het risico zich inmiddels hebben verwezenlijkt, dan mag de uitkering onder omstandigheden vervallen of worden verminderd (artikel 7.17.1.6). Overwogen is om te bepalen dat het opzeggen van pensioenenverzekeringen alleen mogelijk is als de werknemer het opzet had om de pensioenuitvoerder te misleiden. Het is immers niet wenselijk dat de werknemer de dupe wordt van het feit dat de werkgever in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet nakomt. Echter ook de bevoegdheid tot opzegging in het geval de werknemer het opzet had om de pensioenuitvoerder te misleiden, roept de vraag op wat dit betekent voor de pensioenovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer. Het is in ieder geval wenselijk en noodzakelijk dat de tot dat tijdstip opgebouwde aanspraken in stand blijven, wat ook in lijn is met titel 7.17. Immers, in artikel 7.17.3.17 wordt ten aanzien van levensverzekeringen bepaald dat bij opzegging de verzekeringnemer of de begunstigde recht heeft op de afkoopwaarde vanuit de gedachte dat voorkomen moet worden dat de verzekeraar beter wordt van een beroep op verzwijging. Bij pensioenovereenkomsten moeten dan na de opzegging aanspraken op basis van de premievrije waarde blijven bestaan in plaats van recht op een afkoopwaarde. Voor de verdere opbouw zou de werkgever dan een andere pensioenuitvoerder moeten zoeken, omdat hij anders de PSW overtreedt. Dit betekent echter dat misleiding door de werknemer alleen nadelige gevolgen heeft voor de werkgever, omdat deze voor de pensioentoezegging van die éne werknemer, op zoek moet naar een andere pensioenuitvoerder. De werkgever heeft dan voor al zijn werknemers te maken met pensioenuitvoerder A en voor die ene werknemer met pensioenuitvoerder B. Dat is buitengewoon onpraktisch. Daarbij komt dat de kans groot is dat de werkgever bij pensioenuitvoerder B veel duurder uit is omdat hij daar maar één werknemer verzekerd heeft. Het enige nadeel dat de werknemer ondervindt van het feit dat hij de pensioenuitvoerder heeft misleid, is dat zijn pensioenaanspraken zijn ondergebracht bij twee in plaats van één pensioenuitvoerder. Daarom verdient het aanbeveling om artikel 7.17.1.5. uit te zonderen omdat de opzet van de regeling van opzegging en de consequenties ervan niet passen bij de pensioenverzekeringsovereenkomst. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat de mogelijkheid van een bedrijfstakpensioenfonds om een verzekering op te zeggen niet past in het stelsel waarbij deelneming in een door bedrijfstakpensioenfonds uitgevoerde regeling verplicht is gesteld op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds.

3. De toepasselijkheid van artikel 7.17.1.10a, eerste lid, is uitgezonderd omdat in de PSW en de daarop gebaseerde Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW een eigen regeling is opgenomen. Het uitgangspunt van de onderhavige bepaling, dat de opeisbare premie kan worden verrekend met de uitkeringen, is onwenselijk in het kader van pensioenverzekeringen. Ingevolge artikel 12 van de Regelen geldt voor verzekeraars dat bij premieachterstand de verzekering na verloop van tijd premievrij wordt gemaakt dan wel, afhankelijk van het karakter van de verzekering, vervalt. Op grond van artikel 2, zevende lid, PSW kan een werkgever een betalingsvoorbehoud maken. Ingevolge artikel 7 van de PSW worden in de statuten en reglementen van pensioenfondsen bepalingen opgenomen betreffende de wijziging van statuten en reglementen, met name ook wat betreft wijziging van rechten en verplichtingen van de deelnemers, gewezen deelnemers en overige belanghebbenden in gevallen, waarin de financiële toestand van het fonds daartoe aanleiding geeft. Voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen geldt op grond van artikel 21 van de Wet Bpf 2000 een aparte procedure, evenals voor de rechtspersonen op grond van artikel 31 van de Wet Bpr.

4. Tussenpersonen spelen in de praktijk in de verhouding tussen werkgever en pensioenfondsen geen rol. Bij door verzekeraars uitgevoerde pensioenregelingen is het – mocht dit anders zijn – onwenselijk dat uitkeringen aan pensioengerechtigden zouden kunnen worden gekort omdat de tussenpersoon de premie heeft voorgeschoten, maar deze nog niet van de werkgever heeft ontvangen. Artikel 7.17.1.11, tweede tot en met zesde lid, dienen evenmin van toepassing te zijn in het kader van beroepspensioenregelingen. Om die redenen is de toepasselijkheid van de leden twee tot en met zes van artikel 7.17.1.11 uitgesloten. Het eerste lid is niet uitgesloten, omdat deze de werkgever, en in diens verlengde vooral de werknemer, bescherming biedt in het geval de premies bij een delcredere-beding voor rekening van de tussenpersoon zijn gekomen.

5. Het vierde en vijfde lid van artikel 7.17.1.14 hebben betrekking op de mogelijkheden tot het laten vervallen van de uitkering die de verzekeraar heeft wanneer de verzekeringnemer of de uitkeringsgerechtigde zijn meldings- en informatieverplichting niet nakomt bij het intreden van het risico. In het kader van pensioenverzekeringen is het niet wenselijk dat een pensioengerechtigde de dupe kan worden van een tekortkoming van de werkgever. Daarom is het vijfde lid niet van toepassing, en is een beding als bedoeld in het vierde lid niet toegestaan (zie ook artikel 1, derde lid). Dat betekent dat ook wanneer de pensioengerechtigde zijn meldingsen informatieverplichting niet volledig nakomt, het recht op uitkering niet mag komen te vervallen, omdat dit een te zware consequentie zou zijn.

6. Artikel 7.17.3.6a wijkt af van artikel 253, derde lid, van Boek 6 BW, omdat ingevolge deze laatste bepaling de mogelijkheid zou bestaan om niet aan de verzekeraar, maar aan de verzekeringnemer mede te delen dat de begunstiging van een derdenbeding is aanvaard. Dat is niet wenselijk voor verzekeringsovereenkomsten omdat de verzekeraar daar dan niet van op de hoogte is. Bij pensioenverzekeringsovereenkomsten is dit geen probleem, aangezien de verzekeraar al bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst erover wordt geïnformeerd wie de begunstigden zijn en de werkgever de gegevens van de verzekerde werknemers direct opgeeft. Daarom is het niet bezwaarlijk dat het bepaalde in Boek 6 geldt. Een aparte verklaring door de werknemer aan de verzekeraar is dan ook niet nodig, sterker nog, het is zelfs niet wenselijk dat deze wordt vereist omdat dat leidt tot onnodige administratieve lasten. Bedacht zij daarbij dat de werknemer, door het sluiten van de pensioenovereenkomst met de werkgever, tevens (op hetzelfde tijdstip) de begunstiging in de verzekeringsovereenkomst aanvaardt. Daarom worden de eerste twee zinnen van het eerste lid uitgezonderd. De in de derde volzin omschreven situatie waarin een toestemming van de verzekeringnemer nodig is kan zich niet voordoen, omdat bij pensioenovereenkomsten de aanwijzing steeds onherroepelijk is. Uitzondering van de in de derde volzin omschreven situatie is niet nodig, maar het is dan praktischer om het hele eerste lid uit te zonderen Het tweede lid is uitgezonderd omdat het niet wenselijk is dat iemand zijn aanwijzing kan afwijzen. Het derde lid is uitgezonderd omdat het in het kader van pensioenverzekeringsovereenkomsten onwenselijk is dat iemand afstand kan doen van zijn recht op uitkering.

7. De toepasselijkheid van artikel 7.17.3.7d is uitgezonderd omdat deze bepaling voor pensioenverzekeringen niet goed toepasbaar is. In dit artikel wordt namelijk de uitoefening van de rechten die de verzekeringnemer van een pensioenverzekering wél heeft, zoals het recht om de verzekering op te zeggen, afhankelijk gemaakt van de schriftelijke toestemming van de begunstigde. Het is in het kader van pensioenverzekeringsovereenkomsten niet wenselijk dat een werkgever die de verzekeringsovereenkomst wil opzeggen om de pensioentoezegging onder te brengen bij een andere pensioenuitvoerder daarvoor de schriftelijke toestemming van alle begunstigden moet hebben.

8. De toepasselijkheid van artikel 7.17.3.12a, tweede lid, is uitgezonderd omdat het zich niet goed verhoudt tot de PSW en Regelen. Wat betreft het premievrij voortzetten kan worden opgemerkt dat op grond van artikel 12 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW premievrije voortzetting plaats vindt zonder medewerking van de verzekeringnemer. Toepasselijkheid van dit artikel zou ook inhouden dat een verzekeraar die een klein pensioen wil afkopen daarvoor de toestemming van de werkgever nodig heeft of van de werknemer (bij een C-polis). Dat is niet in lijn met de PSW en de Regelen. Omdat het onderhavige artikel alleen een afwijking toestaat voor zover dat in titel 7.17. zelf geregeld is, is een uitzondering noodzakelijk.

9. De toepasselijkheid van artikel 7.17.3.13 is uitgezonderd omdat pensioenverzekeringen niet afkoopbaar zijn, behoudens de in de bij of krachtens de PSW geregelde uitzonderingen. Die uitzonderingen hebben betrekking op afkoop door de begunstigde, door de verzekeraar of het pensioenfonds, maar niet door de verzekeringnemer, tenzij er sprake is van een C-polis. Het in het tweede lid opgenomen recht van de verzekeringnemer om de verzekering premievrij voort te zetten is niet goed toepasbaar ten aanzien van pensioenverzekeringen. De Regelen voorzien in premievrijmaking door een verzekeraar als gevolg van betalingsachterstand. Premievrijmaking is bijvoorbeeld ook aan de orde wanneer de arbeidsverhouding met de werknemer(s) wordt beëindigd. PSW en Regelen eisen dan ook dat de opgebouwde aanspraken in stand blijven.

10. De toepasselijkheid van artikel 7.17.3.14 is uitgezonderd omdat een recht tot belening, evenals een recht op afkoop, niet wenselijk is ten aanzien van pensioenverzekeringen. Net als ten aanzien van artikel 7.17.3.13 kan gesteld worden dat het onderhavige artikel geen recht tot belening geeft ten aanzien van pensioenverzekeringen omdat dit geen verzekeringen zijn die stellig voorzien in één of meer uitkeringen, maar voor alle duidelijkheid is de toepasselijkheid van dit artikel uitgesloten. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW is belening door de verzekeringnemer bij B-polissen in het geheel niet mogelijk. Bij C-polissen is op grond van artikel 21 van de Regelen belening beperkt mogelijk. De PSW regelt niets expliciet over de (on)mogelijkheid van belening door de verzekeringnemer (lees werkgever), maar het is evident dat dit in strijd is met de strekking van de wet. Alleen ten aanzien van de deelnemer of gewezen deelnemer is geregeld dat overdracht, inpandgeving of elke andere handeling waardoor de deelnemer of gewezen deelnemer enig recht op zijn pensioen aan een ander toekent maar beperkt geldig is. Indien de verzekeringnemer (lees: werkgever) echter de mogelijkheid zou hebben om de verzekering te belenen zou zich dat ook niet goed verhouden tot de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 van richtlijn 80/987 /EEG inzake van de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever.

11. Het eerste lid van artikel 7.17.3.15 heeft een beschermende functie en wordt daarom voor pensioenovereenkomsten niet uitgezonderd. Het tweede lid wordt wel uitgezonderd omdat verrekening van premie en het opleggen van rente en kosten ongewenste consequenties heeft ten aanzien van pensioenovereenkomsten.

12. Artikel 7.17.3.17 ziet op de opzegging door de verzekeraar van een afkoopbare verzekering in geval niet voldaan is aan de mededelingsplicht van artikel 7.17.1.4. Omdat artikel 7.17.1.5 is uitgezonderd, is opzegging door de verzekeraar in dit geval niet mogelijk, waardoor het aanbeveling verdient om ook artikel 7.17.3.17 uit te zonderen.

13. De regeling van de artikelen 7.17.1.4, 7.17.1.5, 7.17.1.6 en 7.17.1.6a van het Burgerlijk Wetboek komt in de plaats van de huidige bijzondere dwalingsregeling van artikel 251 Wetboek van Koophandel. De nieuwe regeling omvat een genuanceerdere regeling, waarbij met name het «alles-of-niets» karakter van de huidige verzwijgingsregeling is gemitigeerd. In artikel 7.17.1.4 wordt de omvang van de precontractuele mededelingsplicht van de aspirant-verzekeringnemer omschreven. Deze kan ook bij pensioenverzekeringen zonder problemen toepassing vinden. Voor pensioenverzekeringen dient echter wel uitgangspunt te zijn dat de pensioenuitvoerder zich niet tegenover de tot uitkering gerechtigde derde (de werknemer of zijn nabestaande) kan beroepen op niet-naleving van de mededelingsplicht door de werkgever. Slechts wanneer de pensioenuitvoerder de relevante gegevens niet heeft verkregen als gevolg van een aan de tot uitkering gerechtigde derde toerekenbaar handelen of nalaten – waarbij met name te denken valt aan een door de desbetreffende derde onjuist ingevuld inlichtingenformulier – dient de pensioenuitvoerder de vrijheid te hebben zich op de grenzen van de nieuwe regeling te beroepen. Artikel 7.17.1.6 geeft de pensioenuitvoerder de mogelijkheid om de verschuldigde uitkeringen in een aantal gevallen te verminderen of te laten vervallen. Voor vermindering en verval is bij pensioenverzekeringen – als gezegd – slechts plaats wanneer de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of de werknemer de verzekeraar of het pensioenfonds heeft misleid. Dit is in het voorgestelde tweede lid tot uitdrukking gebracht. Daarbij is bepaald dat het pensioenuitvoerder hetgeen hij zonder deze bepaling in mindering zou mogen brengen op de uitkering aan de derde, mag verhalen op de verzekeringnemer, in casu de werkgever. Het feit dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht dient dan voor risico te komen van de werkgever, op wie de mededelingsplicht immers rust. Artikel 7.17.1.6a, dat de toepassing van de algemene regeling van de dwaling en bedrog uitsluit, dient ook bij pensioenverzekeringen te gelden.

14. De redenen dat ingevolge het voorgestelde derde lid een beding als bedoeld in artikel 7.17.1.14, vierde lid, op grond waarvan een verzekeraar of een pensioenfonds het recht op een uitkering kan laten vervallen wegens het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 7.17.1.14, eerste en tweede lid, niet is toegestaan zijn de volgende. Wanneer de werkgever dergelijke verplichtingen niet nakomt, is het ongewenst dat de werknemer of zijn nabestaanden daar de dupe van zou worden. Indien de werknemer zelf tekort schiet met betrekking tot de meldings- en informatieplicht na het intreden van het risico, is het vervallen van het recht op de uitkering een te zware consequentie.

15. Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen is gezet, is er voor de duidelijkheid voor gekozen om per artikel van titel 7.17 en 7.18 te bezien hoe deze zich verhouden tot PSW en Regelen. Mocht echter op enig moment blijken dat er onvoorzien een tegenstrijdigheid bestaat tussen de bepalingen in PSW en Regelen enerzijds en titel 7.17 en 7.18 anderzijds, dan voorziet het onderhavige lid hierin door de betreffende bepalingen in titel 7.17 en 7.18 buiten toepassing te verklaren.

Artikel VI. Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling/Wet verplichte deelneming beroepspensioenregeling

1. Deze beide regelingen voorzien in de uitvoering van een beroepspensioenregeling door een beroepspensioenfonds of door een verzekeraar. Evenals ten aanzien van de PSW geldt ook hier dat niet alle bepalingen van toepassing kunnen of moeten zijn en daarom is bepaald dat dezelfde uitzonderingen gelden als ten aanzien van de PSW.

2. Ten aanzien van het uitzonderen van artikel 7.17.1.5. kan nog worden opgemerkt dat de mogelijkheid van de verzekeraar of het beroepspensioenfonds om een verzekering op te zeggen niet past in het systeem waarbij deelneming in een door die pensioenuitvoerder uitgevoerde regeling verplicht is gesteld. Over de toepasselijkheid van artikel 7.17.1.6 kan het volgende worden opgemerkt. Omdat in het kader van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling geen sprake is van een pensioentoezegging aan een werknemer door een werkgever is gekozen voor een andere formulering en wordt de term deelnemer gehanteerd. Omdat de meeste deelnemers in de zin van de Wet Bpr geen arbeidsverhouding hebben, speelt de werkgever geen rol. De tekst die met betrekking tot artikel 7.17.1.6 op basis van het onderhavige wetsvoorstel in de PSW zal worden opgenomen, is desondanks overgenomen voor de Wet Bpf. In die gevallen waarin de werkgever géén rol speelt, maar er alleen sprake is van een verhouding tussen deelnemer en pensioenuitvoerder, kan het niet-nakomen van de mededelingsplicht alleen door de deelnemer zijn gebeurd. In dat geval wordt niet toegekomen aan hetgeen in de laatste volzin is opgenomen over verhaal op de werkgever.

3. De Wet verplichte beroepspensioenregeling voorziet in artikel 6 in de uitvoering van een beroepspensioenregeling door een beroepspensioenfonds of door een verzekeraar. Hoewel alleen in onderdeel b van artikel 6 van de Wet verplichte deelneming gesproken wordt over een verzekeringsovereenkomst, moet ook de uitvoering door een (beroepspensioenfonds) gezien worden als het uitvoeren van verzekeringsovereenkomsten waardoor titel 7.17 en 7.18 van toepassing zijn. Evenals ten aanzien van de PSW geldt ook hier dat niet alle bepalingen van toepassing kunnen zijn en daarom is hier geregeld dat dezelfde uitzonderingen gelden. Ten aanzien van het uitzonderen van artikel 7.17.1.5. kan nog worden opgemerkt dat de mogelijkheid van de verzekeraar of het beroepspensioenfonds om een verzekering op te zeggen niet past in het systeem waarbij deelneming in een door die pensioenuitvoerder uitgevoerde regeling verplicht is gesteld. De tekst die met betrekking tot artikel 7.17.1.6 op basis van het onderhavige wetsvoorstel in de PSW zal worden opgenomen, is in iets gewijzigde vorm overgenomen voor de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Omdat geen sprake is van een pensioentoezegging aan een werknemer door een werkgever is gekozen voor een andere formulering en wordt de term deelnemer gehanteerd. Naast de werkgever wordt ook de beroepsvereniging genoemd omdat op grond van artikel 6 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling verzekeringsovereenkomsten met een verzekeraar gesloten worden door de beroepsvereniging.

Artikel VII. Zee- en luchtvaartverzekeringswet 1939

Artikel 284 Wetboek van Koophandel, dat met dit wetsvoorstel vervalt, regelt het recht van subrogatie, dat in wetsvoorstel 19 529 is geregeld in artikel 7.17.2.25.

Artikel VIII. Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek

Artikel 221

1. Deze bepaling bevat het overgangsrecht dat noodzakelijk is voor een ordentelijke invoering van het nieuwe verzekeringsrecht. Hierover zij vooraf opgemerkt dat de wijzigingen die wetsvoorstel 19 529 in het verzekeringsrecht aanbrengt niet zodanig ingrijpend zijn dat het reeds daarom wenselijk is om de nieuwe wet in haar geheel onmiddellijke werking te onthouden voor op het tijdstip van haar inwerkingtreding reeds gesloten overeenkomsten van verzekering. De bepalingen van wetsvoorstel 19 529 lenen zich bovendien ook daar waar het verzekeringsrecht gewijzigd wordt in meerderheid goed voor toepassing op reeds bestaande rechtsverhoudingen. Dit brengt mee dat er ook geen reden is om aan het nieuwe verzekeringsrecht voor lopende verzekeringen voor een bepaalde periode uitgestelde werking te verlenen. Voor het nieuwe verzekeringsrecht kan dan ook de hoofdregel van onmiddellijke werking gelden. Het in dit artikel bepaalde geeft aan waar of in hoeverre van deze hoofdregel is afgeweken. Vergelijk artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow).

2. Een afwijking van de hoofdregel van onmiddellijke werking is wenselijk voor de regeling van de omvang van de mededelingsplicht. Artikel 7.17.1.4 regelt de omvang van de mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering, waarbij de artikelen 7.17.1.5 en 7.17.1.6 de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht voor respectievelijk de verzekering zelf en de uitkeringsplicht regelen. Artikel 7.17.1.4 leent zich alleen voor toepassing op verzekeringen die na de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 zijn aangegaan. Immers, alleen voor deze verzekeringen kan artikel 7.17.1.4 de omvang van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering regelen. Dit betekent dat bij verzekeringen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten, de omvang van de mededelingsplicht moet worden beoordeeld naar het oude recht (artikel 68a lid 2 Ow). Overigens zij er hierbij op gewezen dat voor wat betreft de omvang van de mededelingsplicht al wel in belangrijke mate door de rechtspraak is geanticipeerd op de nieuwe regeling, zodat naar huidig recht de omvang van de mededelingsplicht nauw aansluit bij die van artikel 7.17.1.4. Toch is toepasselijkheid van het oude recht hier op zijn plaats omdat van een volledige anticipatie op artikel 7.17.1.4 geen sprake is. Men denke bijvoorbeeld aan vragen omtrent het strafrechtelijk verleden.

3. De artikelen 7.17.1.5 en 7.17.1.6 regelen de sancties bij niet-nakoming van de mededelingsplicht. De nieuwe regeling omvat in vergelijking met artikel 251 WvK een genuanceerdere regeling, waarbij met name het «alles-of-niets» karakter van deze laatste regeling is gemitigeerd. Tegen toepassing van de nieuwe sanctieregeling op verzekeringen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten bestaat evenwel het bezwaar dat dit tot een verzwaring van de positie van de verzekeraar kan leiden. Men denke voornamelijk aan de situaties waar de verzekeraar onder het nieuwe recht een verminderde uitkering, doch onder het thans geldende recht in het geheel geen uitkering verschuldigd is. Een verzekeraar heeft daar bij de premiestelling van al lopende verzekeringen geen rekening mee kunnen houden. Daarentegen bestaat er ook bezwaar tegen om mogelijk nog lang lopende overeenkomsten aan de nieuwe genuanceerde sanctieregeling onttrokken te houden. Dit temeer omdat dit ook zou afwijken van het in artikel 80 Ow neergelegde algemene uitgangspunt dat naar oud recht vernietigbare rechtshandelingen door minder streng nieuw recht worden geheeld. Bedacht zij immers dat de verzekeraar naar het huidige recht de verzekering bij verzwijging kan vernietigen, terwijl ingevolge artikel 7.17.1.5 de verzekering blijft bestaan, zij het onder omstandigheden met de mogelijkheid om de verzekering op te zeggen. Tenslotte geldt voor de praktijk als bezwaar dat wellicht nog jaren na de inwerkingtreding twee verschillende sanctieregelingen naast elkaar toegepast moeten worden. Dit alles afwegende is er in nauw overleg met de praktijk voor gekozen om aan de nieuwe sanctieregeling voor lopende overeenkomsten een uitgestelde werking van één jaar te verlenen. Vergelijk ook artikel 191 Ow, waarbij voor eenzelfde termijn een uitgestelde werking is verleend voor de regeling van de algemene voorwaarden. Het bezwaar dat onmiddellijke werking tot een verzwaring van de positie van de verzekeraar zal leiden, kan gedurende dat jaar voldoende worden ondervangen door de premies aan te passen. Het aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van de nieuwe sanctieregeling is het tijdstip waarop de verzekeraar er zich tegenover de verzekerde op beroept dat aan de mededelingsplicht niet is voldaan. Zie lid 2. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat het hier – zoals hierboven is toegelicht – verzekeringen betreft waarvan de omvang van de mededelingsplicht wordt beheerst door artikel 251 WvK, waarnaar dit lid dan ook verwijst.

4. Artikel 7.17.2.5b geeft de erfgenamen en de verzekeraar de mogelijkheid om na het overlijden van de verzekeringnemer de verzekering niet voort te zetten. Beiden kunnen de verzekering binnen negen maanden na het overlijden opzeggen. Het huidige recht kent deze mogelijkheid niet, al is veelal in de polis wel een regeling ter zake getroffen. Zonder nadere regeling zullen evenwel de overleden verzekeringnemer en de verzekeraar beoogd hebben dat de verzekering ten behoeve van de erfgenamen doorloopt indien de verzekeringnemer is overleden. Artikel 7.17.2.5b dient daarom alleen van toepassing te zijn op verzekeringen die na de inwerkingtreding van dit artikel zijn gesloten. Immers alleen bij nadien gesloten verzekeringen kan met dit artikel rekening worden gehouden, en zo wenselijk een afwijkende regeling in de polis worden opgenomen.

5. Onder het huidige recht is de verzekeraar van zijn verplichting tot schadevergoeding ontslagen in geval van merkelijke schuld van de verzekerde (art. 294 WvK). Naar komend recht vergoedt de verzekeraar ingevolge artikel 7.17.2.9 geen schade in geval van opzet of roekeloosheid van de verzekerde. Aangenomen wordt dat dit laatste een beperktere reikwijdte heeft. In thans lopende polissen is veelvuldig een regeling opgenomen in die zin dat ook zwaardere vormen van merkelijke schuld gedekt zijn, dan wel juist lichtere graden van schuld van de dekking zijn uitgesloten. Deze regelingen blijven na de inwerkingtreding van artikel 7.17.2.9 hun betekenis behouden, nu deze bepaling van regelend recht is. In het geval bij thans lopende verzekeringen geen regeling is getroffen, moet worden aangenomen dat partijen hebben beoogd merkelijke schuld van de dekking uit te sluiten. Voorkomen moet worden dat door het in werking treden van artikel 7.17.2.9 in dat opzicht een ruimere dekking ontstaat. Deze bepaling is daarom alleen van toepassing op verzekeringen die na de inwerkingtreding zijn gesloten. Alleen bij deze verzekeringen kan immers met dit artikel rekening worden gehouden, en zo wenselijk een afwijkende regeling in de polis worden opgenomen.

6. Naar huidig recht is niet-dwingend voorgeschreven binnen welke grenzen de verzekeraar gehouden is tot vergoeding van de bereddingskosten. De verzekeraar kan derhalve in de polis bepalen dat deze kosten in het geheel niet, dan wel tot een beperkt bedrag worden vergoed. De leden 5 en 6 van artikel 7.17.2.25a stellen hieraan paal en perk. Deze leden lenen zich evenwel niet voor toepassing op verzekeringen die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten. Dit omdat in het geval bij deze verzekeringen in de polis beperkingen in de vergoeding van bereddingskosten zijn opgenomen, dit van invloed zal zijn geweest op de premiestelling. In de tweede zin van lid 1 wordt hierop evenwel een uitzondering gemaakt indien de verzekeraar met het oog op het in werking treden van de wet dan wel op of na dit tijdstip de voorwaarden van de overeenkomst wijzigt. Dit is immers voor de verzekeraar telkens een goede gelegenheid om de premies zo nodig aan te passen aan de meer omvangrijke dwingende verplichting tot vergoeding van bereddingskosten. Dit geldt dan alleen voor bereddingsmaatregelen die nadien zijn genomen.

7. De meeste bepalingen van afdeling 7.17.3 kunnen zonder problemen worden toegepast op bestaande sommenverzekeringen. Van de zijde van verzekeraars is evenwel aangegeven dat men problemen mogelijk acht bij artikel 7.17.3.4 lid 4. Daarin wordt de aanwijzing van een begunstigde als hoofdgerechtigde tot zekerheid geconverteerd tot een aanwijzing als pandhouder, welke regel van overeenkomstige toepassing is op een aanwijzing als hoofdgerechtigde tot aflossing van een schuld, tenzij de aanwijzing is beperkt tot hetgeen ter zake aan de begunstigde is verschuldigd. Teneinde hier mogelijke onzekerheid te vermijden, bestaat er geen bezwaar tegen de werking van artikel 7.17.3.4 lid 4 te beperken tot na inwerkingtreding van het nieuwe recht gesloten sommenverzekeringen, waarbij de verzekeraar steeds met de bepaling rekening kan houden.

8. Artikel 7.17.1.10a regelt nader de bevoegdheid van de verzekeraar tot verrekening van nog openstaande premies met een uitkering. Deze bevoegdheid wordt ten opzichte van het huidige recht in lid 1 uitgebreid, en in lid 2 beperkt. Deze bepaling leent zich voor toepassing op verzekeringen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn aangegaan, zij het dat de door artikel 7.17.1.10a gebrachte wijzigingen in de bevoegdheid tot verrekening zich bezwaarlijk lenen voor toepassing indien een uitkering reeds verschuldigd is geworden voor de inwerkingtreding van deze bepaling. In lid 3 is daarmee rekening gehouden.

9. Artikel 7.17.1.11 lid 2 verplicht bij een delcredere beding de verzekeraar die een uitkering verschuldigd is geworden daarvan aan de tussenpersoon af te dragen hetgeen deze nog aan premies van de verzekeringnemer te vorderen heeft. De leden 3, 4 en 5 geven nadere regels voor dit recht op afdracht. Dit recht op afdracht komt de tussenpersoon toe ongeacht de rechten van derden, en gaat onder meer – zoals hierboven is toegelicht – boven het voorrecht van de benadeelde. Deze leden lenen zich voor toepassing op verzekeringen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn aangegaan, doch lenen zich ook hier wegens de wijzigingen die dit artikel brengt bezwaarlijk voor toepassing indien een uitkering reeds verschuldigd is geworden voor de inwerkingtreding van deze leden. Hetzelfde geldt voor lid 6 dat nadere regels geeft voor de bevoegdheid van de tussenpersoon tot verrekening van nog openstaande premies indien deze als gevolmachtigde de uitkering heeft ontvangen. In lid 3 is daarmee telkens rekening gehouden.

10. De in artikel 7.17.1.11a neergelegde regel die inhoudt dat de verzekeraar bij betaling aan de tussenpersoon pas is gekweten zodra de uitkering aan de tot uitkering gerechtigde is voldaan, dient ook vanzelfsprekend alleen van toepassing te zijn op uitkeringen die na de inwerkingtreding verschuldigd worden. Lid 3 bewerkstelligt dit.

11. De leden 1 en 2 van artikel 7.17.1.13 hebben onmiddellijke werking. Lid 1 ziet op de opzegging teneinde een verlenging van de overeenkomst te voorkomen. Lid 2 biedt de mogelijkheid van een tussentijdse opzegging voor verzekeringen die zijn aangegaan voor een periode van meer dan vijf jaar. Deze leden verlangen met een enkele uitzondering een opzegging met een termijn van twee maanden om deze rechtsgevolgen toe doen intreden. Uit artikel 68a lid 1 Ow valt af te leiden dat deze leden van toepassing zijn indien het tijdstip van de verlenging zou ingaan, onderscheidenlijk het tijdstip van voltooiing van de periode van vijf jaar zou plaatsvinden op of na het tijdstip van het in werking treden van de wet. Lid 4 stelt dit duidelijkheidshalve buiten twijfel. Dit brengt mee dat de verzekeringnemer al vooruitlopend op het nieuwe recht reeds vóór de inwerkingtreding met inachtneming van deze termijn kan opzeggen, indien de verlenging, respectievelijk het verstrijken van de zojuist genoemde periode zou plaatsvinden binnen twee maanden na deze inwerkingtreding.

12. Artikel 7.17.2.5 geeft evenals artikel 263 WvK vorm aan de regel dat de verzekering het belang volgt. Artikel 7.17.2.5 is evenwel aanzienlijk beperkter van strekking dan artikel 263 WvK: de verzekering volgt het belang nog maar korte tijd, tenzij partijen tegen de voortzetting van de verzekering geen bezwaar hebben. Zo vervalt ingevolge lid 2 de verzekering een maand nadat zij op de nieuwe verzekerde is overgegaan, tenzij deze binnen die termijn de verzekeraar te kennen heeft gegeven de overeenkomst voort te willen zetten. Er bestaat geen bezwaar tegen deze regeling van toepassing te laten zijn op lopende verzekeringen, tenzij de verzekering voor de inwerkingtreding van de wet op de nieuwe verzekerde is overgegaan. Deze verzekerde mag er immers op vertrouwen dat de verzekering onvoorwaardelijk op hem is overgegaan zodat voor continuering een verklaring als bedoeld in lid 2 niet noodzakelijk is. Lid 5 houdt daarmee rekening. Deze bepaling heeft uiteraard slechts voor een korte periode betekenis, doch deze overgangssituatie kan niet ongeregeld blijven.

13. Ook de directe actie van artikel 7.17.2.9c leent zich voor toepassing op lopende verzekeringen. Dit is slechts anders voorzover de verzekeraar reeds vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet de uitkering heeft voldaan. De verzekeraar moet er in dat geval immers op kunnen vertrouwen dat hij de uitkering bevrijdend aan de verzekerde heeft betaald. Lid 6 houdt daarmee rekening. Dit betekent dat een benadeelde voorzover de schade nog niet is afgewikkeld ook rechtstreekse betaling kan verlangen ter zake van een schadevoorval dat heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet. De positie van de verzekeraar wordt immers in die situatie niet verzwaard. Dit is van belang omdat in het bijzonder bij letselschades de afwikkeling vaak veel tijd in beslag neemt, waardoor het risico van faillissement van de verzekerde navenant groter is.

14. Artikel 7.17.2.24a lid 1 bepaalt dat een verzekerde bij meervoudige verzekering elke verzekeraar kan aanspreken. Lid 3 bepaalt vervolgens dat iedere verzekeraar naar evenredigheid zijn deel draagt. Voor het huidige recht brengt artikel 277 WvK mee dat de verzekerde in eerste instantie alleen de oudste verzekering kan aanspreken, en voorzover deze niet de volle waarde dekt, de volgende verzekeraar. Uit HR 12 april 1985, NJ 1985, 876 en HR 27 februari 1998, RvdW 1998, 63 blijkt evenwel dat artikel 277 WvK slechts ziet op verzekeringen die het belang bij het behoud van een zaak dekken. Uit deze arresten kan worden afgeleid dat bij andere verzekeringen de verzekerde iedere verzekeraar kan aanspreken, terwijl uit HR 13 december 1991, NJ 1992, 316 kan worden afgeleid dat daarbij ook voor de onderlinge draagplicht van de betrokken verzekeraars een regel als artikel 7.17.2.24a lid 3 reeds geldend recht is. Dit brengt mee dat de regel dat de verzekerde alleen de oudste verzekering kan aanspreken, welke verzekeraar in beginsel ook de gehele schade moet dragen, naar huidig recht alleen ziet op verzekeringen die het belang bij het behoud van een zaak dekken, en dus voor andere verzekeringen de inwerkingtreding van artikel 7.17.2.24a geen wijzigingen brengt. Met het oog op eerstbedoelde verzekeringen is in lid 7 een overgangsbepaling opgenomen, erop neerkomende dat de verzekeraar op een onder het oude recht gesloten polis niet verdergaand kan worden aangesproken dan onder het oude recht het geval zou zijn geweest. Deze is daar wenselijk omdat de verzekeraar onder het oude recht bij de premievaststelling met artikel 277 WvK rekening kan hebben gehouden. Bij verzekeringen die het belang bij het behoud van een zaak dekken leent artikel 7.17.2.24a lid 1, eerste zin, zich daarom niet voor toepassing voorzover een verzekeraar op een voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht gesloten verzekering daardoor bloot zou staan aan ruimer verhaal door de verzekerde. Voor het overige kan artikel 7.17.2.24a ook op oude verzekeringen worden toegepast. Wel brengt de voorgestelde overgangsbepaling daarbij mee dat tegen een verzekeraar die niet of slechts beperkt kan worden aangesproken op de voet van artikel 7.17.2.24a lid 1, eerste zin, het regres op de voet van lid 3 dienovereenkomstig is beperkt. Het regres wordt immers begrensd door het bedrag waarvoor de verzekeraar kan worden aangesproken. Ook hier wordt in de tweede zin deze bescherming van de onder het oude recht gesloten tweede of latere verzekering opgeheven indien de verzekeraar de voorwaarden van de verzekering heeft gewijzigd met het oog op het in werking treden van de wet dan wel de verzekeraar op of na het tijdstip van het in werking treden de voorwaarden wijzigt. Dit is immers voor de verzekeraar telkens een goede gelegenheid om de premies zo nodig aan te passen met het oog op de ruimere bevoegdheden die artikel 7.17.2.24a lid 1 de verzekerde biedt. Dit geldt dan alleen voorzover het risico zich nadien heeft verwezenlijkt.

15. Artikel 7.17.2.25 brengt ten opzichte van artikel 284 WvK nauwelijks veranderingen, behoudens dat de kring van personen jegens wie in lid 3 subrogatie is uitgesloten niet dezelfde is als de kring van personen die naar huidig recht van subrogatie is gevrijwaard. Artikel 7.17.2.25 lid 3 is ingevolge lid 8 niet van toepassing op schadevoorvallen die zich vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet hebben voorgedaan. Hiermee wordt bereikt dat de kring van personen jegens wie subrogatie is uitgesloten niet wijzigt door de toevallige omstandigheid dat een betaling door de verzekeraar ter zake van een dergelijk schadevoorval, vóór of na dit tijdstip wordt gedaan. Het belang daarvan doet zich vooral voelen bij in de tijd gespreide betalingen. Hierover zij nog opgemerkt dat voormelde niet-toepasselijkheid niet noodzakelijk is om te voorkomen dat een persoon jegens wie onder het oude recht rechtsgeldig regres is genomen, na het in werking treden van lid 3 het bedrag waarvoor regres is genomen als onverschuldigd betaald terug kan vorderen. Dit vloeit immers al voort uit artikel 69, onder a, Ow. Vergelijk ook Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 164, in verband met de algemene bepalingen van subrogatie in Boek 6 BW.

16. Het nieuwe recht kent geen regeling ter zake van risicoverzwaring. De verzekeraar kan zich desgewenst tegen de gevolgen daarvan in de polisvoorwaarden beschermen. Deze situatie is onder het huidige recht niet veel anders, zij het dat artikel 293 WvK een specifieke regeling voor de brandverzekering bevat in geval van een bestemmingswijziging. Indien in polissen van brandverzekeringen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten geen specifieke regeling ter zake is getroffen, moet worden aangenomen dat partijen beoogd hebben om de regeling van artikel 293 WvK in deze te laten gelden. Lid 9 voorkomt dat door het enkele vervallen van artikel 293 WvK deze regeling de verhouding tussen deze partijen niet meer beheerst.

17. Ten slotte zij opgemerkt dat de artikelen 72 en 73 Ow van toepassing zijn op artikel 7.17.1.15, die in deze een bevredigende regeling bevatten. Zo heeft artikel 72 Ow tot gevolg dat in het geval de verzekeraar voor de inwerkingtreding overeenkomstig lid 2 de aanspraak heeft afgewezen, de in lid 3 genoemde termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding. In het geval overigens al voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar deze na de inwerkingtreding afwijst, vangt de termijn van zes maanden op dat tijdstip aan. Dit vloeit dan niet voort uit artikel 72 Ow, maar uit artikel 68a lid 1 Ow. Deze beide situaties hebben evenwel gemeen dat voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering. Naar huidig recht vangt op dat tijdstip een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aan, terwijl ingevolge artikel 7.17.1.15 na afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, en wel van zes maanden. De artikelen 68a lid 1 en 72 Ow brengen evenwel voor beide situaties mee dat de nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden, zij het in de eerste situatie met opschuiving van de aanvangsdatum. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54. De termijn van vijf jaar wordt aldus vervangen door die van zes maanden, waarbij artikel 72 lid 2 Ow weer voorkomt dat door opschuiving van de zojuist genoemde aanvangstermijn ingevolge het eerste lid van deze bepaling, de nieuwe termijn langer kan lopen dan de oude die hij vervangt. Tot slot zij nog opgemerkt dat indien voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet afwijst, de onmiddellijke werking weer meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak. Deze vervanging vindt vanzelfsprekend niet plaats indien de termijn van vijf jaar al voor de inwerkingtreding is voltooid (art. 73a lid 2 Ow).

Artikel 73 Ow regelt verder de overgang van de huidige verjaringstermijn (vijf jaren) van de rechtsvordering tot het doen van een uitkering, naar de toekomstige termijn (drie jaren). Artikel 73 bewerkstelligt dat de verjaringstermijn van vijf jaren, aangevangen voor de inwerkingtreding, nog gedurende een jaar van toepassing blijft, zodat de verjaringstermijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.

Bij een verzekering tegen aansprakelijkheid verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar ingevolge de tweede zin van lid 1 niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt blijkens de memorie van toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 20. Met het instellen van de vordering wordt derhalve niet gedoeld op het instellen van een eis in rechte. Overigens wordt tegenwoordig ook wel aangenomen dat zolang een benadeelde nog geen aanspraak op schadevergoeding maakt, de verzekerde nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. Dit zou betekenen dat de rechtsvordering van de verzekerde tegen diens verzekeraar niet kan zijn verjaard voordat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt. Zou men evenwel anders oordelen, dan kan de tweede zin van lid 1 twee te onderscheiden gevolgen hebben. In de eerste plaats kan het tot gevolg hebben dat de termijn van drie jaar die nog niet is verstreken wordt verlengd met ten hoogste een termijn van zes maanden. In de tweede plaats kan het tot gevolg hebben dat in het geval de termijn van drie jaar al wel is verstreken, ten behoeve van de verzekerde alsnog een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen. Deze zin is overigens niet van betekenis indien de termijn van drie jaar nog niet is verstreken op het moment waarop de zes maanden zijn verstreken. In de zojuist genoemde twee situaties doet zich een vraag van overgangsrecht voor indien de termijn van zes maanden een aanvang neemt binnen een termijn van zes maanden vóór de inwerkingtreding. Indien de verjaringstermijn al voor dat tijdstip is aangevangen, maar nog niet is voltooid, dan is de termijn van zes maanden alleen van betekenis indien de oude verjaringstermijn die ingevolge artikel 73 nog gedurende een jaar van toepassing blijft, binnen de nadien resterende termijn van zes maanden wordt voltooid. Alleen dan kan er immers sprake zijn van een verlenging met ten hoogste zes maanden. Indien de verjaringstermijn daarentegen al voor de inwerkingtreding is voltooid, en er alsnog een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen, neemt deze termijn ingevolge artikel 72 Ow een aanvang op het tijdstip van inwerkingtreding.

Dit roept nog de vraag op wat in deze de situatie is indien de benadeelde ingevolge artikel 7.17.2.9c rechtstreekse betaling van de verzekeraar verlangt. Daarbij is het vooraf van belang om op te merken dat de benadeelde ingevolge deze bepaling geen eigen recht op schadevergoeding wordt toegekend. Artikel 7.17.2.9c geeft de benadeelde de bevoegdheid om nakoming van de verbintenis tussen de verzekeraar en de verzekerde te vorderen, en wel door rechtstreekse betaling aan hem. Dit betekent dat voor deze bevoegdheid ook geen aparte verjaringsregeling noodzakelijk is, zoals dat bijvoorbeeld wel in artikel 10 lid 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen getroffen is voor de uitoefening van het eigen recht op schadevergoeding van de benadeelde jegens de verzekeraar. Dit is niet noodzakelijk omdat de benadeelde in de plaats van de verzekerde bevoegd is om tegen verzekeraar een eis in rechte in te stellen, en de benadeelde deze bevoegdheid dan ook alleen toekomt zolang de rechtsvordering nog niet is verjaard. Hetgeen hierboven is opgemerkt geldt dan ook mutatis mutandis voor de uitoefening van de bevoegdheid van de benadeelde om rechtstreekse betaling te verlangen. Indien de benadeelde overigens niet eerst bij de verzekerde, maar rechtstreeks bij diens verzekeraar aanspraak op schadevergoeding maakt door een schriftelijke aan de verzekeraar gerichte mededeling, wordt deze termijn ingevolge artikel 7.17.1.15 lid 2 onmiddellijk gestuit. De tweede zin van dit lid geeft vervolgens aan wanneer een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Dit alles veronderstelt vanzelfsprekend wel dat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt binnen de daarvoor ten opzichte van de verzekerde geldende verjarings- of vervaltermijn, zoals bijvoorbeeld binnen die van artikel 3:310 BW.

Artikel 222

Dit artikel bevat een overgangsbepaling voor de nieuwe regeling van lijfrente (titel 7.18). Artikel 7.18.2 lid 1 vervangt het huidige artikel 7A:1819 BW. Beide bepalingen regelen op verschillende wijze de mogelijkheden die de gerechtigde heeft indien een uitkering op de vervaldag niet is betaald. Artikel 7.18.2 lid 1 leent zich daarom alleen voor toepassing op uitkeringen die vanaf het tijdstip van het in werking treden van de wet verschuldigd zijn geworden.

Artikel IX

Op reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe verzekeringsrecht gelegde beslagen op de rechten uit een sommenverzekering, behoren met het oog op de rechtszekerheid met ingang van dat tijdstip niet de nieuwe regels van toepassing te worden. Hetzelfde geldt voor de nieuwe uitwinningsregels in faillissement en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Artikel XI

Artikel V van wetsvoorstel 19 529 bepaalt dat de inwerkingtreding van die wet bij wet wordt geregeld. Dit artikel voorziet daarin. Het bepaalt dat die wet en de onderhavige wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Daarbij zal er indien mogelijk rekening mee worden gehouden dat verzekeraars over voldoende tijd beschikken om hun polissen aan het nieuwe verzekeringsrecht aan te passen en om zich anderszins daarop voor te kunnen bereiden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Deze bepaling zal nog worden opgenomen in de thans bij de Tweede Kamer aanhangige Wet op het financieel toezicht (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nrs. 1–3). Zodra het nummer van deze bepaling bekend is, zal de verwijzing in de nieuw toe te voegen zin naar artikel 64 lid 2 WTV 1993 door deze bepaling worden vervangen.

Naar boven