30 131
Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning)

nr. 35
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 20 december 2005

Met grote belangstelling heeft de regering kennis genomen van het nader verslag van de schriftelijke ronde ter voorbereiding op de plenaire behandeling van het voorstel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij de beantwoording van de vragen heeft de regering zoveel mogelijk de opbouw van het nader verslag gevolgd. Op onderdelen heeft zij zich gepermitteerd vragen van gelijke strekking samen te voegen.

ALGEMEEN

Inleiding

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de oorzaak van het verschil in perceptie van de resultaten van de pilots huishoudelijke verzorging tussen de pilotgemeenten enerzijds en de aanbieders anderzijds.

Het is de regering in de eerste plaats opgevallen, dat de zorgaanbieders in de eindrapportage over de externe toetsing van de pilots aanzienlijk minder negatief zijn dan tijdens de door de kamer gehouden hoorzitting. Uit de eindrapportage komt vooral het beeld naar voren dat de zorgaanbieders in het algemeen vinden dat er een goede basis is gelegd voor een goede samenwerking maar dat een definitief oordeel pas gegeven kan worden als de plannen en detail zijn uitgewerkt. De regering acht het niet uitgesloten dat, zoals ook de leden van de CDA-fractie suggereren, bij algemene uitlatingen van de kant van zorgaanbieders ook andere aspecten – zoals bijvoorbeeld het mogelijk verliezen van gegarandeerde omzet – een rol spelen. Dergelijke institutioneel gedreven argumenten zijn vanuit hun gezichtspunt begrijpelijk en legitiem, maar voor de regering niet bepalend.

Op de vragen van de CDA-fractie of de uitvoerders de regering vooraf hebben meegedeeld dat de pilots niets nieuws zouden opleveren en hoe zij de pilots ingericht zouden hebben, antwoordt de regering dat een aantal partijen bij de opzet van de pilots inderdaad heeft aangegeven dat met de pilots geen daadwerkelijke praktijkervaring zou kunnen worden opgedaan vanwege het papieren karakter ervan. Dat heeft de regering ook niet bestreden. Zoals aangegeven in de brief van 21 oktober 2005 (Kamerstukken II, 2005/06, 29 538, nr. 31) was het niet mogelijk om te experimenteren met verzekerde rechten en is daarom gezocht naar een manier om met de pilots de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen. De regering is het niet eens met de mededeling van genoemde instellingen dat de pilots tot niets hebben geleid wat men nog niet wist. Zo leveren de pilots een aantal leerpunten op waarmee bij de implementatie rekening gehouden kan worden. Dankzij deze leerpunten kan gericht door middel van handreikingen de invoering van de huishoudelijke verzorging door alle gemeenten worden gefaciliteerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de stelling onderschrijft dat cliëntorganisaties niet bij alle pilots in de acht pilotgemeenten voldoende betrokken zijn. De regering onderschrijft dat.

Zoals in de eindrapportage van Research voor Beleid over de toetsing van de resultaten van de pilots wordt aangegeven, waren niet alle cliëntorganisaties tevreden over de wijze waarop zij bij de pilot betrokken waren. Reden hiervoor was onder andere de ervaren tijdsdruk en de vakantieperiode. Belangrijk leermoment hieruit is dat het van belang is dat gemeenten de cliëntorganisaties tijdig betrekken bij de invulling van de Wmo. Langs twee lijnen wil de regering dit bevorderen. In de eerste plaats via een versterking van de lokale cliëntorganisaties waarvoor zoals reeds bekend is 10 miljoen extra is uitgetrokken. In de tweede plaats door met een «handreiking voor implementatie» gemeenten te instrumenteren hoe zij op een goede wijze invulling kunnen geven aan participatie.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat het niet zo mag zijn dat mensen door een arbeidsverplichting geen mantelzorg kunnen verlenen. Bovendien is naar hun mening mantelzorg vrijwillig en mag niet worden afgedwongen.

De regering is het volstrekt eens met deze zienswijze van het CDA. Wat betreft de combinatie van arbeid en zorg prevaleert – zoals aangegeven in «De mantelzorger in beeld» – arbeid. Het beleid is erop gericht deze combinatie te faciliteren. Tijdens een Algemeen Overleg met de kamer op 23 november jl. is deze zienswijze over en weer uitvoerig besproken.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat over hun vragen over de doelstelling van de Wmo de financiële problemen ten gevolge van de vergrijzing op te lossen, de regering stelt dat «het aanpassen van het Besluit zorgaanspraken AWBZ een voorwaardelijke factor is voor een duurzaam beleid, dat het meedoen van burgers in de samenleving faciliteert.» Betekent dit dat de Wmo voorafgegaan moet worden door aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ zo stellen deze leden. En wat verstaat de regering hier onder «voorwaardelijke factor», zo vragen deze leden verder. Zij vragen ook waarom – indien de aanpassing van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ een absolute voorwaarde vormt voor het slagen van de Wmo, zoals de regering aangeeft – deze voorwaarden voor duurzaam beleid niet gerealiseerd worden voordat tot behandeling van het wetsvoorstel van de Wmo wordt overgegaan. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband ook hoe aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ zal bijdragen aan het faciliteren van «meedoen». Betekent dit feitelijk dat mensen in de praktijk met een soberder regime te maken krijgen en zo nee, waarom niet, vragen deze leden.

De regering merkt hierover het volgende op.

In artikel 38, tweede lid, van de Wmo zelf wordt geregeld dat de aanspraken op grond van de AWBZ niet huishoudelijke verzorging ten behoeve van het behoud van zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijke verkeer omvatten. Daarmee is op wetsniveau geregeld dat deze zorg niet meer valt onder de AWBZ. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is hiervoor gekozen omdat ook het overgangsrecht met betrekking tot het verwijderen uit de AWBZ in de Wmo zelf is geregeld. In de wetgevingshiërarchie gaat de aanpassing van een amvb nimmer noodzakelijkerwijs vooraf aan de wet. De voorwaarden voor een duurzaam beleid van «meedoen» worden gerealiseerd met de aanvaarding van het wetsvoorstel. Echter omdat de huishoudelijke verzorging thans geregeld is in het Besluit zorgaanspraken AWBZ is het inderdaad ook nodig dit besluit aan te passen. Dit zal meegenomen worden in de algemene maatregel van bestuur die op grond van de Wmo getroffen wordt.

Ondersteuning in het huishouden is voor bepaalde groepen van burgers van belang voor de participatie in de maatschappij. De Wmo richt zich op samenhangend lokaal beleid om participatie van alle burgers mogelijk te maken en te bevorderen, uitgevoerd dicht bij de burger door een daartoe goed toegeruste gemeente. Het feit dat de huishoudelijke verzorging straks onder de reikwijdte van de Wmo valt, betekent dan ook niet dat er sprake is van een sober regime, maar van een betere samenhang met andere vormen van maatschappelijke ondersteuning.

De leden van de fractie van de PvdA gaan er van uit dat zij in het kader van een zorgvuldige wetsbehandeling, alvorens de plenaire afronding van de wetsbehandeling van de Wmo plaats heeft, worden geïnformeerd over de hoofdlijn van aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

Zoals de regering hiervoor stelde, is de Tweede Kamer met het wetsvoorstel geïnformeerd over de hoofdlijn van aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Deze houdt immers in dat de huishoudelijke verzorging die na inwerkingtreding van artikel 38, tweede lid, van de Wmo uit de AWBZ-aanspraken is verwijderd, ook uit het Besluit zorgaanspraken AWBZ zal worden verwijderd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich voorts af wat de regering bedoelt met «het voorkomen dat door een onbeheersbare groei van de AWBZ het financiële draagvlak voor de maatschappelijke ondersteuning op termijn in gevaar komt».

Bij ongewijzigd beleid zal er sprake zijn van een sterke groei van het beroep op de collectieve voorzieningen hetgeen leidt tot aanzienlijke stijging van de lasten in de AWBZ. In die zin dreigt het financiële draagvlak dan in gevaar te komen.

De leden vragen voorts of de regering verwacht dat de stijging van de collectieve lasten voor de AWBZ als gevolg van demografische en sociaal-culturele factoren evenredig zal zijn aan de afname van het draagvlak voor maatschappelijke ondersteuning. Zij vragen of sprake is van een zero-sum game.

Naar de mening van de regering is op termijn geen sprake van een zero-sum game. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag meermaals uitvoerig betoogd, is de regering juist van mening dat investeren in lokale ondersteuning het beroep op de collectieve lasten voor de AWBZ zorg meer dan evenredig vermindert. Omgekeerd meent de regering dat het nalaten van deze beweging behalve het draagvlak voor AWBZ zorg ook het draagvlak voor maatschappelijke ondersteuning meer dan evenredig beperkt. De regering streeft ernaar het gecombineerde maatschappelijk rendement van investeren in AWBZ zorg enerzijds en in maatschappelijke ondersteuning anderzijds zo groot mogelijk te laten zijn.

De leden van de PvdA vragen zich af hoe de regering de veronderstelde ondermijning van het financiële draagvlak rijmt met de vorig jaar in een SCP-onderzoek gebleken grote bereidheid van de Nederlandse burger meer te willen betalen voor zorg en welzijnsvoorzieningen in de toekomst, mits zij weten dat het geld goed is besteed en de overheid haar onzekerheid wegneemt.

Het is de regering niet bekend – en bij navraag ook het SCP niet – op welk onderzoek de leden van de PvdA doelen. Wel is gebleken dat de uitkomsten van enquêtes c.q. enquêtevragen sterk afhankelijk zijn van de gekozen formulering. Zo bleek nog uit het Sociaal en Cultureel Rapport 2002 dat de kwaliteit van de zorg in Nederland niet zodanig tekort schoot dat mensen bereid zijn uit eigen zak flink bij te betalen voor een betere dienstverlening. Het SCP-onderzoek Zelfbepalende zekerheden (mei 2002) leverde onder andere op, dat een regeling waarbij men in ruil voor een «hogere» premie een «hogere» arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt, zou worden verwelkomd door iets meer dan 55% van de werkenden. De conditie «dat het geld goed wordt besteed en dat de overheid haar onzekerheid wegneemt» is in dit verband suggestief te noemen. De regering is dan ook niet van mening dat met deze vraag een reëel argument wordt aangedragen en blijft bij haar stelling dat voorkomen moet worden dat door een onbeheersbare groei van de AWBZ het financiële draagvlak voor de maatschappelijke ondersteuning op termijn in gevaar komt.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dit verband tevens af of een en ander beleidsmatig betekent dat de regering de volledige stijging van de AWBZ lasten wil vereffenen door hetzij te bezuinigen, hetzij over te hevelen naar decentraal niveau. Zij vragen zich af hoe dit streven wordt gerijmd met de passage op pagina veertien van de nota naar aanleiding van het verslag dat «het voor de regering helder en acceptabel is dat de vergrijzing zal leiden tot een stijging van de uitgaven van de AWBZ».

De regering is niet voornemens de volledige stijging van de AWBZ lasten te vereffenen door hetzij te bezuinigen, hetzij over te hevelen naar decentraal niveau. Reeds meermalen heeft de regering aangegeven dat een stijging van de AWBZ uitgaven of van de zorguitgaven in zijn algemeenheid onvermijdelijk is als gevolg van de vergrijzing. Economische groei en beperking van de staatsschuld zullen daarvoor het draagvlak bepalen.

De leden vragen zich voorts af of de regering het zelfoplossend vermogen op decentraal niveau toereikend acht en welk vangnet wordt geboden voor de situaties waarbij dat niet het geval is.

De Wmo betekent een belangrijke versterking van het gemeentelijk domein. Het wetsvoorstel is erop gericht gemeenten behalve de opdracht ook de vrijheid en de middelen te verschaffen om die verantwoordelijkheid waar te maken. Zie hiervoor ook de kabinetsreactie op het RMO-advies van 8 december 2005. De regering ziet zoals meermalen betoogd in de nota naar aanleiding van het verslag de gemeenten als een volwaardige bestuurslaag en is van mening dat de gemeenten de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning, die uit de aard ervan alleen dicht bij de burger zelf georganiseerd kan worden, beter kunnen waarmaken dan het Rijk. In financiële zin zijn goede afspraken gemaakt met gemeenten om het zelfoplossend vermogen daadwerkelijk invulling te kunnen geven.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag voor de behandeling van de Wmo de uitwerking ontvangen van de toezegging tijdens de begrotingsbehandeling van VWS ten aanzien van de verankering en financiering van cliëntenparticipatie en de positie van cliëntenraden daarin. Zij gaan er van uit dat de kamer op de voorstellen zowel schriftelijk als in een overleg met de staatssecretaris heeft kunnen reageren. Graag zien de leden van de PvdA-fractie dat in de voorstellen voor verankering van de cliëntenparticipatie, expliciet aandacht wordt besteed aan de gevolgen die dit heeft voor de Wmo.

De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij expliciet aandacht voor de mogelijkheid de Wmo te doen laten vallen onder de wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen.

Zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling krijgt de kamer voor 1 januari 2006 een notitie waarin wordt aangegeven hoe het probleem, dat een cliëntenraad van een zorginstelling onvoldoende budget krijgt, opgelost wordt. De cliëntenparticipatie in de Wmo heeft een ander uitgangspunt als de medezeggenschap via de Wmcz. Hier gaat het immers om inspraak in het beleid van een publiek orgaan onder democratische controle. De gemeente is op grond van de Wmo verplicht advies te vragen aan de gezamenlijke vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van de kant van vragers op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. De uitwerking van deze verplichting is niet hetzelfde als de verplichting van de instelling op grond van de Wmcz een cliëntenraad in te stellen. De regering ziet derhalve geen directe relatie tussen de verankering van de financiering van cliëntenraden van zorginstellingen en de cliëntparticipatie op het lokale niveau. Ook ziet de regering geen mogelijkheden om gemeenten onder de werking van de Wmcz, die immers op instellingen betrekking heeft, te laten vallen.

De leden van de PvdA-fractie hebben vernomen dat de staatssecretaris de brancheorganisaties heeft gepeild ten aanzien van de beslissing om alleen de enkelvoudige dan wel de gehele huishoudelijke verzorging over te hevelen per 1 juli 2006. Deze leden vernemen graag de argumentatie van deze organisaties in deze, evenals de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het definitieve voorstel aan de kamer hierover. Zo ook vernemen zij graag in hoeverre dit strookt met de visies van de betrokken organisaties en waarom dat wel/niet het geval is.

De regering merkt daar in aansluiting op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie het volgende over op. Naar aanleiding van de pilots huishoudelijke verzorging en de reacties van betrokken partijen hierop zijn de argumenten voor en tegen de overheveling van de enkelvoudige en meervoudige huishoudelijke verzorging geïnventariseerd. De brancheorganisaties gaven daarbij als belangrijkste punten aan dat het bij de meervoudige huishoudelijke zorg gaat om cliënten die wat meer kwetsbaar zijn dan cliënten met enkelvoudige huishoudelijke verzorging. Juist bij deze kwetsbare cliënten zou het bij huishoudelijke verzorging om meer dan alleen «poetsen» gaan. De signalerende functie (heeft iemand nog voldoende regie) zou volgens de zorgaanbieders verloren gaan indien gemeenten hier zouden volstaan met enkel schoonmaakpersoneel. De afstemming rond de cliënt zou verdwijnen. Omdat dit probleem bij cliënten met enkelvoudige huishoudelijke verzorging in mindere mate speelt, zou om te beginnen uitsluitend de enkelvoudige huishoudelijke verzorging moeten worden overgeheveld aldus de brancheorganisaties. Over de problematiek die daarbij ontstaat rond de cliënten die kortdurend een zwaardere zorgbehoefte hebben merken zij gemakshalve op dat dit dan maar in de backoffice opgelost zou moeten worden. De regering is weinig overtuigd van de argumenten die zijn aangevoerd. In de eerste plaats wil de regering nogmaals benadrukken dat het bij de huishoudelijke verzorging niet om zorg gaat. Deze functie hoort mijns inziens niet thuis in de AWBZ. Signalerings- of afstemmingsvraagstukken doen zich in beide situaties voor. Uiteraard worden daar oplossingen voor aangedragen. Op de keper beschouwd zullen door de overheveling van de hele huishoudelijke verzorging uiteindelijk juist minder mensen met afstemmingsvragen (AWBZ/Wvg-voorzieningen) worden geconfronteerd dan in de huidige situatie. Bovendien maakt de regering zich wat betreft de signaleringsfunctie meer zorgen om de niet-zorggebruikers. Daar heeft de gemeente juist een taak. De regering heeft dan ook de indruk dat de overheveling van de gehele huishoudelijke verzorging eerder een kwestie van «willen» is dan van «kunnen». En zoals reeds op vragen van de leden van het CDA geantwoord wil de regering zich hier niet door institutionele belangen van zorgaanbieders laten leiden.

De regering gelooft ook niet dat overheveling van eerst de enkelvoudige huishoudelijke verzorging een leereffect oplevert voor gemeenten rond de afstemming voor meervoudige cliënten. Die is dan immers in het geheel niet aan de orde. Integendeel, overheveling van eerst de enkelvoudige en vervolgens de meervoudige huishoudelijke verzorging leidt tot dubbele overgangstrajecten met tweemaal systeemwijziging voor betrokken partijen met alle administratieve lasten van dien. Ook voor de cliënt zal het er niet duidelijker op worden. Vandaar dat de regering ervan overtuigd is dat de huishoudelijke verzorging in zijn geheel in de Wmo moet worden ondergebracht. De regering is er van overtuigd dat de huishoudelijke verzorging niet in de AWBZ thuishoort.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een uitputtend overzicht met bijbehorend tijdpad, waarbij aangegeven wordt welke onderdelen van de AWBZ op welke wijze zullen worden gedecentraliseerd. Hoe ziet het eindplaatje eruit en welke beslissingen in deze zijn afhankelijk van het succes van de Wmo, zo vragen deze leden.

In het huidige wetsvoorstel wordt per 1 juli 2006 in het Besluit zorgaanspraken AWBZ de functie huishoudelijke verzorging geschrapt. Voor een goede overgang naar de Wmo wordt voorzien in een overdrachtsprotocol, zodat de burger er zo min mogelijk van merkt. In een volgende kabinetsperiode zal bezien worden welke andere onderdelen van de AWBZ zich lenen voor overheveling naar de Wmo. Daarbij wordt in eerste instantie gedacht aan de functies ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding. Niet alle voorzieningen die onder deze functies vallen, zijn geschikt voor de Wmo. Het nieuwe kabinet, dus in het jaar 2007, zal bezien welke voorzieningen vooral betrekking hebben op ondersteuning en dus overkunnen naar de Wmo. In een aantal pilots wordt al bezien op welke wijze de gemeenten deze taken op kunnen pakken. Per 1 januari 2008 kan de Wmo dan uitgebreid worden. Vanzelfsprekend geldt dan weer dat er zorg wordt gedragen voor een zorgvuldige overgang.

Naast de aanspraken uit het Besluit zorgaanspraken AWBZ zullen ook onderdelen van de Regeling Subsidies AWBZ in de Wmo worden opgenomen. Bij de inwerkingtreding van de Wmo zijn dat de subsidieregeling Diensten bij Wonen met Zorg, de subsidieregeling coördinatie vrijwillige thuiszorg en mantelzorg, de subsidieregeling initiatieven op het gebied van de openbare geestelijke gezondheidszorg, de subsidieregeling zorgvernieuwingsprojecten geestelijke gezondheidszorg en regeling aanpassingen in bestaande ADL-clusters. Per 1 januari 2008 zal ook de subsidieregeling MEE-organisaties tot het gemeentelijk domein op basis van de Wmo gaan behoren. Drie jaar na inwerkingtreding van de Wmo zal de wet worden geëvalueerd.

Het eindplaatje van de Wmo is dat gemeenten in Nederland verantwoordelijk zijn voor het brede pakket aan ondersteuning voor kwetsbare burgers. Hoe completer de Wmo is, des te beter kunnen gemeenten tot een integrale afstemming tussen beleidsterreinen en dus een optimale ondersteuning voor hun burger komen. De AWBZ blijft bestaan voor de langdurige onverzekerbare zorg.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om voor elk door het SCP gesignaleerde vraagpunt aan te geven hoe de Wmo daarvoor een oplossing kan bieden. Zij wijzen er in dit verband bijvoorbeeld op dat er geen inzicht bestaat in wat er van een mantelzorger verwacht mag worden en dat er voor veel mantelzorgers sprake is van geografische belemmeringen.

De regering hecht er aan het beeld bij deze leden weg te nemen, dat de Wmo de panacee zou zijn voor alle vraagstukken waarmee mantelzorgers geconfronteerd kunnen worden. Quod non. Wel meent de regering met de Wmo een belangrijke stap te zetten in de erkenning en de daadwerkelijke ondersteuning van mantelzorgers. Voor het eerst in de geschiedenis zal na aanvaarding van het wetsvoorstel er een wettelijke basis geformuleerd zijn voor de mantelzorgondersteuning. Voorts wijst de regering erop dat de vraag van deze leden impliceert dat mantelzorg een voorliggende voorziening voor professionele zorg zou zijn. De regering is zoals bekend van opvatting dat mantelzorg ten principale te indiceren zorg is. Dat betekent dat het in beginsel de mantelzorger zelf is die aangeeft hoever hij/zij daarin wil gaan. Maar de regering beseft ook dat veelal sprake is van een moreel dilemma die de rationaliteit van de keuze sterk beïnvloedt. In het Algemeen Overleg over de mantelzorg van 23 november jl. is aangegeven dat het CIZ erop zal worden gewezen dat de indicatiestellers ook een verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van het inschatten van mogelijke overbelasting. Erkend moet worden dat het soms echt niet meer gaat, dat ook ondersteunende maatregelen geen soelaas kunnen bieden en dat het beroep op professionele zorg open staat, hetzij tijdelijk in de vorm van respijtzorg, het zij permanent waarbij de verantwoordelijkheid volledig bij de institutionele zorg komt te liggen. Vanuit dit gezichtspunt kan het ook principieel nooit de bedoeling zijn dat de Wmo alle knelpunten rond mantelzorg oplost.

Tevens vragen deze leden zich in dit verband af wat onder «ondanks» moet worden verstaan op pagina vijf van de nota naar aanleiding van het verslag. Met «ondanks» bedoelt de regering «in weerwil van». Met andere woorden: ook al doen zich een aantal van de door het SCP genoemde punten voor, de Wmo biedt gemeenten hoe dan ook goede kansen een goed voorzieningenniveau te realiseren.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook wat ze moeten verstaan onder de passage op pagina 16: «wel verwacht de regering dat de wet bijdraagt aan het voor de toekomst behouden van het noodzakelijke draagvlak voor de inzet van burgers.» De regering merkt hierover op dat de in het verslag van het schriftelijke overleg aan het woord zijnde leden er (terecht) op wezen dat de maatschappelijke inzet van velen reeds groot is. De regering wilde in de betreffende passage duidelijk stellen dat het niet de bedoeling is mantelzorgers zwaarder te belasten, maar dat de Wmo beoogt door goede ondersteuning de belangrijke bijdrage van mantelzorgers en vrijwilligers te behouden.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de financiering van de Vriendendiensten in relatie tot de Wmo.

De regering onderschrijft het belang van vriendendiensten. Vriendendiensten worden voor een deel uit de CVTM-regeling betaald. Het bedrag maakt deel uit van het macrobedrag dat in het kader van de CVTM-regeling bestemd is voor mantelzorgondersteuning. De regering heeft begrepen dat er problemen bestaan ten aanzien van de financiering daarvan. De regering is bereid om in overleg met X-zorg te bezien hoe dit probleem kan worden opgelost, zoals ook besproken in het Algemeen Overleg van 23 november jl. inzake de mantelzorg.

De leden van de PvdA-fractie vragen of binnen het lokale loket er voor gezorgd kan worden dat elk schot weggenomen wordt. Daarnaast vragen zij op welke wijze deze ontschotting wordt gegarandeerd en of dit een verplicht onderdeel wordt van de gemeentelijke verordening.

Ontschotting en de gedachte van één loket zijn belangrijke aandachtspunten bij de invoering van de Wmo. Uiteraard vraagt dat goed opgeleide loketmedewerkers. Binnen het implementatietraject wordt daar dan ook de nodige aandacht aan besteed. Een garantie dat er nooit een gemeentelijke loketmedewerker zal zijn die minder bedreven is in het ten uitvoer brengen van de doelstellingen is natuurlijk nooit te geven. Waar gewerkt wordt worden ook fouten gemaakt. De regering kan de voorwaarden creëren waarbinnen de één loketgedachte beter tot zijn recht komt. Dat doet ze doordat de regie voor het opzetten van het loket bij één instantie wordt neergelegd, namelijk de gemeente en door gemeenten in deze verantwoordelijkheid in het implementatietraject te ondersteunen. Zoals de leden uit het wetsvoorstel hebben kunnen opmaken is één loket geen verplicht onderdeel van de verordening. Wel is informatie, advies en cliëntondersteuning een opdracht aan gemeenten, neergelegd in een van de prestatievelden en daarmee onderworpen aan de voor de wet geldende procedures van inspraak en verantwoording. De regering beziet thans samen met de VNG of het mogelijk is een certificatiesysteem voor de lokale loketten op te zetten.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of bij het in gebreke blijven of verstrekken van verkeerde informatie een beroep gedaan kan worden op de beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts vragen zij in hoeverre de rechtsbescherming toereikend is om de burger die onverhoopt schotten ervaart, in staat te stellen zijn/haar recht te halen. Tot slot vragen deze leden of een enquêterecht voor cliënten een bijdrage kan leveren.

Vanzelfsprekend kan bij het in gebreke blijven van informatie of het verstrekken van verkeerde informatie een beroep worden gedaan op de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtsbescherming is toereikend, ook in het geval de burger onverhoopt schotten ervaart.

De regering ziet niets in een enquêterecht voor cliënten. Zoals inmiddels zo vaak betoogd is de gemeente een volwaardige democratische bestuurslaag binnen onze staatsinrichting. Er is geen enkele aanleiding om specifiek in het kader van de Wmo van de normale procedures van rechtsbescherming tegen overheidshandelen af te wijken.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering geen garantie geeft voor de totstandkoming van één loket. Daarnaast willen deze leden weten waarom de regering niet kan garanderen dat cliënten en burgers met één loket van doen krijgen en dat schotten slechts achter het loket voorkomen. Voorts willen deze leden weten of de samenwerking tussen het CIZ en de gemeenten dermate goed zal zijn dat de burger alleen met het gemeente loket te maken krijgt, welke beleidsmatige veranderingen ten aanzien van het CIZ moeten worden genomen, of de gemeente voldoende is uitgerust voor het uitvoeren van een loketgedachte en hoe de samenwerking tussen het CIZ en de gemeente tot stand komt. Tot slot vragen de leden ten tweede male of de staatssecretaris garandeert dat de burger met één loket van doen krijgt.

Zoals reeds eerder aangegeven schrijft de wetgever in het onderhavige wetsvoorstel voor dat gemeente aan moeten geven hoe zij invulling geeft aan het prestatieveld informatie, advies en cliëntondersteuning. Dat moet zij doen met inachtneming van de in de wet voorgeschreven inspraak en verantwoordingsregels. De regering wil niet treden in de precieze hoe-vraag van kwesties op het lokale niveau. Het is aan het gemeentebestuur en de gemeenteraad om te beslissen over de lokale invulling van de één-loket gedachte. De stelling dat de schotten zich moeten voordoen achter het loket en dat de burger daar zo min mogelijk mee geconfronteerd moet worden wordt door de regering overigens van harte onderschreven. Het CIZ heeft toegezegd dat als zij daartoe wordt uitgenodigd zal participeren in het lokale loket, ook als de gemeente de toegangsbewaking tot voorzieningen in de Wmo niet in handen van het CIZ wil leggen. Het CIZ zal hierop beleidsmatig inspelen door samen met gemeenten tot goede samenwerkingsmodellen te komen.

De leden van de fractie van de VVD wijzen op artikel 4D onder 2 van de tweede nota van wijziging waar staat: «In afwijking van het eerste lid ..... de keuze tussen het ontvangen van die voorziening in natura of het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.» Deze leden willen graag weten (door middel van voorbeelden) wat onder «overwegende bezwaren» wordt verstaan.

Zoals aangegeven in de toelichting van onderdeel D kan bij overwegende bezwaren gedacht worden aan gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat betrokkene een financiële tegemoetkoming of een pgb besteedt aan datgene waarvoor het gegeven is. Daarbij kan worden gedacht aan mensen met bijvoorbeeld manische buien of verslavingsproblematiek. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben dat voor hen het beheer kan verzorgen, kan een pgb natuurlijk wel als keuze beschikbaar blijven.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of bij overwegende bezwaren om een pgb te verstrekken het collectief belang prevaleert boven het individueel belang of vice versa.Bij overwegende bezwaren wordt gekeken naar de cliënt, dus het gaat om het individueel belang.

Dat individuele belang kan ertoe leiden dat zorg in natura een doeltreffender antwoord is op de vraag van de cliënt dan een pgb.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wie bepaalt of er sprake is van overwegende bezwaar.

Het college van burgemeester en wethouders dan wel het door dat college gemandateerde orgaan dat met het verlenen van de desbetreffende voorzieningen belast wordt, bepaalt of er sprake is van overwegende bezwaren. Uiteraard staat tegen een dergelijk besluit de normale bezwarenprocedure open.

Zorgplicht

Leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld met betrekking tot de zorgplicht.

De leden van de fractie van de VVD verklaren niet gelukkig te zijn met de verlenging van de zorgplicht. De leden van de PvdA-fractie daarentegen vragen waarom de zorgplicht niet breder kan worden ingevuld in combinatie met een langere looptijd. Zij bepleiten de zorgplicht te laten voortduren totdat op basis van de algehele evaluatie van de wet na drie jaar kan worden besloten over continuïteit en/of verbreding van de zorgplicht. Tevens vragen deze leden om een volledige uiteenzetting van de exacte motieven van de regering om niet ten principale voor een zorgplicht te kiezen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het gestelde in de memorie van toelichting over de noodzakelijke zekerheid van mensen met betrekking tot voorzieningen, waarvoor de zorgplicht zal gelden, niet blijvend geldt. Zij verwijzen daarbij naar bladzijde 11 van de memorie van toelichting. Deze leden wijzen er verder op dat rolstoelen en scootmobielen nu al via de Wvg verkregen kunnen worden en dat dus de overgang van onderdelen uit de AWBZ niet de reden kan zijn voor de tijdelijkheid van de zorgplicht. De leden van de CDA-fractie vinden het positief dat de zorgplicht voor huishoudelijke verzorging, rolstoelen en scootmobielen nu, bij nota van wijziging, in de wet wordt verankerd. Zij vragen of het niet meer voor de hand zou liggen de zorgplicht voor alle Wvg-voorzieningen te laten gelden.

De regering wil hierover het volgende opmerken.

Aan het voorstel van de regering om de zorgplicht van de gemeenten voor drie met name genoemde voorzieningen, voor personen die daarop uit het oogpunt van deelname aan het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs zijn aangewezen alsnog in de wet vast te leggen, liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

De Wmo legt belangrijke verantwoordelijkheden neer bij de gemeenten. De implementatie van de Wmo is dan ook een bestuurlijk en inhoudelijk gecompliceerde operatie, die vanwege de relatieve kwetsbaarheid van de belanghebbende burgers grote zorgvuldigheid vereist. In dit verband kan gewezen worden op de totstandkoming van het gemeentelijk plan en de in het kader daarvan te maken afwegingen over een zodanige inrichting van het lokale voorzieningenbeleid, dat zowel tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke gemeentelijke kenmerken als ook individueel maatwerk mogelijk wordt.

Tegen de achtergrond hiervan acht de regering het verstandig om in de beginperiode van de Wmo, ten aanzien van enkele voorzieningen die in het wetsvoorstel expliciet zijn benoemd en die in de huidige regelgeving een cruciale rol spelen, een stabiele overgangssituatie te regelen. In deze context moet ook de passage op pagina 11 van de memorie van toelichting worden bezien. Deze situatie schept rust en zekerheid voor de burgers en geeft tijdsruimte aan de gemeenten om voor de drie betreffende voorzieningen een lange termijn beleid te ontwikkelen. Dit is wenselijk ongeacht of de desbetreffende voorzieningen uit de Wvg of uit de AWBZ afkomstig zijn. Ook voor de uit de Wvg afkomstige voorzieningen geldt immers dat de Wmo een breder beleidskader vormt, waardoor ruimere afwegingsmogelijkheden en beleidsalternatieven in beschouwing kunnen worden genomen.

De tijdelijke zorgplicht biedt de gemeenten de mogelijkheid om gefaseerd tot een integrale invulling van het Wmo-beleid over te gaan en daarmee uiteindelijk recht te doen aan het decentrale karakter van de wet. Gemeenten moeten weten wanneer de zorgplicht vervalt, zodat zij hun (voorbereidende) werkzaamheden daarop kunnen richten. Om die reden wil de regering geen onzekerheid laten over het tijdstip, waarop de tijdelijke zorgplicht komt te vervallen. Het is bovendien wenselijk dat er op het moment van de algehele evaluatie van de wet na drie jaar, ervaringsmateriaal beschikbaar is over het beleid, dat de gemeenten met betrekking tot de onder de tijdelijke zorgplicht vallende voorzieningen hebben ontwikkeld of de voornemens daartoe. Om die reden acht de regering het contraproductief om de tijdelijke zorgplicht te rekken tot na de algehele evaluatie van de wet, die na drie jaar is voorzien.

Compensatieplicht

Leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld met betrekking tot de zogenoemde «compensatieplicht». De leden van de VVD-fractie bepleiten alsnog in de wet compensatieplicht te regelen overeenkomstig het advies van de RVZ. Zij zijn content met het antwoord van de regering dat bij de Wmo gedacht moet worden aan de compensatie van beperkingen en niet aan het leveren van voorzieningen. Zij vragen of uit dit antwoord afgeleid kan worden dat het compensatiebeginsel leidend is bij het voorzien in ondersteuning bij mensen met beperkingen en of zelfredzaamheid het leidend principe is achter het compensatiebeginsel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het eens is met de stelling dat met een compensatieplicht, rechtszekerheid en flexibiliteit hand in hand kunnen gaan. Deze leden vragen tevens naar de reactie van het kabinet op het advies van de RVZ in deze. Ook vragen deze leden naar alternatieven van zorgplicht, compensatieplicht, of het geheel afzien van een der beide plichten en de beargumenteerde voor- en nadelen. Zij vragen dit opdat de volksvertegenwoordiging kan beoordelen of deze argumenten zorginhoudelijke dan wel ideologische of financiële doelen dienen. De PvdA-fractie constateert dat de regering de opvatting van de RVZ onderschrijft dat compensatie moet plaatsvinden voor mensen met een beperking. Zij vraagt of de regering voornemens is om daarom bij nota van wijziging «bevorderen» te vervangen door «mogelijk maken» van deze compensatie. Ook wijzen deze leden op de parallel met de Wet werk en bijstand.

De regering deelt met de leden van verschillende fracties waaronder van de VVD en van de PvdA de primaire invalshoek van de compensatie van beperkingen. Dat is ook precies de reden, waarom de regering slechts met terughoudendheid in dit wetsvoorstel heeft willen omgaan met het formuleren van een zorgplicht op productniveau.

De regering omarmt hiermee de compensatiegedachte, maar verschilt van mening waar het gaat om de wijze waarop die gedachte in wetgeving gestalte kan krijgen. In het RVZ advies wordt naar de opvatting van de regering te zeer het zorgparadigma tot uitgangspunt genomen, uitmondend in centrale normering van het te bereiken resultaat (de compensatie). De essentie van de beweging die de regering met deze wet wil maken is nu juist dat participatie (het doel van het onderhavige wetsvoorstel) zich centraal niet laat normeren en daarom decentraal dicht bij de burger zelf ingevuld moet worden.

Beter kan de regering zich vinden in de constatering, dat – zoals de leden van de VVD het formuleren – het leidend beginsel in de gedachtebepaling over de maatschappelijke ondersteuning gelegen moet zijn in het zoveel mogelijk wegnemen van belemmerende factoren als gevolg van beperkingen en dus in het bevorderen van zelfredzaamheid. De regering acht het dan minder passend het begrip «bevorderen» te vervangen door een begrip als «mogelijk maken». Bij de implementatie van de wet wil de regering bevorderen dat dit beginsel als uitgangspunt bij het opstellen van gemeentelijke verordeningen als bedoeld in artikel 5 van de wet geldt. Op dit moment vinden terzake verkennende gesprekken tussen de VNG en de RVZ plaats.

Omdat het in de vormgeving van de maatschappelijke ondersteuning vaak moet gaan om een combinatie van collectieve en individuele maatregelen heeft het ook geen zin te streven naar één alles omvattend wettelijk kernbegrip, waarin de verplichtingen van de gemeenten worden samengevat. Belangrijker is dat de gemeenten beschikken over beleidsalternatieven. De beschikking over een rolstoel kan bijvoorbeeld alleen leiden tot een behoorlijk niveau van maatschappelijke participatie en van zelfredzaamheid als dit gepaard gaat met afgeschuinde trottoirbanden en met de aanwezigheid van liften in openbare gebouwen. Ook voor zintuiglijke gehandicapten is een infrastructuur van collectieve voorzieningen nodig naast individuele hulpmiddelen. Deze voorbeelden illustreren de wenselijkheid van gemeentelijke beleidsvrijheid en flexibiliteit.

In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie naar de reactie van de regering op het RVZ-advies verwijst regering naar de desbetreffende brief welke daarover aan uw kamer is toegezonden (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 538, nr. 28).

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de observatie van deze leden deelt dat er vooral veel geïnvesteerd is in de implementatie van de wet en bestuurlijk overleg met de VNG en minder in het creëren van draagvlak, zoals bij de Zorgverzekeringswet. Als dat zo is vragen de leden naar de reden van die keus en of het niet veel meer voor de hand had gelegen meer aandacht te besteden aan het verwerven en behouden van draagvlak onder de bevolking, consumenten en patiënten en onder aanbieders.

De regering deelt niet de observatie dat vooral geïnvesteerd is bestuurlijk overleg met de VNG en minder met de overige belanghebbende organisaties. Voor de totstandkoming van de Wmo zijn er diverse activiteiten ondernomen die zowel gericht waren op het creëren van draagvlak bij de diverse veldpartijen als op de voorbereidende activiteiten die nodig zijn om als de wet is aangenomen tot een goede uitvoering van de wet te komen. Voor de verbreding van het draagvlak zijn er de maandelijkse bijeenkomsten van de klankbordgroepen van cliëntenorganisaties en de brancheorganisaties. Daarnaast is er met nagenoeg alle veldpartijen bestuurlijk overleg gevoerd over de conceptwetteksten.

Ambtenaren van het ministerie van VWS zijn de afgelopen maanden op vele bijeenkomsten (vaak meerdere per week) in het land geweest om over de Wmo te spreken. Tot slot is de website invoering Wmo opgezet en verschenen er regelmatig nieuwsbrieven. Ik ben ervan overtuigd dat al deze activiteiten er toe geleid hebben dat het draagvlak, zeker op het lokale niveau, sterk verbeterd is. Wel heeft de regering geconstateerd dat overleg met centrale organisaties over decentralisatie van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden een eigen dynamiek heeft waarbij – zoals ook op eerdere vragen van het CDA geantwoord – institutionele belangen begrijpelijkerwijs een rol spelen. Overeenstemming bereiken met deze partijen is dan ook niet vanzelfsprekend, maar dat ontslaat de regering niet van de plicht haar bestuurlijke verantwoordelijkheid te nemen.

De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband ook of er onderzoek bestaat naar het draagvlak van de wet bij vrijwilligers, mantelzorgers en bij patiënten.

Er bestaat voor zover dat bekend is bij de regering geen onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar het draagvlak van de wet onder genoemde partijen. Uiteraard maakt dat wel deel uit van de evaluatie van de wet te zijner tijd.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de definitie van de regering over zelfredzaamheid gelijk is aan de ICF-omschrijving van «normaal» niveau van menselijk functioneren. Tevens vragen de leden of dit niveau het resultaat moet zijn van de ondersteuning, die in het kader van de Wmo gegeven wordt.

De regering merkt op dat in de ICF geen omschrijving wordt gegeven van een «normaal» niveau van menselijk functioneren. Ook bevat de ICF geen definitie van zelfredzaamheid. In de ICF wordt wel de term functioneringsprobleem omschreven: dit is een overkoepelende term voor stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. De term duidt op negatieve aspecten in de wisselwerking tussen iemands functioneren en zijn/haar externe en persoonlijke aspecten. Het functioneren van iemand wordt bepaald door positieve en neutrale aspecten in de wisselwerking tussen iemands functioneren en zijn/haar externe en persoonlijke factoren.

De regering wijst erop dat aan de gemeenten niet de verplichting kan worden opgelegd, dat het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning altijd overeenkomt met het niveau van de definities van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. De ernst van de beperkingen, de stoornissen en participatieproblemen, die de ondersteuning noodzakelijk maken, kan zodanig zijn dat een «normaal» niveau van functioneren niet meer haalbaar is. Ook dat moet worden erkend.

Leden van de VVD-fractie vragen of onder het in de nota naar aanleiding van het verslag gebruikte begrip «soms» de situatie verstaan moet worden voor chronisch zieken of mensen met een handicap. In het algemeen is het zo dat mensen voldoende zelfredzaam zijn om zonder hulp te kunnen functioneren. Dat is echter niet altijd het geval. Voor een aantal mensen geldt dat zij vanwege fysieke of psychische factoren, of door externe factoren ondersteuning nodig hebben. Het woordje «soms» duidt op die situaties. Veelal betreft dit inderdaad zoals de leden van de VVD-fractie terecht veronderstellen, chronisch zieken of mensen met een handicap. Overigens hoeft de ondersteuning niet altijd vanuit de Wmo geleverd te worden, soms kunnen ook anderen hierin voorzien.

De VVD-fractieleden vragen ook wat de regering ermee bedoelt dat zelfredzaamheid «dus» ook ruimer geïnterpreteerd kan worden. Zij vragen tevens wat de regering verstaat onder de reikwijdte van het begrip «zelfredzaamheid». Zij vragen ook of het noodzakelijke ondersteuningsarrangement om zelfredzaam te zijn, per persoon kan verschillen.

Hiermee is bedoeld dat zelfredzaamheid de betekenis kan hebben van zelfstandig functioneren. Dat sluit niet uit dat daarbij ondersteuning nodig is. De Wmo beoogt die zonodig te bieden. Met de «reikwijdte van het begrip zelfredzaamheid» bedoelt de regering de mate van ondersteuning, qua aard en omvang, die in een bepaalde individuele situatie geëigend is om van zelfredzaamheid te kunnen spreken. Maatwerk dus, dat inderdaad per persoon verschillend kan zijn samengesteld. Omdat gemeenten de Wmo uitvoeren zullen juist op het lokale niveau termen als zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie verder geoperationaliseerd moeten worden waarbij de persoonlijke en externe factoren een rol spelen.

De leden van de fractie van de VVD stellen vervolgens dat maatschappelijke participatie een kernbegrip is dat nu pas voor het eerst omschreven wordt door de regering. Deze leden vragen waarop deze definitie is gebaseerd anders dan een verwijzing naar het woordenboek.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat zij onder maatschappelijke participatie verstaat: «... het aangaan van sociale verbanden zowel ten eigen bate (materieel via werk bijvoorbeeld en immaterieel via vrienden en kennissen) als ten gunste van anderen (vrijwilligers, mantelzorgers)». Deze definitie geeft de eigen visie van de regering weer, mede gebaseerd op de dialogen die hierover met tal van partijen zijn gevoerd ter voorbereiding van het wetsvoorstel. Daarbij kwam de notie veelvuldig aan de orde dat het bij een participatiewet niet alleen gaat om ondersteuning van kwetsbare burgers (waarover de regering in de inleiding bij de nota naar aanleiding van het verslag het nodige heeft gezegd) maar ook om wat burgers zelf te bieden hebben. Geven en nemen dus. Dat drukt de definitie uit. Een voorbeeld waar hetzelfde is uitgedrukt en waar de regering gebruik van heeft gemaakt is een publicatie die de MO-groep in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft laten opstellen: «het belang van de Wet maatschappelijke ondersteuning» uit november 2004. De regering citeert daaruit het volgende:

«De herijking van de verzorgingsstaat is gericht op het behoud van de sociale kwaliteit van onze samenleving. Wederzijdse zorg en ondersteuning van burgers is daarvoor een net zo belangrijke voorwaarde als economische groei. De Wmo moet daartoe een belangrijke standaard bieden. De wet zal tegelijkertijd dienen als vangnet en mobilisatiebron: een vangnet voor kwetsbaren en een mobilisatiebron voor de koppeling van weerbare aan kwetsbare burgers. De wet is daarmee niet alleen een wet voor kwetsbaren, achtergestelden en «losers», maar een wet gericht op alle burgers. De Wmo kan zo als mijlpaal fungeren in de overgang naar een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen burger en overheid, waarbij de eigen verantwoordelijkheid van de burger op twee fronten tegelijk wordt versterkt: individueel en als onderdeel van verschillende sociale verbanden. Alleen op deze wijze kan inhoud worden gegeven aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor kwetsbare burgers en kan professionele hulpverlening als sluitstuk van een solidair maatschappelijk ondersteuningssysteem fungeren».

Deze leden vragen ook of de passage dat «het sommige burgers aan het vermogen tot maatschappelijk participatie kan ontbreken» betrekking heeft op de vaardigheden van de betreffende burgers of op de mogelijkheden waarin geparticipeerd wordt. In de betreffende passage doelt de regering op het mogelijk ontbreken van het vermogen c.q. de vaardigheden van de burger.

Ook vragen zij of de regering bij participatie de participatieladder voor ogen heeft, de mate van participatie dus. Terzake merkt de regering op dat de «participatieladder» veelal wordt gebruikt om de mate van betrokkenheid in besluitvormingsprocessen aan te duiden. Daarbij worden doorgaans vijf stadia in oplopende graad van betrokkenheid onderscheiden: informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren en meebeslissen. Dat is bij de vormgeving van cliëntparticipatie van belang. Maar bij de desbetreffende passage in de nota naar aanleiding van het verslag is dit niet wat de regering voor ogen stond, hoewel bij de deelname aan het sociale verkeer van alle dag uiteraard ook gradaties kunnen worden onderscheiden die als «ladder kunnen worden» gezien. Zo is een schaal denkbaar die varieert van de deelname aan georganiseerde dagbesteding van een eenzame oudere tot bijvoorbeeld de inzet van een energieke vrijwilliger gecombineerd met volledige arbeidsparticipatie. In een dergelijke participatieladder ligt inderdaad de omslag besloten van participatie door ondersteuning en participatie door aan de samenleving te geven, zoals ook in de definitie bedoeld.

Tenslotte vragen deze leden op dit onderdeel nog of de regering maatschappelijke participatie ziet als een gewenste eindsituatie, waar feitelijk geen overheidsbemoeienis meer aan de orde is. Utopisch gezien hebben deze leden naar de mening van de regering gelijk. In dat geval zou sprake zijn van de ultieme «civil society». Hoewel de regering niet wars is van enig utopisch verlangen op dit punt, omdat dat ook het permanente streven naar verbetering uitdrukt, is de regering realistisch genoeg om te erkennen dat ondersteuning door de overheid vanuit het publieke belang van een stabiele samenleving altijd geboden blijft. Men zou hier zelfs in de liberale traditie van John Locke en zijn gedachten over een sociaal contract van overheid en samenleving de legitimiteit van de overheid in kunnen zien.

De leden van de SP-fractie vragen naar de huidige stand van zaken omtrent het NIZW model dat ontwikkeld wordt ten behoeve van de gemeenten voor het gebruik bij de organisatie van de cliëntparticipatie, waarbij aandacht wordt gevraagd voor mantelzorgers. Voorts vragen deze leden aan welke criteria dit model moet voldoen.

Een handreiking organisatievormen van cliëntondersteuning zal naar verwachting in mei 2006 beschikbaar komen. Daarbij is ook aandacht voor maatschappelijk werk, sociale raadslieden en mantelzorgondersteuning. Het NIZW ontwerpt geen blauwdruk, maar zal op basis van de praktijk goede voorbeelden, valkuilen en tips in de handreiking opnemen. Gemeenten kunnen die gebruiken om cliëntondersteuning zo te organiseren dat deze hun burgers het best bedient.

De leden van de fractie van de LPF spreken de vrees uit dat wanneer in het kader van de Wmo onvoldoende aandacht voor mantelzorgers bestaat – gekoppeld aan het eventueel verliezen van hun aanspraak op huishoudelijke verzorging – de druk op deze groep mensen erg groot wordt. Naar hun mening ontbreekt het in de Wmo aan concreet ondersteunende maatregelen.

De regering kan de mening van de leden van de LPF-fractie op dit punt niet delen. In de notitie «De mantelzorger in beeld» worden concrete maatregelen genoemd die erop zijn gericht de positie van de mantelzorger te versterken. Daarbij denkt de regering bijvoorbeeld aan de extra financiële impuls in 2006 en 2007 waarmee gemeenten in staat worden gesteld een extra inspanning op het terrein van de ondersteuning van mantelzorgers te doen. De regering denkt ook aan de mogelijkheid die de wet biedt om invloed uit te oefenen op het plan dat gemeenten in het kader van de Wmo op moeten stellen. Ook biedt de wet gemeenten de mogelijkheid de activiteiten van diverse instellingen voor zorg en welzijn binnen op elkaar af te stemmen en te coördineren; dit komt mantelzorgers zeker ten goede. Tenslotte wordt in het kader van de Wmo gewerkt aan een soort gereedschapskist waarin handreikingen aan gemeenten wordt geboden ten behoeve het prestatieveld mantelzorg en vrijwilligerswerk. Tijdens het Algemeen Overleg van 23 november jl. is dit vraagstuk eveneens uitvoerig aan de orde geweest. Daarbij is er ook op gewezen, dat ondersteuning van mantelzorgers niet alleen een kwestie van de Wmo is. De regering deelt het algemene gevoelen van zorg voor deze groep met de leden van de LPF-fractie, maar ziet oplossingen voor met name de groep «zware» mantelzorgers eerder in de sfeer van de respijtzorg die wordt gefinancierd uit de AWBZ. Over het organiseren daarvan en de rol van indicatiestelling daarbij (NB mantelzorg is ten principale te indiceren zorg) zijn in het genoemde overleg enkele toezeggingen gedaan.

De leden van de fractie van de LPF vragen in dit verband ook om een meerjarige overgangsregeling voor instellingen voor mantelzorgondersteuning. Ondanks het feit dat een en ander nog concreet moet worden uitgewerkt zegt de regering een dergelijk overgangstraject in overleg met de VNG en X-zorg graag toe. Samen met de VNG en X-zorg is de regering aan het onderzoeken of en hoe er een overgangsregeling opgezet kan worden die binnen de uitgangspunten van de Wmo past. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat het goede werk van de regionale steunpunt behouden blijft en op een passende manier onder gemeentelijke regie wordt gebracht.

De leden van GroenLinks vragen een reactie van de regering op een drietal constateringen, namelijk dat men in het kader van de Wmo meer dan nu zelf oplossingen moet zoeken in de eigen sociale omgeving, dat kostenbeheersing een hoofddoel is van de wet en dat het recht op sommige vormen van zorg verdwijnt.

De leden van de fractie van GroenLinks verwarren telkenmale «het doel» van de wet en «waar de wet aan bijdraagt», dan wel wat de wet vooronderstelt. Doel van de wet is niet dat mensen het zelf maar moeten oplossen. Doel is evenmin kostenbeperking of het afpakken van rechten. Doel van de wet is participatie mogelijk maken. Dat is vanuit het individuele belang van burgers een doel op zich en vanuit het collectieve belang een belangrijke bijdrage aan c.q. een middel tot nieuwe maatschappelijke arrangementen die op langere termijn de collectieve zorg veilig stelt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit verband alsnog op basis waarvan (onderzoeken, analyses en/of studies de regering denkt dat mensen nu onvoldoende oplossingen zoeken in hun eigen sociale omgeving en hoe dat zich verhoudt tot het gegeven dat van de totale zorg thuis 75% wordt gegeven door mantelzorgers.

Deze vraag vloeit voort uit de verkeerde premisse, dat de regering zou denken dat mensen nu onvoldoende eigen oplossingen zoeken. Het feit dat de regering deze subsidiariteit schetst houdt nog niet in dat ze van oordeel is dat mensen te weinig doen. De regering is van mening dat mensen juist al heel veel doen en ziet tevens het belang om dat in stand te houden. De regering kijkt immers ook vooruit en ziet de vraag naar zorg en maatschappelijke ondersteuning onder andere vanwege de toenemende vergrijzing stevig stijgen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kennis heeft genomen van publicaties als «De loden mantel» en «Dilemma’s in de mantelzorg».

Dat is inderdaad het geval. Deze en andere publicaties geven een goed beeld van waar het bij mantelzorg precies om gaat. Ook wordt ingegaan op mogelijke kansen en risico’s rond het verlenen van mantelzorg. De regering vindt deze onderzoeken waardevol en inspirerend voor alle instanties die zich met mantelzorg bezig houden of gaan houden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen ook hoe de regering aankijkt tegen het SCP-rapport «Vrijwilligersorganisaties onderzocht», waarin een tekort aan vrijwilligers in bijna de helft van het aantal vrijwilligersorganisaties in de zorg en hulpverlening wordt geconstateerd.

De regering merkt op dat Nederland ruim nu 4,5 miljoen vrijwilligers telt. Dat grote aantal vrijwilligers moet op peil blijven. Maar de vrijwillige inzet staat onder druk. Dit omdat minder mensen zich inzetten (of korter) als vrijwilliger terwijl het beroep op de vrijwillige inzet juist toeneemt. Maar ook omdat regelgeving het werk van de vrijwilliger soms onnodig lastig maakt. De afgelopen jaren heeft het kabinet al het nodige gedaan aan het schrappen van belemmeringen in weten regelgeving. Daarom wordt er meer gezocht naar vrijwilligers in nieuwe doelgroepen. Uit die groepen komen nu relatief weinig vrijwilligers. Met name jongeren, allochtonen en 55+ers krijgen in de nieuwe vrijwilligersbeleid bijzondere aandacht.

Een en ander laat onverlet dat het stimuleren van vrijwillige inzet in de eerste plaats een zaak is van de burger en de vrijwilligersorganisaties. Overheden kunnen slechts ondersteunen onder andere door activiteiten te ontplooien om mensen enthousiast te maken. Gemeenten hebben daarvoor veel mogelijkheden. De Wmo zal hiertoe een stevige wettelijke basis bieden. De gemeente krijgt immers een spilfunctie in de nieuwe Wmo en wordt primair verantwoordelijk voor de ondersteuning van vrijwilligers. Het landelijk Kenniscentrum voor Maatschappelijke Inzet stimuleert vernieuwing en kwaliteitsverbetering van de uitvoering in gemeenten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de zinsnede «Het is naar de mening van het kabinet zeker niet de bedoeling dat er van mantelzorgers meer wordt gevraagd dan zij nu kunnen of willen bieden» zich verhoudt tot de zin uit de memorie van toelichting «De regering wil met dit wetsvoorstel ook stimuleren dat mensen die dat kunnen, meer dan nu het geval is, zelf oplossingen bedenken in de eigen sociale omgeving voor problemen die zich voordoen».

Deze zinsneden verhouden zich uitstekend tot elkaar. Wanneer de regering in lijn met het hoofdlijnenakkoord oproept zelf oplossingen te bedenken dan is dat geheel iets anders dan het zwaarder belasten van mantelzorgers. Mantelzorg is «slechts» één van de uitingen waarbij mensen zelf verantwoordelijkheid op zich nemen. De memorie van toelichting slaat echter ook op de vrijwillige inzet voor de sportvereniging of het leefbaar maken van de buurt of op hogere inkomens om de huishoudelijke verzorging zelf te betalen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen nogmaals om een globale indicatie van de kwantitatieve ontwikkelingen rond mantelzorg.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering gerefereerd aan de ramingen die door het SCP zijn neergelegd in de publicatie «Kijk op informele zorg». Vanwege de volledigheid van deze analyse heeft de regering daar niets aan toe te voegen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om een reactie op de conclusie uit de emancipatie-effectrapportage die naar de Wmo is uitgevoerd, dat de restrictieve toegang tot de huishoudelijke verzorging aan de ene kant ertoe zal leiden dat de druk op mantelzorgers toeneemt en anderzijds veel verzorgenden hun baan zullen verliezen.

Mijn reactie op de emancipatie-effectrapportage zal ik voor het wetgevingsoverleg aan de kamer aanbieden. Overigens merkt de regering op voorhand al op, dat de overheveling van de huishoudelijke verzorging naar de Wmo niet betekent dat de toegankelijkheid van die voorziening restrictiever wordt. In dit verband kan gewezen worden op het feit, dat het budget voor de huishoudelijke verzorging budgettair neutraal overgaat naar de gemeenten. Dit sluit vanzelfsprekend niet uit dat in het kader van de Wmo meer dan voorheen mogelijkheden zullen worden verkend van mantelzorg. Dit mag echter niet leiden tot onverantwoorde druk op mantelzorgers. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat men zich gedwongen voelt een baan op te zeggen.

Probleemanalyse en doel van de wet

De leden van de fractie van de PvdA willen weten waarom de regering het verantwoord vindt over te gaan tot de behandeling van de wet voordat een onderzoek ten aanzien van de bestuurlijke consequenties van de wet is afgerond. Een onderzoek dat in overleg met de VNG en samen met de ministeries van VROM en Binnenlandse Zaken opgezet zou moeten worden. Ook vragen de leden of er niet eerst meer zekerheid verschaft moet worden over de mate waarin gemeenten bestuurlijk zijn toegerust voor de uitvoering van de Wmo en of de regering het niet noodzakelijk acht meer zekerheid te verschaffen over de mate waarin gemeenten bestuurlijk zijn toegerust voor uitvoering van de Wmo.

De regering vermoedt dat de leden van de PvdA-fractie hier op een onderzoek naar de mogelijkheden om de regierol van de gemeenten te versterken doelen.

In de eerste plaats wijst de regering erop dat de stap die nu gezet wordt met de Wmo voor wat betreft de toevoeging van taken en verantwoordelijkheden aan de gemeenten relatief beperkt is. Voor het overgrote deel van de taken is de gemeente ook nu al verantwoordelijk. De regering is van mening dat gemeenten met het huidige instrumentarium hun toegevoegde taak (i.c. het zorgdragen voor de verstrekking van huishoudelijke verzorging) kunnen waarmaken. De ambitie ligt echter hoger.

Natuurlijk is het zo dat rondom de regierol van gemeenten steeds weer verbeteringen denkbaar zijn. Soms gaat het om het delen van ervaringen op dit terrein en in andere gevallen gaat het om het aanpassen van wet en regelgeving. Het onderzoek richt zich erop dat gemeenten nog beter dan nu die regie rol kunnen vervullen. De regering acht de gemeenten op dit moment ook in bestuurlijke termen voldoende toegerust voor de uitvoering van de Wmo.

De leden van de fractie van de PvdA ontvangen in dit verband graag meer informatie over bestuurlijke knelpunten die kunnen ontstaan en de concrete voornemens om deze problemen op te lossen, ook wanneer blijkt dat deze later ontstaan.

Vooralsnog ziet de regering geen knelpunten die het uitvoeren van de Wmo op een adequate wijze door gemeenten in de weg zouden staan. Natuurlijk is het altijd mogelijk die uitvoering nog net een stapje te verbeteren. De resultaten van eerder genoemd onderzoek naar de regierol van gemeenten kunnen daar toe een bijdrage leveren. Het behoort uiteraard tot de vaak genoemde «systeemverantwoordelijkheid» van het Rijk om eventuele bestuurlijk knelpunten op te lossen.

De PvdA-fractie constateert dat de regering de rol van de provincie slechts als een ondersteunende ziet. De leden vragen zich af of zij goed begrijpen dat de provincie vooral een dienstbare functie ten opzichte van gemeenten vervult.

In het wetsvoorstel heeft de regering de provincie dezelfde rol gegeven als zij nu heeft in de Welzijnswet 1994. Deze rol komt er op neer dat zij zorgdraagt voor de steunfunctietaak en in het kader van deze taak gemeenten, instellingen en patiënten, cliënten- en burgerorganisaties ondersteunt bij het uitvoeren van hun taken. Deze ondersteuning vindt onder meer plaats via de financiering van de centra voor maatschappelijke ontwikkeling (de voormalige steunfuncties welzijn) en het geven van subsidies aan vernieuwende initiatieven van gemeenten en andere lokale partijen. Ook de regionale patiënten consumentenplatforms (RPCP’s) worden in dit kader door de provincie gesubsidieerd voor het bieden van ondersteuning aan de lokale patiënten- en cliëntenorganisaties. Recentelijk heb ik hiervoor 10 mln. aan extra middelen gereserveerd om deze taak te kunnen intensiveren.

Daarnaast is er natuurlijk samenhang in de verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van de Wmo en de provincies op het terrein van de jeugdzorg en vervoer. De regering zou in dit verband eerder van een faciliterende dan van een dienstbare functie willen spreken omdat van het woord dienstbaar mogelijk ten onrechte het idee van een verandering in de formeel bestuurlijke hiërarchische verhoudingen zou kunnen uitgaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een verklaring waarom bij de pilots huishoudelijke verzorging uitsluitend de regionale patiënten- en consumentenorganisaties zijn betrokken en de lokale maar sporadisch, of dit niet indruist tegen het karakter van financiering en einddoelen van de versterking van burger en cliënt op lokaal niveau en of de regering dit in lijn acht met de rolverdeling tussen gemeente en provincie.

De regering weet niet waarop het beeld is gebaseerd dat uitsluitend regionale patiënten en consumentenorganisaties betrokken zijn geweest bij de pilots huishoudelijke verzorging. Overzichten van betrokken partijen laten zien dat juist ook de lokale organisaties door gemeenten betrokken zijn bij de pilots. Overigens onderschrijft de regering volledig de mening van de leden van de PvdA-fractie dat vanuit de Wmo-gedachte juist deze lokale partijen nauw betrokken moeten worden bij de opzet van de plannen. Dit laat echter onverlet dat ook de provincie, bijvoorbeeld via de RPCP’s een ondersteunende rol kunnen bieden aan de lokale cliëntenorganisaties.

De leden van de PvdA-fractie zijn er bezorgd over dat de regering weigert inhoudelijke kaders vast te leggen als richtsnoer voor de gemeenten. Zij vragen zich af waarom de regering, als zij de gemeenten zo sterk als volwaardige bestuurslaag beschouwen, geen richtinggevende criteria ten aanzien van kwaliteit en beschikbaarheid van Wmo-aanspraken wil opleggen. Zij vragen waarom de regering er bevreesd voor is dat de gemeenten deze aanspraken niet kunnen waarmaken. Tevens vragen zij om een uitleg over de spanning tussen centrale criteria en flexibiliteit van het gemeentelijk beleid.

De regering betreurt in de eerste plaats het dédain waarmee de leden van de PvdA-fractie over gemeenten spreken. Zij kan de redenering van deze leden ook niet goed volgen en ziet ook niet waarop deze leden de gedachte baseren dat in «Den Haag» de inzichten in de noden van alle dag en de problemen van de «keukentafel» beter zouden zijn dan op lokaal niveau. Zij acht het juist in overeenstemming met haar visie op de gemeenten als volwaardige bestuurslaag, dat zij het niet nodig acht inhoudelijke kaders te stellen met betrekking tot de invulling van het beleid. Het geven van richtinggevende criteria zou niet alleen blijk geven van onnodig wantrouwen, maar bovendien het risico inhouden van beperking van de zo noodzakelijkheid flexibiliteit in de gemeentelijke beleidsvoering.

Centrale regels kunnen immers nooit in alle gevallen recht doen aan de specifieke situaties die zich in grote diversiteit zullen manifesteren. Hoe meer regels, des te minder mogelijkheden tot beleidsbeslissingen op maat. De regering heeft er het volste vertrouwen in dat gemeenten de ruimte voor eigen beleidsvoering voor alle burgers op een kwalitatief verantwoord niveau zullen aanwenden.

De PvdA-fractieleden geven aan het beleid te ondersteunen om het mogelijk te maken dat verblijfsgeïndiceerden dezelfde zorg in een zelfstandige woonsetting aangeboden kunnen krijgen. We noemen dat «full package». De PvdA-fractie vraagt of dit een voorwaarde vormt voor het slagen van de Wmo. In dat geval verzoeken deze leden de regeling voor de plenaire behandeling aan de kamer te doen toekomen.

De Wmo richt zich op de groep niet-verblijfsgeïndiceerden ofwel mensen die regie over het eigen leven kunnen voeren en zelfstandig kunnen wonen. «Full package» is wel een voorwaarde voor mensen met een verblijfsindicatie – met name mensen die niet meer in staat zijn de regie over het eigen leven te voeren – om onder bepaalde voorwaarden toch zelfstandig te blijven wonen; in dat geval is levering van de zorg (inclusief de huishoudelijke verzorging) vanuit één hand noodzakelijk, in dit geval de AWBZ.

Het welslagen van het organiseren van de full-package is vooral belangrijk voor de mensen die op dit arrangement een beroep willen doen. De full-package heeft in die zin geen relatie met het welslagen van de Wmo.

Deze regeling komt er kortheidshalve op neer, dat aanbieders het volledige «intramurale» pakket (dus ook welzijnsdiensten) ook kunnen aanbieden en bekostigd krijgen als dat wordt georganiseerd in een setting waarbij de cliënt zelf de kosten voor de huisvesting voor zijn rekening neemt (uiteraard onder gelijktijdige correctie van de intramurale eigen bijdrage). Op dit moment is dat niet het geval en vervallen met name de welzijnsdiensten als niet tevens de fysieke verblijfsvorm van de zorgaanbieder wordt betrokken. Met nadruk wijst de regering erop dat sprake is van AWBZ zorg en dat er dus geen afwenteling op gemeenten plaatsvindt.

De leden van de SP-fractie merken op dat de staatssecretaris stelt dat de Wmo geen zorgwet mag worden. Deze leden vragen aan te geven hoe aanspraken en voorzieningen geregeld moeten worden. De regering merkt voorshands op dat de Wmo geen aansprakenwet is.

In onder meer de memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op het dominante sturingsmodel van het wetsvoorstel, namelijk: Regel het lokaal, horizontaal. De beleidsvrijheid van de gemeente is van groot belang. Uitzondering op dit sturingsmodel is de in artikel 4 neergelegde zorgplicht (zij het dat die zorgplicht tijdelijk is). De zorgplicht betreft het verlenen van rolstoelen, scootmobielen en huishoudelijke verzorging.

Over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast (artikel 5 van het wetsvoorstel). Aan de regels neergelegd in de verordeningen zullen burgers aanspraken kunnen ontlenen. Welke aanspraken of welke voorzieningen zullen worden verleend behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering de samenhang tussen de twee hoofddoelen (meedoen aan de samenleving en beheersing van de zorguitgaven) alsnog te duiden. Eerder is de regering in deze nota op soortgelijke vragen van de leden van de fractie van de PvdA ingegaan. Zij verwijst daar kortheidshalve naar.

Deze leden vragen ook hoe het schrappen van huishoudelijke verzorging bijdraagt aan het meedoen van burgers in de samenleving. De regering merkt op dat de gemeente – nog beter dan nu het geval is – integraal beleid kan ontwikkelen voor wonen, welzijn en zorg. Gemeenten hebben meer mogelijkheden voor het aanboren van alternatieve mogelijkheden dan de AWBZ om burgers te laten participeren in de samenleving. Door het ontwikkelen van een samenhangend stelsel van collectieve en individuele voorzieningen, afgestemd op de lokale behoeften kan meedoen worden bevorderd en kan een zwaarder beroep op zorg worden voorkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben bezwaren tegen de Wmo omdat zij bang zijn dat het welzijnsbeleid het onderschoven kindje wordt. Zij vragen waarom de regering, als zij zoveel belang hecht aan welzijnsbeleid, er niet voor heeft gekozen het welzijnsbeleid meer impulsen te geven.

Met tevredenheid constateert de regering dat zij de leden van de fractie van GroenLinks aan haar zijde treft als het gaat om de (her)waardering van het welzijnswerk. Door gemeenten uit te nodigen juist op het gebied van welzijn prestaties te formuleren denkt de regering het welzijnswerk een impuls te verschaffen.

Ook in de pilots Wmo is veel aandacht voor de versterking en het integrale karakter van het welzijnswerk.

Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom er voor is gekozen huishoudelijke verzorging op te nemen in de Wmo. Zoals hiervoor al is aangegeven is de regering van mening dat gemeenten met de overheveling van de huishoudelijke verzorging meer mogelijkheden hebben om integraal beleid te ontwikkelen. Juist door het zoeken naar optimale combinaties van collectieve en individuele voorzieningen kan de gemeente voorkomen dat er een groter beroep wordt gedaan op (duurdere) zorg. Meermalen is ook al aangegeven dat gemeenten financieel volledig worden gecompenseerd voor deze taak, zodat het door deze leden gestelde niet valt in te zien.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering om een reactie op het onderzoek van de MO-groep waaruit blijkt dat gemeenten jaarlijks ongeveer 10% op het welzijnsbudget bezuinigen en wat de regering hier aan kan en gaat doen.

De regering is er van op de hoogte dat diverse gemeenten bezig zijn om de taken op het terrein van welzijn te heroverwegen. Hierbij wordt steeds meer aandacht geschonken aan het realiseren van de doelen van het gemeentelijke lokale sociale beleid en de wijze waarop de welzijnssector hier aan kan bijdragen. Dit kan betekenen dat de gemeente een deel van de beschikbare middelen anders inzet en niet meer afneemt van de «traditionele» lokale welzijnsinstellingen. Zo zijn er gemeenten die onderdelen van het welzijnsbudget aanbesteden aan andere aanbieders dan wel uittrekken voor het ondersteunen van bewonersinitiatieven.

Het is juist de verantwoordelijkheid van gemeenten om te bezien op welke wijze zij het best de door hen geformuleerde doelstellingen voor het welzijns- en ondersteuningsbeleid kunnen bereiken en op welke wijze zij de beschikbare middelen hiervoor inzetten. Het lokale bestuur heeft immers het meest zicht op de lokale vraagstukken en de bijdrage die de verschillende partijen kunnen leveren bij de oplossing van deze vraagstukken. Door middel van de Wmo wil de regering gemeenten stimuleren om vooral te investeren in collectieve en preventieve voorzieningen in plaats van individuele voorzieningen en in te spelen op burgerinitiatieven. Op termijn kunnen investeringen in deze sociale infrastructuur immers voorkomen dat burgers een beroep gaan doen op individuele voorzieningen. De regering wil dit met name stimuleren door gemeenten te wijzen op deze voordelen via het uitwisselen van goede voorbeeldprojecten zoals de pilots die plaatsvinden ter voorbereiding op de Wmo en via het bieden van financiële impulsen, zoals de stimuleringsregeling Buurt, onderwijs en sport (Bos-impuls).

De regering kan en zal aan deze budgetbeperking als zodanig niet doen. Beoordeling is bovendien moeilijk omdat onvoldoende inzicht bestaat in wat er met de middelen gebeurt. Op zichzelf zegt een budgetbeperking niets. De Wmo maakt dat nu juist veel transparanter. Het beleid en de corresponderende middelen moeten ten overstaan van de raad en de bevolking worden geëxpliciteerd.

De leden van de SGP-fractie vragen of met de in het wetsvoorstel opgenomen voorzieningen, alle voorzieningen zijn opgenomen die nu hetzij op landelijk niveau, hetzij op plaatselijk niveau als recht gelden.

De Wmo is in tegenstelling tot de Wvg en de AWBZ geen voorzieningenwet waarin tot in detail omschreven is op welke voorzieningen en/of producten de burger aanspraak kan maken. De Wmo kent prestatievelden. De negen prestatievelden omvatten in principe de inhoud van de Wvg, van de Welzijnswet 1994 en de functie huishoudelijke verzorging. Voor een aantal individuele voorzieningen geldt de zorgplicht.

Sturing

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de formulering van het artikel over de zorgplicht (zoals opgenomen in de tweede nota van wijziging) ruimte laat om, mochten de resultaten van de evaluatie daartoe aanleiding geven, de termijn van de zorgplicht te verlengen.

In artikel 4 staat de termijn (tot drie jaar na de inwerkingtreding) opgenomen. Dit betekent dat de zorgplicht na die drie jaar vervalt. Voor een verlenging van die termijn is een wetswijziging noodzakelijk. Uiteraard blijft het altijd tot de zogenoemde systeemverantwoordelijkheid van het Rijk behoren, dat wanneer een wet niet voldoet ingrijpen op systeemniveau moet worden overwogen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de opmerking van de regering dat de zorgplicht een objectief indicatiesysteem veronderstelt, of de regering daarbij doelt op haar verzoek aan het CIZ samen met de gemeenten aan een gemeenschappelijk indicatiekader te werken. Voorts vragen deze leden hoe in het licht van de eerder vermelde zorgplicht de opmerking van de regering geplaatst moet worden dat gemeenten niet verplicht zijn een indicatiestelling vergelijkbaar met de AWBZ uit te voeren.

De opmerking over de objectieve indicatiestelling heeft niet alleen betrekking op voorzieningen waarvoor de zorgplicht geldt maar voor alle individuele voorzieningen. Het is van belang dat objectief wordt vastgesteld wanneer de burger voor een voorziening in aanmerking komt en welke procedure geldt. Die voorwaarden zal de gemeente in haar verordening moeten vastleggen. Objectief is niet hetzelfde als onafhankelijk. Met andere woorden de gemeente is niet verplicht een onafhankelijk orgaan als het CIZ voor de indicatiestelling op te richten of van het CIZ gebruik te maken. Zo kent de Zorgverzekeringswet ook een zorgplicht, maar geen onafhankelijk indicatieorgaan.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de extra middelen voor verbetering van de cliëntparticipatie op lokaal niveau zullen worden ingezet. Zij vragen of dit via het LOREP gaat of dat ook andere koepelorganisaties zullen worden ingeschakeld. Voorts vragen zij of de functie van RPCP’s het ondersteunen van lokale organisaties is, en zo ja of hiervoor structurele financiering nodig is.

Op landelijk niveau zal het LOREP samenwerken met landelijke organisaties zoals de ouderenbonden en de gehandicaptenorganisaties.

Regionale Patiënten/Consumentenplatforms zullen samen met hun lidorganisaties het lokale niveau concreet helpen. Wanneer het gaat om de invoering van de Wmo zullen de RPCP’s een ondersteunende functie hebben ten behoeve van lokale organisaties. Daarnaast kunnen de RPCP’s ook andere functies vervullen. Vooralsnog heeft de regering voor de verbetering van de cliëntparticipatie op het lokale niveau incidenteel voor twee jaar middelen ter beschikking. Gedurende deze periode zal bezien moeten worden of en in welke vorm structurele financiering noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie maken uit de vragen van het CDA op dat zij voorstander zijn van op zijn minst een tijdelijke doeluitkering voor individuele voorzieningen. Zij vragen of de regering voornemens is aan deze wens in een derde nota van wijziging tegemoet te komen.

De regering is van mening dat met de combinatie van een (tijdelijke) zorgplicht en adequate financieringsafspraken (herkenbaar deel gemeentefonds, toegesneden indexatie van dat deel en advisering door een onafhankelijke derde) materieel tegemoet is gekomen aan de veronderstelde belangen van een doeluitkering, zonder de last van verticale verantwoording en de bijbehorende bureaucratische belasting. De regering acht een doeluitkering niet het aangewezen financieringsinstrument voor de Wmo. De Wmo is een domeinwet, dat impliceert gemeentelijke vrijheid. Cruciaal daarbij is een integrale gemeentelijke afweging en een effectieve horizontale beleidsvorming en verantwoording.

Dit alles wordt door een doeluitkering gefrustreerd. Er is dan ook geen nota van wijziging in de door de leden bedoelde zin te verwachten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke lering de regering trekt uit de ervaringen met de Welzijnswet 1994, opdat in de Wmo niet dezelfde fouten worden gemaakt.

Zoals deze leden in hun vraag al aangeven was er bij de Welzijnswet 1994 te weinig samenhang met andere relevante beleidsterreinen en ontbrak het aan een richtinggevend kader voor lokaal sociaal beleid. Door in de Wmo nu een aantal prestatievelden te benoemen en de gemeente te verplichten een plan te maken waarin een samenhangend beleid voor deze terreinen wordt geformuleerd, is naar het oordeel van de regering gewaarborgd dat niet dezelfde fouten als bij de Welzijnswet 1994 worden gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie gaven vervolgens aan graag een compleet overzicht van de evaluatie van de Welzijnwet 1994 te ontvangen waaruit blijkt dat er te weinig samenhang is met andere relevante beleidsterreinen en het ontbreekt aan een richtinggevend kader voor het lokale sociale beleid. Voorts vroegen zij of dit reden was om zorgaanspraken en welzijnsvoorzieningen beter te definiëren en aanvullende maatregelen te nemen om welzijnsvoorzieningen te behouden en te intensiveren.

Het gaat hier om een van de conclusies uit de door het SCP uitgevoerde evaluatie van de Welzijnswet 1994, die in december 2002 verschenen is onder de titel «De werkelijkheid van de Welzijnswet».

Zoals hiervoor gesteld zal hier door het in de Wmo benoemen van prestatievelden en het opnemen van de planverplichting verbetering in komen. Om die reden ziet de regering geen aanleiding om zorgaanspraken en welzijnsvoorzieningen beter te definiëren of aanvullende maatregelen te nemen.

Een centralistische aansturing van het welzijnswerk bijvoorbeeld door op centraal niveau welzijnsvoorzieningen te definiëren werkt naar de overtuiging van de regering eerder contraproductief op het lokale welzijnswerk dan dat daar een impuls tot een meer integrale benadering vanuit zou gaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van gemeenten waar bij de pilots de samenwerking tot problemen heeft geleid en waarom dat in die gevallen zo was. Deelname van de gemeente aan de pilot huishoudelijke verzorging vergt ook van andere partijen zoals het zorgkantoor de nodige inspanning.

De regering merkt hierover op dat over het algemeen de samenwerking tussen gemeente en zorgkantoor constructief verliep. In een enkele situatie kostte het de gemeente moeite om de benodigde gegevens van het zorgkantoor te verkrijgen.

Om helderheid te verschaffen over wie wat moet doen, worden in een overgangsprotocol afspraken gemaakt over de rol van zorgkantoor respectievelijk de gemeenten rond de overheveling. In de rapportage van Research voor Beleid is een overzicht opgenomen per pilot van de inbreng van de diverse partijen. Daaruit blijkt dat in geen enkele situatie er sprake was van onoverkomelijke problemen in de samenwerking tussen gemeenten en zorgkantoren.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder welke mogelijkheden gemeenten hebben om haar bestuurlijke doorzettingsmacht kracht bij te zetten als zorgkantoren integrale zorgvoorzieningen in de weg staan, om zo patstellingen te doorbreken.

Voor de goede orde merkt de regering op dat de vraag alleen aan de orde is in de situatie waarin naast huishoudelijke zorg ook AWBZ aanspraken verzilverd moeten worden. Een knelpunt met het zorgkantoor kan ontstaan wanneer de cliënt of de gemeente de zorg afneemt bij een aanbieder die niet door het zorgkantoor is gecontracteerd.

Op dit moment wordt samen met ZN, VNG, zorgkantoren en gemeenten gewerkt aan een handreiking om de (zorg)afstemming rond een cliënt met meervoudige huishoudelijke verzorging zorgvuldig te organiseren. Dit lijkt mij een goed instrument om samenwerking tussen gemeente en zorgkantoor te bevorderen. De regering ziet niet in waarom dit ten koste zou gaan van AWBZ-aanspraken omdat deze bepaald worden door de onafhankelijke indicatiestelling via het CIZ. Bovendien is van belang dat met een verplichting tot keuzevrijheid in de Wmo de cliënt via de pgb constructie altijd in staat is eventueel gebrek aan samenwerking te doorbreken.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de onvermijdelijke afstand tussen gemeenten en CIZ, die ontstaat in het leveren van een integrale zorg en welzijnsvoorziening, dermate zal worden verkleind dat de burger hiervan geen hinder zal ondervinden.

De regering vraagt zich af of er inderdaad sprake is van een onvermijdelijke afstand tussen gemeenten en het CIZ. In ieder geval zijn er veel mogelijkheden om deze afstand in het belang van de burger die aangewezen kan zijn op zowel maatschappelijke ondersteuning als op zorg te overbruggen. Het CIZ heeft aangeboden daar waar dat mogelijk is te participeren in het lokale loket. Zo wordt eraan gewerkt dat de burger die aangewezen op verschillende diensten op één plek geholpen kan worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat er onder de verplichting tot het betrekken van belanghebbenden bij de voorbereiding van het plan (zoals vermeld op pagina 23 van de nota naar aanleiding van het verslag) dient te worden verstaan. In aansluiting hierop willen de leden weten of het plaatsen van een advertentie in een lokale krant, met de mededeling dat mensen schriftelijk kunnen inspreken, voldoet aan de verplichting tot het betrekken van belanghebbenden bij de voorbereiding van het plan, en zo nee of hier nadere richtlijnen over zullen worden vastgesteld. Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie wat de regering in deze redelijk en wenselijk acht.

De regering is van mening dat voor een duidelijk en effectief beleid, dat aansluit bij de gevoelde behoeften van de direct belanghebbenden, een zo groot mogelijk maatschappelijk draagvlak dient te bestaan. Om dit draagvlak te realiseren is in artikel 12 van het wetsvoorstel de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen advies te vragen aan (vertegenwoordigers van) vragers van maatschappelijke ondersteuning. De gemeentelijke samenleving heeft er recht op dat de overwegingen en afwegingen, waarop de in het plan gemaakte keuzen zijn gebaseerd, helder worden toegelicht, inclusief waarom door het gemeentebestuur eventueel afgeweken is van maatschappelijke inbreng in de consultatieronde. Het is uiteindelijk de gemeenteraad die het plan vaststelt, maar die zal daarbij rekening moeten houden met de inbreng uit de lokale samenleving. De gemeenteraad is er echter niet toe gehouden om die altijd te honoreren. Door de adviserende functie die aan vragers van maatschappelijke ondersteuning wordt toebedeeld, wordt zij betrokken bij de voorbereiding van het plan en voldoen de gemeenten aan de wettelijke verplichting. Hoe deze verplichting in de praktijk vorm zal krijgen acht de regering een aangelegenheid die valt binnen de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid. Gemeenten dienen hiervoor zelf nadere procedureregels te vervaardigen. De regering wil er op wijzen dat er reeds gemeenten zijn die aan deze verantwoordelijkheid invulling hebben gegeven. Dit geschiedt onder meer door het houden van bijeenkomsten, inloopavonden, publicaties in lokale media. Ook een advertentie in een lokale krant, met de mededeling dat mensen schriftelijk kunnen inspreken, zou onder deze eigen gemeentelijke invulling kunnen vallen. Vaststelling van nadere richtlijnen acht de regering niet in overeenstemming met het standpunt van de eigen invulling en derhalve ook niet nodig. De regering acht het voldoende dat de verplichting tot het betrekken van belanghebbenden in de wet is neergelegd. Het opstellen van nadere centralistische richtlijnen zal het lokale maatwerk eerder frustreren dan bevorderen.

De leden van de PvdA-fractie vervolgen met de vraag hoe de regering aankijkt tegen een toetsing van het lokale Wmo-beleid ex ante door een, in te stellen, Wmo-burgerraad en een toetsing van het lokale Wmo-beleid ex post door lokale cliënten en patiëntenorganisaties. Voorts willen de leden van de PvdA-fractie weten of het voorgaande aansluit bij het regeringsstatement dat de lokale overheid als volwaardige bestuurslaag gezien dient te worden. Indien dit het geval is willen zij weten of de regering deze wijze van burger en cliëntenparticipatie bij de vaststelling van lokaal Wmo-beleid verplichtend gaat opleggen. Indien dit niet het geval is vragen de leden van de PvdA-fractie waarom deze minimale garantie van behoorlijke, zorgvuldige en representatieve toetsing niet door deze volwaardige bestuurslaag kan worden waargemaakt.

Zoals de regering al meerdere malen heeft aangegeven hecht zij veel waarde aan de inbreng van burgers in het beleid van gemeenten.

De regering voelt niet voor het verplichten van een Wmo-raad en het daarmee institutionaliseren van een dergelijk orgaan. Bovendien draagt een Wmo-raad zoals deze leden zich dat voorstellen dan het gevaar in zich dat reeds in een vroeg stadium het zicht op de diversiteit van verlangens en behoeften zoek raakt. Gemeenten moeten juist ook goed luisteren en actief kijken naar groepen die hun verlangens moeilijker articuleren.

Het (verplicht) laten toetsen van het lokale Wmo-beleid ex ante en ex post door een burgerraad dan wel lokale cliënten en patiëntenorganisaties acht de regering derhalve onwenselijk en overbodig. De democratische controle, waarmee het statement van de lokale overheid als volwaardige bestuurslaag samenhangt, sluit gezien voorgaande niet aan bij het voorstel van de leden van de PvdA-fractie

Zorgplicht

De leden van de fractie van de PvdA krijgen voor de zorgvuldigheid van de behandeling van de Wet maatschappelijke ondersteuning graag een uitputtend overzicht van aanspraken die nu wél door de tijdelijke zorgplicht worden verplicht, en welke hier niet onder vallen, maar die wel onder de prestatievelden van de Wmo horen. Voorts vragen zij om een volledige uiteenzetting van de exacte motieven van de regering om niet ten principale voor een zorgplicht te kiezen.

De maatschappelijke ondersteuning die onder de tijdelijke zorgplicht valt, staat in artikel 4 van de Wmo: rolstoelen, scootmobielen en huishoudelijke verzorging. Alle overige denkbare vormen van maatschappelijke ondersteuning vallen niet onder die zorgplicht. Aangezien elke gemeente een eigen invulling kan geven aan de prestatievelden, is het onmogelijk om een uitputtend overzicht te geven van zaken die niet onder die plicht vallen. De regering ziet niets in een permanente zorgplicht op productniveau omdat:

1. dat de vernieuwing op productniveau belemmert, iedereen richt zich op het voorgeschreven product;

2. ondoelmatig is (vergelijk het veel gehoorde signaal van de stoffig geworden scootmobiel in de schuur, of de traplift die na een half jaar al weer weg kan);

3. het maatwerk voor de cliënt belemmert;

4. het gemeenten geen stimulans geeft zelf na te denken over het beleid.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een voorhangbepaling met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur is opgenomen. Deze vraag kan de regering ontkennend beantwoorden. In het wetsontwerp is geen voorhangbepaling opgenomen.

Verschillende leden, in het bijzonder die van de fracties van de PvdA, de VVD en de LPF vroegen naar de beoogde invoeringsdatum van 1 juli 2006.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af wat de reden is van de regering de wet koste wat het kost per 1 juli 2006 in te laten gaan. Zowel veldpartijen, gemeenten als de politiek zijn in meerderheid voor uitstel met tenminste een half jaar. Zo gaf volgens deze leden ook de VVD onlangs in de Telegraaf aan de invoering liever een half jaar uit te stellen. Wat, zo vroegen deze leden zich af, is de reden van de regering om deze wet in te voeren halverwege het boekjaar van gemeenten, terwijl al zoveel onzekerheid bestaat over de wet zelf.

De regering wijst er in dit verband op dat het haar liever was geweest de wet per 1 januari 2006 in te voeren. Mede op aandringen van de fractie van onder meer deze aan het woord zijnde leden heeft uitstel plaatsgevonden. De regering vindt het een buitengewoon slecht signaal naar de vele partijen die keihard aan de slag zijn als zij invoering van de wet opnieuw uit zou stellen. Al die partijen hebben er recht op zo snel mogelijk te weten waaraan zij toe zijn.

Ook de leden van de VVD-fractie vroegen of de regering al een nader standpunt over de invoeringsdatum van de Wmo heeft bepaald nu er volgens deze leden door veel gemeenten, aanbieders en verzekeraars op aangedrongen wordt deze uit te stellen. De regering blijft van mening dat invoering per 1 juli 2006 haalbaar is. De regering is realistisch genoeg om niet van aanbieders te verwachten dat zij met vreugde met de wet op welk tijdstip dan ook instemmen gezien het feit dat gegarandeerde omzet wordt veranderd in bij gemeenten te acquireren omzet. Ook is de regering van mening dat voor een slagvaardig beleid niet op de laatste gemeente kan worden gewacht. Veel gemeenten staan inmiddels in de startblokken.

Dat laatste stelden ook de leden van de LPF-fractie vast, maar zij wezen in dit verband vooral op het verschil in perceptie van de resultaten van de pilots huishoudelijke verzorging. Ook zij vragen of uitstel naar 1 januari 2007 niet beter zou zijn omdat zij menen dat de voorlopende gemeenten toch gewoon op de ingeslagen weg door kunnen gaan. Bovendien leek het deze leden niet verstandig om de Wmo halverwege een fiscaal jaar in te voeren. De regering merkt hier nog over op dat het niet juist is te veronderstellen dat gemeenten die voorop lopen gewoon door kunnen gaan op de ingeslagen weg. De reden dat sprake moest zijn van een «papieren» pilot was nu juist gelegen in het feit dat met de verzekerde rechten van individuele cliënten niet kan worden geëxperimenteerd. Deze patstelling kan alleen worden doorbroken door gemeenten daadwerkelijk de verantwoordelijkheid te geven, de implementatie daarvan goed te begeleiden en ondersteunen; zo nodig met een «vliegende brigade»; en door via monitoring vinger aan de pols te houden en in de gezamenlijkheid met de VNG vanuit het implementatietraject bij te sturen. Evaluatie, waarin de wet ook voorziet binnen drie jaar, moet dan definitief uitsluitsel geven of verdere systeemingrepen door de wetgever noodzakelijk zijn. Wat betreft de invoering halverwege het fiscaal jaar merkt de regering op dat haar geen signalen hebben bereikt dat de fiscaliteit hier een belemmering zou zijn.

De leden van de fractie van de PvdA hebben een specifieke vraag ten aanzien van het streven van gemeenten naar extramuralisering en de Wmo. Zij constateren dat bij sommige gemeenten die extramuralisering hoog op de agenda hebben staan, de vrees bestaat dat de middelen die daarmee zijn gemoeid, niet worden verdisconteerd in de Wmo. Zij vragen zich af of deze vrees terecht is.

De stijging van de macro-uitgaven voor huishoudelijke verzorging als gevolg van extramuralisering wordt ondervangen met de volume-indexering; zonodig waarborgt de onafhankelijke derde de aansluiting van het macrobudget op de uitgaven van de gezamenlijke gemeenten. Het verdeelmodel gaat uit van de te honoreren externe factoren, i.c. de potentiële doelgroep voor huishoudelijke verzorging: thuiswonende (alleenstaande) ouderen en gehandicapten met een laag inkomen, met een differentiatie binnen de groep ouderen naar leeftijd. Dit model is gevoelig voor een toename van het aantal thuiswonenden en voor de hoger dan gemiddelde zorgzwaarte van de cliënten die bij de extramuralisering zijn betrokken.

Deze leden vragen wat de oorzaak is dat vele gemeenten (bij extramuralisering) een gedeeltelijke compensatie verwachten voor de huishoudelijke verzorging. Deze leden vragen of de regering dit een gewenste situatie acht en wat de regering hiertoe gaat ondernemen.

De regering veronderstelt dat deze gemeenten hun meerkosten becijferen in het geval dat mensen die intramuraal verblijven, weer thuis gaan wonen en voor huishoudelijke verzorging een beroep doen op de gemeente. Vervolgens becijferen zij nemen wij aan het effect op de integratie-uitkering. Vergelijking van de beide bedragen levert mogelijk een tekort op.

Deze (partiële) berekening is echter niet de juiste benadering van de verdeelopgave voor het macrobudget van de middelen voor huishoudelijke verzorging en is geen grond voor bijstelling van het verdeelmodel. Het verdeelmodel stelt elke gemeente in staat een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden. Het model gaat daarbij uit van objectieve factoren. De ambitie is uitdrukkelijk niet om de feitelijke kostenontwikkeling per gemeente van jaar op jaar te volgen. De objectieve verdeling wordt bereikt door aan te sluiten bij de te honoreren externe kenmerken van de potentiële doelgroep voor huishoudelijke verzorging in elke gemeente: het aantal eenpersoonshuishoudens van ouderen en gehandicapten met een laag inkomen waarbij een differentiatie van ouderen naar leeftijdscategorie wordt gehanteerd. De ontwikkeling van de uitkering per gemeente volgt de mutatie in deze groep. Factoren als vergrijzing of vergroening, extramuralisering en migratie hebben directe invloed op de uitkering. Precies dezelfde externe factoren zijn relevant voor de gemeentelijke uitgaven. Dit betekent overigens niet dat (de mutatie in) de uitkering elk jaar gelijk op loopt met (de mutatie in) de gemeentelijke uitgaven. Het moment waarop de ontwikkeling van de doelgroep voor huishoudelijke verzorging doorwerkt in de gemeentelijke kosten kan eerder of later liggen dan het moment waarop de uitkering verandert. Dit kan per jaar per gemeente verschillen; de gemeente heeft daar zelf ook invloed op. De geëigende manier om met fluctuaties in het saldo van uitgaven en inkomsten voor huishoudelijke verzorging om te gaan is het treffen van een boekhoudkundige voorziening. De combinatie van instrumenten om het macrobudget op peil te houden, de kwaliteit van het verdeelmodel en de ruimte voor eigen gemeentelijk beleid maakt dat het financiële risico voor individuele gemeenten goed te dragen is.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering garandeert dat zorgvernieuwing en de Wmo elkaar nimmer zullen bijten.

De regering verwacht geenszins dat de Wmo en vernieuwing van de zorg elkaar zullen bijten. In tegendeel. Een van de belangrijkste vernieuwingen zal zijn het doorpakken bij het scheiden van wonen en zorg. De Wmo ondersteunt juist die beweging. De regering verwacht ook dat de diversiteit die zal ontstaan door de wet niet centraal dicht te regelen, een bron van vernieuwing zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of het over te hevelen budget voor GGZ een aparte middelenstroom binnen de Wmo zal worden of dat dit budget via een integratie-uitkering aan centrumgemeenten wordt uitgekeerd.

De regering gaat er vanuit dat de PvdA-fractie doelt op middelen voor de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGz) die van de AWBZ naar de gemeenten worden overgeheveld. Deze middelen zullen worden toegevoegd aan de specifieke uitkering maatschappelijke opvang en het verslavingsbeleid.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de extra beschikbare middelen van tien miljoen euro voor cliëntenparticipatie zullen worden ingezet om in de regio’s en gemeenten waar weinig tot geen cliëntenparticipatie bestaat, deze van de grond te krijgen. Voorts vragen deze leden welke uitkomst de regering van dit beleid verwacht.

Van de 10 miljoen euro zijn er 5 miljoen bestemd om de cliëntenparticipatie van GGZ-cliënten te bevorderen, waarvoor in het verleden minder geld is ingezet dan voor de participatie van gehandicapten en ouderen in regio’s en gemeenten. Daarnaast verwacht de regering extra aandacht van de RPCP’s voor die gemeenten waar de cliëntenparticipatie zwak is. Ten aanzien van dit beleid verwacht de regering enerzijds dat gemeenten hun burgers actief betrekken bij de planvoorbereiding en evaluatie van gevoerd beleid, anderzijds verwachte de regering dat burgers en organisaties van belanghebbenden samen een actieve bijdrage aan voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het beleid leveren.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de reden is dat het LOC niet betrokken is bij het ontwikkelen van een gereedschapskist voor de cliëntenparticipatie.

Het Landelijk Overleg Cliëntenraden (LOC) richt zich voornamelijk op het organiseren van medezeggenschap van patiënten en cliënten in zorg.

De handreiking cliëntenparticipatie richt zich op manieren waarop gemeenten cliënten bij de vormgeving van het Wmo-beleid in brede zin kan betrekken en wordt dus niet a priori vanuit het zorgperspectief opgezet.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of de vragen van de D66-fractie niet raken aan een kern van waarheid dat de regering door onderhandelingen met alleen de VNG te voeren heeft beoogd te voorkomen dat er verdeeldheid onder de gemeenten zou ontstaan.

De regering heeft met de VNG onderhandeld omdat de VNG erkend is als representatieve organisatie voor de gemeenten in Nederland en om geen andere. Het kabinet heeft daarbij overigens geen convenant met de VNG afgesloten. Het kabinet heeft algemene uitgangspunten voor een financieel kader voor de Wmo opgesteld en deze zoals gebruikelijk is met de VNG besproken. Beide partijen zijn het eens over die uitgangspunten. De regering ziet niet in dat dit tot een institutionalisering van het contact met gemeenten leidt in de zin dat het andere contacten met individuele gemeenten uitsluit of geen oor zou hebben voor de inzichten van individuele gemeenten. De opzet van pilots wijzen eerder op het tegendeel.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband ook of het onderhandelen met alleen de VNG leidt tot een onzorgvuldige invoering van de wet.

Om tot een zorgvuldige invoering van de wet te komen zijn er tal van activiteiten ontplooid die het mogelijk maken om per 1 juli 2006 te komen tot een zorgvuldige invoering van de Wmo. Het onderhandelen met de VNG vormt slecht een onderdeel van al deze activiteiten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het eens met de stelling dat de zekerheid van burgers belangrijker is dan het bestuurlijk arrangement en zo niet waarom dan de bestuurlijke filosofie wordt gekozen boven de te verwachten uitkomsten van het beleid. De regering is van mening dat het bestuurlijke arrangement altijd als middel moet worden gezien om een maatschappelijk doel te bereiken en niet als doel op zich. De regering is dan ook van mening dat de Wmo het beste bestuurlijke arrangement is om het doel van de maatschappelijke participatie te ondersteunen.

De regering vindt het echter erg lastig om mee te gaan in de door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerde tegenstellingen. De Wmo beoogt gemeenten in staat te stellen om burgers die dat niet op eigen kracht kunnen op zo’n manier te ondersteunen dat zij volwaardig deel kunnen nemen aan de samenleving. Dat is het primaire doel van de Wmo. Natuurlijk moet er op het lokale niveau voor de burger de zekerheid bestaan dat hij of zij op de gemeente kan rekenen. De uitdaging voor welke regering dan ook is er in gelegen een bestuurlijk arrangement te vinden dat er zorg voor draagt genoemde doelstellingen te realiseren. De zaken die door de leden van de fractie van de PvdA naar voren worden gebracht liggen eerder in elkaars verlengde dan in de gesuggereerde tegenstellingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering naar haar oordeel over de verbolgenheid van de VNG ten aanzien van het eenzijdig opzeggen van het convenant door het pgb wettelijk te verankeren en vragen zich tevens af of dit de kwetsbaarheid aantoont van de keuze alleen met de VNG afspraken te maken.

Het is aan de VNG zelf om te bepalen op wat voor een manier zij hun standpunt bepalen ten aanzien van de tweede nota van wijziging. De interpretatie van VNG dat de afspraken tussen het kabinet en de VNG vanwege de tweede nota van wijziging eenzijdig zijn opgezegd wordt door de regering niet gedeeld. De regering werkt wel degelijk samen met organisaties van ouderen, cliënten en patiënten aan de implementatie van de Wmo. Afspraken met de VNG worden gemaakt omdat de VNG de representatieve organisatie is van de gemeenten in Nederland. Tussen beide activiteiten ziet de regering geen enkele tegenstelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de kritiek van D66 ten aanzien van de regierol van gemeenten (men spreekt over zompige moerassen in een vooruitblik op aanstaande gemeentelijke plannen) worden gezien als een scheur in het draagvlak dat in de coalitie bestaat voor de Wmo.

In het debat dat de regering in zowel de Tweede als de Eerste Kamer zal voeren over het wetsvoorstel zal duidelijk worden hoeveel draagvlak er bestaat voor de invoering van de Wmo zowel bij coalitiepartijen als daarbuiten. In de voorbereiding tot het plenaire debat tonen vele fracties zich kritisch. Een kritische bevraging van de regering bij het indienen van een wetsvoorstel is een van de essentiële onderdelen van het democratisch functioneren. De regering ziet deze gang van zaken straks graag voortgezet op het lokale niveau. Voor welk taalgebruik bij de kritische bevraging gekozen wordt is aan de geachte afgevaardigden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er verdere aanpassing van de wet noodzakelijk is op het vlak van coördinatie van betrokken partijen en het verankeren van cliëntenparticipatie.

De regering acht een verdere aanpassing van het wetsvoorstel niet noodzakelijk omdat in artikel 11 en 12 de burger en cliëntparticipatie stevig verankerd is. De gemeente zal na inwerkingtreding van de wet vanuit haar regierol de coördinatie van betrokken partijen op zich nemen. De regering vindt ook op dit punt een verdere aanpassing van het wetsvoorstel niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van de PvdA en de VVD stellen de regering een aantal vragen over de gegevens die gemeenten in het kader van artikel 9 beschikbaar moeten stellen. Zij vragen naar het tijdstip waarop de gegevens bekend worden en naar de rol die kamer bij de vaststelling ervan heeft. In antwoord hierop laat de regering weten dat voor de invoering van de Wmo bekend is welke gegevens gemeenten op grond van artikel 9 beschikbaar moeten stellen. Op dit moment wordt nog met cliëntenorganisaties en de VNG overlegd om welke gegevens het gaat. Zodra de gegevensset beschikbaar is, wordt de kamer hierover geïnformeerd, zo mogelijk voor de plenaire wetsbehandeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom het feit dat het bestaande implementatiebureau van het departement en VNG niet direct zal ophouden te bestaan voor de regering de waarborg is voor maatwerk en efficiëntere ondersteuning en goede afstemming met de AWBZ.

Het implementatiebureau zal zich inspannen om de Wmo per 1 juli 2006 zo zorgvuldig mogelijk in te voeren. Om een drietal redenen zal het implementatiebureau na de ingangsdatum van de wet haar activiteiten voortzetten. Er kunnen zich altijd situaties voordoen die nu nog niet te voorzien zijn. De VNG en VWS rekenen het tot hun beider verantwoordelijkheid om ook dan hand en spandiensten te verricht om die mogelijke problemen zo adequaat mogelijk op te lossen. Daar horen ook afstemmingsvraagstukken met de AWBZ toe. Daar komt bij dat de verdere verbreding en verdieping van de Wmo mede op basis van de ervaringen opgedaan in de pilots handen en voeten moeten krijgen. Ook dat is een taak van het implementatiebureau.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag de interne ambtelijke verkenning ontvangen die heeft plaats gevonden naar de domeinen uit de Wet collectieve preventie volksgezondheid.

Hierbij stuur ik op hun verzoek de technische analyse en conclusie van deze interne ambtelijke verkenning van de verschillende deelgebieden van de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) in relatie tot de Wmo. (zie bijlage).

De PvdA-fractieleden vragen wanneer bekend wordt welk budget is gemoeid met de overheveling van de OGGZ naar de Wmo.

Het overleg met betrokken partijen over de totale omvang van het over te hevelen budget is vrijwel afgerond. Ik verwacht de kamer daarover binnenkort te kunnen informeren (in elk geval vóór het wetgevingsoverleg over de Wmo, dat op 23 januari 2006 staat gepland).

De leden van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de rechtsbescherming. Zo stellen deze leden de vraag of de burger voldoende op de hoogte is van de bestaande rechtsbescherming, hoe de regering staat ten opzichte van een te verwachten juridisering van aanspraken in gemeentelijke Wmo-verordeningen, hoe de regering oordeelt over de suggestie van een laagdrempeliger mogelijkheid voor het aanvechten van gemeentelijke beschikkingen en hoe de regering oordeelt over de suggestie van wettelijke inspraak vooraf over verordeningen door cliënten en patiënten te verankeren in het wetsvoorstel.

Indien een gemeente een beschikking geeft kan betrokkene daartegen een bezwaarschrift indienen bij de gemeente. Indien betrokkene zich tegen de beslissing op het bezwaarschrift wenst te verzetten, kan betrokkene in beroep gaan bij de bestuursrechter. Deze rechtsbescherming is er op grond van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtsbescherming op grond van de Awb is laagdrempelig. Immers, de eerste stap is dat een bezwaarschrift dient te worden ingediend bij de gemeente.

De Awb is de «gebruikelijke» vorm van rechtsbescherming. De burger mag hiervan voldoende op de hoogte worden geacht. Bovendien wordt in iedere beschikking melding gemaakt van de bestaande rechtsbescherming. Dit wordt vereist door artikel 3:45 van de Awb. Artikel 3:45 van de Awb bepaalt namelijk dat indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding moet worden gemaakt. Het tweede lid bepaalt dat wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.

De regering verwacht geen verdere juridisering van aanspraken in gemeentelijke Wmo-verordeningen. Ook nu zijn er immers verordeningen (op de terreinen die door het wetsvoorstel onder de Wmo worden gebracht), ook nu geeft de gemeente beschikkingen, ook nu staat tegen die beschikkingen rechtsbescherming open op grond van de bepalingen van de Awb.

Cliënten en patiënten worden bij de voorbereiding van het beleid betrokken, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening (zie artikel 11 van het wetsvoorstel). Het college van burgemeester en wethouders vraagt over het ontwerpplan advies aan de gezamenlijke vertegenwoordigers van representatieve organisaties (artikel 12 van het wetsvoorstel). De verordeningen worden vastgesteld door de gemeenteraad, het democratisch gekozen orgaan van de gemeente. Cliënten en patiënten kunnen invloed uitoefenen op de inhoud van de verordeningen door contacten met gemeenteraadsleden of fracties in de gemeenteraad. Om in aanvulling hierop ook nog wettelijk te bepalen dat cliënten en patiënten vooraf inspraak hebben over de verordening, vindt de regering ongewenst.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de mogelijkheid ten behoeve van de zorgaanspraken, dat in elke gemeente of op regionaal niveau, een vertrouwenspersoon wordt benoemd. Zij vragen of de regering het eens is met de stelling dat naast financiële toetsing, ook medische toetsing moet plaatsvinden. In dit verband merken zij op dat een dergelijke vertrouwenspersoon mogelijk zou kunnen maken dat bij twijfel van een cliënt of medische beroepsbeoefenaar, kan worden getoetst of de gemeente datgene levert dat overeenkomt met het grondwettelijke recht op zorg en de medische eed van Hipocrates. Is het kabinet het eens met een dergelijk toetsingsmodel, zo vragen zij. Als de regering het niet eens is, op welke wijze kan de burger op medische gronden een beroep doen op zijn sociale grondrechten indien gemeenten in de uitvoering onverhoopt in gebreke blijven, zo ja vragen zij en op welke wijze kan dit lokaal of regionaal worden georganiseerd?

Het is de regering volstrekt onduidelijk waarom een vertrouwenspersoon nodig zou zijn. Indien de gemeente de door de burger gevraagde individuele maatschappelijke ondersteuning afwijst, kan de burger op grond van de Algemene wet bestuursrecht in bezwaar en beroep gaan. In dat kader kan worden getoetst of de gemeente positief had moeten besluiten. Daarbij komt ook de medische toetsing aan de orde ingeval het gaat om maatschappelijke ondersteuning waarbij medische criteria relevant zijn. Zoals al eerder is gesteld, zal de beoordeling of iemand aangewezen is op een individuele voorziening objectief moeten plaatsvinden. Dat kan alleen indien de gemeente daarvoor deskundige personen inschakelt die een dergelijke afweging kunnen maken. Het is aan de gemeente om een goede indicatiestelling te organiseren. Dit zal dus lokaal moeten gebeuren. Een en ander zal in verordeningen vastgelegd moeten worden waarop de burgers rechtstreeks beroep kunnen doen.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reageren op uitspraken van met name de zorgaanbieders gedaan tijdens de rondetafelgesprekken met de kamer naar aanleiding van de pilots huishoudelijke verzorging.

De regering is eerlijk gezegd niet erg onder de indruk van de opmerkingen van de zorgaanbieders. Bij vragen van de kant van de leden van het CDA heeft de regering daar al een mogelijke verklaring voor gegeven.

De regering is van mening dat de kans om tussen wal en schip te geraken voor cliënten juist groter is bij overheveling van de enkelvoudige huishoudelijke verzorging. Indien de verkrijging van een voorziening onder twee regiems mogelijk is, is de kans op strategisch gedrag altijd aanwezig en dus mogelijk afschuifgedrag. Het zal mogelijk ook aanzetten tot zwaardere indicaties dan strikt nodig. Door glashelder te zijn dat men voor deze functie (behalve bij een indicatie voor verblijf) altijd bij de gemeente moet zijn wordt dit voorkomen. Bovendien kunnen cliënten tussen wal en schip raken indien zich wisselingen in de indicatie voordoen. Tijdelijke uitbreiding van de indicatie met overige functies zal bij de overheveling van uitsluitend enkelvoudige huishoudelijke verzorging tot «heen en weer» geslinger van de cliënt leiden. Natuurlijk kunnen afspraken worden gemaakt tot afstemming in dat geval, maar dat geldt evenzeer voor de samenhang indien de gehele huishoudelijke wordt overgeheveld. Kwantitatief is het bovendien zo dat de samenhang met de overheveling van de hele huishoudelijke zorg toeneemt, omdat er meer mensen zijn voor wie de samenhang met Wvg-voorzieningen toeneemt dan er mensen zijn voor wie de samenhang tussen huishoudelijke zorg en AWBZ zorg afneemt.

Ook de argumentatie dat de zorg moeilijker doelmatig te organiseren is, is weinig indrukwekkend. Al sinds jaar en dag wordt door veel thuiszorgorganisaties de huishoudelijke zorg door ander personeel geleverd dan de andere zorg. De idee dat er altijd maar één persoon van de thuiszorg langs komt is verre van in overeenstemming met de realiteit. Wat betreft de thuiszorg na ziekenhuisopname moet worden opgemerkt dat deze niet naar de Wmo wordt overgeheveld. De huishoudelijke verzorging na ziekenhuisopname is prima te verzekeren zorg en kan in de aanvullende verzekering worden ondergebracht.

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering het standpunt van de zorgaanbieders deelt dat uit de zeven pilots huishoudelijke verzorging op geen enkele manier blijkt dat gemeenten de verantwoordelijkheid voor de huishoudelijke verzorging zonder knip waarmaken.

Nee, de regering deelt het standpunt niet zoals al uit de antwoorden hierboven blijkt. De externe onderzoekers die de resultaten van de pilots hebben getoetst concluderen in hun eindrapport dat een zorgvuldige uitvoering mogelijk is mits aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan. In mijn brief van 28 oktober 2005 (Kamerstukken II, 2005/06, 29 538, nr. 31) is aangegeven op welke acties worden ondernomen om aan deze randvoorwaarden te voldoen.

De leden van de fractie van de VVD vragen, omdat de aanbieders terzake grote problemen zien, wie verantwoordelijk is in de nieuwe situatie voor het totstandkomen van een zorgplan.

De regering vraagt zich in gemoede af welke problemen er kunnen ontstaan met betrekking tot het totstandkomen van een zorgplan in de nieuwe situatie. Het is vanzelfsprekend dat zorgaanbieders ervoor verantwoordelijk zijn en blijven dat er zorgplannen in overleg met de cliënt tot stand komen. Bij de zorgaanbieders is de kennis aanwezig en het geld om het te doen.

De leden van de VVD-fractie vrezen dat het zorgplan voor extramurale zorg komt te vervallen daar waar geen sprake is van een verblijfsindicatie hiermee. Dit betekent huns inziens een verslechtering van de positie van de cliënt. Zij vragen of de regering deze zienswijze deelt.

De regering kan deze leden gerust stellen.

Allereerst is de regering nooit voornemens geweest het zorgplan te laten vervallen voor de door een instelling geleverde intramurale en extramurale AWBZ-zorg. In de brief over de intramurale zorgzwaartebekostiging (Kamerstukken II, 2005/06, 26 631, nr. 152) is juist aangegeven te willen bezien of het zorgplan een uitgebreidere rol geven kan worden in de zorgverlening dan nu het geval is. Doel is om te bekijken of het zorgplan ook bij de verantwoording over de geleverde intramurale zorg een rol kan spelen. Tegelijkertijd wil de regering bezien of het zorgplan hiervoor van een wettelijke status moet worden voorzien. Dit laatste leidt tot een verbetering van de cliëntpositie in de AWBZ. In 2006 zal de regering nader onderzoek laten verrichten naar de wenselijkheid en de uitwerking hiervan voor de intramurale zorg. Op termijn zou dit ook kunnen leiden tot een uitbreiding van de rol van het zorgplan in de extramurale AWBZ-zorg.

De Wmo in wording is geen zorgwet maar een wet van maatschappelijke participatie. In de Wmo is het veel meer de uitdaging individuele en collectieve voorzieningen op elkaar af te stemmen. Daartoe zijn betere middelen voor handen dan het opstellen van individuele zorgplannen. Het opstellen van individuele participatieplannen voor burgers is de regering een gruwel.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering op welke manier er gewerkt wordt aan het totstandkomen van een gelijk speelveld tussen gemeenten, zorgaanbieders en cliënten. Zij wijzen in dit verband op de positie van de cliënt bij de uitvoering van de pilots huishoudelijke zorg die erop zou wijzen dat de positie in de Wmo niet goed geborgd zou zijn.

De regering wijst erop dat leereffecten uit pilots geen aanwijzing zijn dat de positie in de wet niet geborgd is. Wel is gebleken dat cliëntparticipatie een belangrijk aandachtspunt vormt bij de toepassing van de wet. De regering heeft extra middelen ter beschikking gesteld om de cliëntparticipatie te optimaliseren. De regering spreekt er overigens liever van dat sprake moet zijn van voldoende checks and balances tussen verschillende partijen. Per definitie is er geen sprake van gelijkheid tussen cliëntgroepen enerzijds en de (lokale) overheid anderzijds. Het zijn geen gelijke partijen die concurreren om hetzelfde. De regering is niet van mening dat er in de Wmo sprake is van rechtsongelijkheid tussen verschillende cliëntgroepen. Alle relevante groepen worden betrokken. Er bestaan niettemin twee soorten witte vlekken: specifieke cliëntgroepen ontbreken soms, en er zijn regionale verschillen. Bij de verdeling van de middelen die ter beschikking komen wordt gericht ingezet op het wegwerken van deze witte vlekken. De regering zal overigens in de implementatie expliciet onder de aandacht van gemeenten brengen dat zij oog moeten houden voor groepen die hun vragen, behoeften en verlangens minder makkelijk langs de geëigende kanalen articuleren. Dat signaal geven de leden van de VVD-fractie terecht af.

De leden van de VVD-fractie pleitten eerder voor een helder cesuur tussen zorg en participatie. Zij vragen de regering ten behoeve van de duidelijkheid in het debat aan de hand van de verschillende definities aan te geven hoe zij de begrippen zorg en participatie invult. Voorts vragen zij naar de gevolgen hiervan voor de omschrijving van de reikwijdte van deze twee domeinen en naar de betekenis van de twee definities voor de aard van de instrumenten, interventies en de aard van de voorzieningen.

Tussen de begrippen zorg en participatie is wel degelijk een onderscheid te maken. Belangrijk is het daarbij te denken in termen van te bereiken resultaten. Participatieactiviteiten richten zich erop dat mensen kunnen deelnemen aan de samenleving. Die activiteiten kunnen zowel individueel als collectief van aard zijn. Activiteiten die worden aangeboden vanuit zorgperspectief richten zich vooral op individuele problemen van fysieke en psychische aard. Het is belangrijk zeker in wettelijke systemen deze verschillende perspectieven goed van elkaar te onderscheiden. De Wmo is een participatiewet. De AWBZ en de zorgverzekeringswet zijn zorgwetten. De cesuur is juist daarom van belang omdat participatie om een heel andere sturing vraagt dan zorg.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de staatssecretaris de gemeenten ziet als volwaardige democratische bestuurslagen waardoor zij niet behoeven te garanderen dat de subsidiegelden en opbrengsten van de eigen bijdragen besteed worden aan Wmo relevante voorzieningen. Deze leden zijn het hiermee fundamenteel oneens omdat het van cruciaal belang is om voortdurend te investeren in kwaliteit en voldoende aanbod van Wmo voorzieningen, zo stellen zij. Het investeren van de opbrengsten van eigen bijdragen en subsidiegelden in Wmo relevante voorzieningen is daarom volgens de leden van de SP dan ook zeer noodzakelijk want hoe zou de staatssecretaris het vinden als de opbrengsten van deze gelden besteed zullen worden aan niet Wmo gerelateerde voorzieningen, zoals bijvoorbeeld lantaarnpalen of het restaureren van het gemeentehuis.

De regering heeft meermalen uitvoerig uitgelegd waarom zij kiest voor een financieringswijze zoals voorgesteld. Inderdaad ziet de regering gemeenten als een volwaardige democratische bestuurslaag. De regering deelt eenvoudig weg niet de visie van deze leden van de SP-fractie dat de lokale democratische beleid- en besluitvorming en prioriteitstelling vanuit «Den Haag» bestuurd moet worden. De essentie van de opvatting van de regering is nu juist dat het volkomen legitiem is als het democratische proces, met inachtneming van alles wat in de Wmo is bepaald over het betrekken van de burgers bij de beleidsbepaling op dit terrein, resulteert in de beslissing te investeren in lantaarnpalen, bijvoorbeeld omdat de openbare veiligheid daarmee gediend is en men daar lokaal prioriteit aan wil geven.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de besteding van de opbrengsten van eigen bijdragen en subsidiegelden Wmo gerelateerd moeten zijn en dit ook als zodanig in wet moet worden vastgelegd. De leden vragen of straks voor iedere voorziening een eigen bijdrage moet worden betaald, en hoe de uitvoering hiervan precies vorm krijgt.

De regering neemt nota van de opvatting van deze leden dat de besteding van de eigen bijdrage en subsidiegelden gerelateerd moeten zijn, en dat dit ook als zodanig in de wet moet worden vastgelegd. De regering verwijst naar de meermaals aangehaalde argumenten, zoals ook hiervoor is aangegeven. Op de vraag van de leden antwoordt de regering dat de gemeenten onder de Wmo de vrijheid krijgen om voor iedere voorziening een eigen bijdrage te vragen. De gemeenten zijn hierbij wel gebonden aan de inkomensafhankelijke maximum eigen bijdrage, zoals die geldt voor de extramurale eigen bijdrage regeling AWBZ. Voor verdere details verwijst de regering kortheidshalve naar haar brief terzake (Kamerstukken II, 2004/05, 29 538, nr. 7).

De regering bereidt een systeem voor waaronder de gemeenten met minimale bureaucratische lasten de eigenbijdrageregeling kunnen uitvoeren. Door de inning te centraliseren bij het CAK wordt daarnaast gewaarborgd dat de burger slechts één rekening krijgt. Door het anticumulatiebeding betaalt de burger daarnaast voor de AWBZ en de Wmo gezamenlijk nooit meer dan het inkomensafhankelijke maximum van de extramurale eigen bijdrage AWBZ regeling.

De leden van de fractie van GroenLinks halen een klassiek aspect van wetgeving aan: «voor diegenen die zich als vanzelf aan regels houden zijn regels overbodig», ofwel voor gemeenten die toch al integraal beleid voeren is geen Wmo nodig. De regering deelt de conclusie van de leden van de fractie van GroenLinks dat er gemeenten zijn in Nederland die ondanks het ontbreken van de Wmo al veel werk maken van integraal beleid. Voor deze gemeenten is de Wmo een extra steun in de rug en biedt kansen om de weg van het integrale beleid nog een aantal (forse) stappen te zetten. Dat ontslaat de regering niet van de verplichting een beleid dat zij algemeen voorstaat ook algemene werking te doen laten hebben. Daartoe strekt algemene wetgeving en daarom wenst de regering de Wmo ook in te voeren.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de regering haar handen aftrekt van de zorg en vraagt wanneer in geval van taakverwaarlozing het gebruikelijke provinciale toezicht op grond van de Gemeentewet van toepassing is.

De regering betreurt de zienswijze van deze leden dat de regering de handen zou aftrekken van de zorg. Dat is geenszins het geval, maar deze leden aanvaarden klaarblijkelijk niet dat onze staatsinrichting drie volwaardige democratische bestuurslagen kent. In de Gemeentewet staan bepalingen opgenomen voor het geval een gemeente in gebreke blijft ten aanzien van een medebewindstaak (artikelen 123 en 124). Omdat de Gemeentewet die bepalingen bevat hoeven bijzondere wetten, zoals de Wmo, geen speciale regels te bevatten.

Heel kort beschreven komen de bepalingen in de Gemeentewet er op neer dat:

– als de raad beslissingen niet of niet naar behoren neemt, het college van burgemeester en wethouders daarin voorziet, en

– als het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester beslissingen niet of niet naar behoren neemt, gedeputeerde staten, respectievelijk de commissaris van de Koning daarin voorziet.

Bij de toepassing van deze artikelen gaat het er dus om dat de gemeente in gebreke blijft ten aanzien van een taak op grond van de Wmo.

Daarnaast bevat de grondwet een bepaling (artikel 132, 5e lid) voor het geval het bestuur van de gemeente zijn taken grovelijk verwaarloost. In dat geval kan een wet de voorzieningen treffen waarbij voorbij gegaan kan worden aan verschillende bepalingen in de grondwet waarin onder andere bevoegdheden van organen van gemeenten worden geregeld.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat burgers te maken krijgen met nog een (soort van) indicatieprocedure. Zij vragen of dat klopt. Het antwoord van de regering daarop is bevestigend. Er zal immers altijd een beoordeling moeten plaatsvinden of iemand in aanmerking komt voor een voorziening.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom niet concreter is ingegaan op hun vraag naar de criteria op basis waarvan beslist wordt of de bestuurlijke elementen in de wet voldoende zijn. Ze willen weten welke kwalitatieve criteria de regering zal hanteren om te bepalen of gemeenten erin slagen aan de normen van de wet te voldoen en of de verantwoordingsrelatie naar de burgers en maatschappelijke organisaties voldoende is.

De regering onderschrijft de relevantie van de vragen van deze leden. De eerste vraag heeft vooral betrekking op de wet als zodanig en de evaluatie daarvan zoals voorzien is over drie jaar. De precieze opzet van de evaluatie van de Wmo is op dit moment nog niet zodanig uitgewerkt dat kan worden aangegeven hoe getoetst wordt, wanneer er sprake is van samenhang in beleid en uitvoering en wanneer de regering het gemeentelijk beleid samenhangend genoeg vindt. Kwalitatief wil de regering wel de «zoekrichting» van de samenhang aangeven. De regering maakt hierbij onderscheid tussen interne samenhang en externe samenhang van de Wmo. Bij de interne samenhang van de Wmo gaat het er vooral om of de gemeente de burger met één loket goed weet te bedienen en of men erin slaagt om achter dat loket de burger als het«integratiekader» te zien. Uiteraard zal dat verder worden geoperationaliseerd. Wat betreft de externe samenhang gaat het vooral om de samenhang met buiten de Wmo liggende domeinen. Dat betreft de samenhang met de Wet werk en bijstand: zijn gemeenten in staat de doelstelling van reïntegratie in de uitvoering te vervlechten met de doelstelling van de maatschappelijke ondersteuning. Het betreft ook de samenhang met wonen: zijn gemeenten in staat adequate arrangementen van wonen, zorg en welzijn te ontwikkelen. Uiteraard betreft het ook de samenhang met de AWBZ zorg: werkt de Wmo inderdaad preventief voor zwaardere vormen van zorg. Relevant is ook de samenhang met het inburgeringsbeleid waarbij gemeenten een rol spelen. Worden de prestatievelden zoals jeugd, leefbaarheid, algemeen maatschappelijke voorzieningen, etcetera voldoende benut en ingezet om doelstellingen ten aanzien van inburgering van nieuwkomers te bereiken.

Ook ten aanzien van deze vragen zal een operationaliseringsslag nog worden gemaakt.

Voor de vraag of de verantwoordingsrelatie naar burgers en maatschappelijke organisaties voldoende uit de verf komt zal uiteraard de tevredenheid van deze organisaties en burgers daarover een belangrijke graadmeter zijn. Dit haakt niet primair aan bij de evaluatie van de wet als zodanig, maar bij de jaarlijkse uitvoering ervan en de verantwoording van de gemeente daarover. Terzake is een regeling in de maak die aangeeft welke informatie door de gemeenten jaarlijks aan de burgers moet worden versterkt over de uitvoering van de wet. Tevredenheidsmeting van burgers maakt daar een belangrijk deel van uit. De opzet van de regeling zal zo mogelijk nog voor de wetsbehandeling beschikbaar zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen of de conclusie juist is dat in het wetsvoorstel niet wettelijk verankerd is dat de rijksoverheid, bij taakverwaarlozing door een gemeente, als ultimum remedium kan ingrijpen. Als die conclusie juist is, hoe kan het Rijk dan toch in het uiterste geval ingrijpen, zo vragen deze leden.

De regering merkt op dat de getrokken conclusie juist is. De regering volgt ten aanzien van de Wmo de algemene regels van de bestuurlijke verhoudingen in dit land.

Het Rijk kan in een voorkomend geval een wetsvoorstel indienen, hetzij tot wijziging van de Wmo, hetzij in verband met artikel 132, vijfde lid, van de Grondwet. Dit grondwetsartikel bepaalt namelijk dat voor het geval het bestuur van een gemeente zijn taken grovelijk verwaarloost een wet voorzieningen kan treffen, waarbij voorbijgegaan kan worden aan verschillende bepalingen van de Grondwet waarin onder andere bevoegdheden van organen van de gemeente worden geregeld.

Samenhang en afstemming tussen stelsels

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of de regering bereid is per cliëntgroep na te gaan of het verstandig is AWBZ-zorg te vervangen door Wmo-zorg. Daarbij werd gewezen op verschillen tussen dagopvang voor ouderen en voor mensen met een verstandelijke beperking.

Met de inwerkingtreding van de Wmo zal het Besluit zorgaanspraken AWBZ in die zin aangepast worden dat de functie huishoudelijke verzorging geschrapt wordt. In een volgende regeringsperiode worden er mogelijkerwijs verdere stappen gezet om tot een verbreding en een verdieping van de Wmo te komen. Voordat die stappen gezet worden zullen in ieder geval de resultaten van de 26 ontwikkelpilots betrokken worden. Naar te verwachten is zal de volgende regering ook de vragen die opgeroepen door de CDA-fractie betrekken bij haar besluitvorming.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering nogmaals uit te leggen hoe de nieuwe knip in de huishoudelijke verzorging gelegd moet worden om er voor te zorgen dat cliënten er zo min mogelijk last van hebben en de uitvoerbaarheid in de praktijk zo goed mogelijk is. Daarnaast vragen deze leden naar het oordeel van de regering of het voor de uitvoerbaarheid van de Wmo belangrijk is dat de hele huishoudelijke zorg in één keer naar de Wmo overgaat.

De regering is van mening dat het van belang is om de huishoudelijke verzorging in één keer over te hevelen naar de Wmo. Het hoofdargument daarbij is dat de huishoudelijke verzorging naar de mening van de regering te principale geen (onverzekerbare) zorg is en dus niet in de AWBZ thuishoort. Op vragen van de leden van de VVD-fractie heeft de regering dat hiervoor ook al uiteen gezet. De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat met het overhevelen van de huishoudelijke verzorging de grens tussen AWBZ en Wmo (nu nog Wvg en Welzijnwet 1994) wordt opgeschoven. Voordeel van deze verschuiving is dat gemeenten hierdoor meer in staat worden gesteld om integraal beleid te voeren. Voor de cliënt die behalve een Wvg-voorziening tevens enkelvoudige huishoudelijke verzorging ontvangt betekent dit dat hij met de Wmo nog maar met één loket te maken heeft. Met enige nadruk wijst de regering er op dat deze groep cliënten in omvang groter is dan de groep cliënten die meervoudige huishoudelijke verzorging ontvangen. De conclusie leidt dan ook dat bij overheveling van de meervoudige huishoudelijke verzorging er meer cliënten zijn die met minder loketten te maken hebben dan andersom. Uiteraard is het van belang dat voor deze cliënten een goede afstemming tussen gemeente en zorgkantoor plaatsvindt. Momenteel wordt daarvoor in overleg met alle betrokken partijen een handreiking voor ontwikkeld.

In de nota naar aanleiding van het verslag is uitvoerig stilgestaan bij de problematiek indien een cliënt gedurende een kortdurende periode naast huishoudelijke verzorging een andere AWBZ-functie geïndiceerd krijgt. Dit leidt tot een voor de cliënt onbegrijpelijk heen en weer switchen tussen AWBZ en Wmo-regime, met alle administratieve lasten van dien. Bovendien levert het overhevelen van de enkelvoudige huishoudelijke verzorging geen enkel leermoment op voor de afstemming tussen de beide regimes; die is dan immers niet aan de orde. Het compliceert de overheveling onnodig omdat er dan twee keer sprake is van regime. Zowel voor gemeenten als voor cliënten is dit een ongewenste situatie.

De leden van de CDA-fractie pleiten voor een gecertificeerd zorgloket en vragen naar de bereidheid van de regering om samen met de VNG kwaliteitsnormen voor het loket op te zetten.

De nadruk van het gemeentelijk loket ligt op de terreinen van wonen, welzijn en zorg. Juist een gemeente kan deze drie thema’s integraal achter het loket aan de burger aanbieden. Voor de inrichting van het loket staat het belang van de burger voorop. Voor de burger moet volstrekt helder zijn waar hij met zijn vragen terecht kan. Afhankelijk van de huidige inrichting van de loketten binnen een gemeente is het al dan niet logisch om zaken aan het gemeenteloket toe te voegen. Voor vragen over wonen, welzijn en zorg, en dus over AWBZ-voorzieningen zou het loket geschikt moeten zijn. Om te zorgen dat ook directe afhandeling voor zowel Wmo-voorzieningen als AWBZ-voorzieningen via het loket kunnen lopen is het CIZ gevraagd om mee te werken met de lokale loketten. De regering is bereid om samen met de VNG te bezien of er een certificeringsysteem opgezet kan worden voor het lokale loket.

De fractieleden van het CDA vraagt hoe de regering tegenover het amendement van de heer Van der Vlies staat.

Het amendement beoogt onder andere dat gemeenten in hun vierjaarlijkse plan aangeven op welke wijze zij omgaan met het lokale loket en hoe de afstemming met AWBZ georganiseerd is. Deze wijziging van de Wmo is overbodig. Immers in het vierjaarlijkse plan geven gemeenten aan op welke wijze zij tot invulling van de in artikel 1, onder g genoemde prestatievelden komen. Artikel 1, onder g, onderdeel 3°, bepaalt dat gemeenten op het terrein van informatie, advies en cliëntondersteuning een verantwoordelijkheid hebben. Op deze manier is naar de mening van de regering voldoende verankerd dat de één-loketgedachte terugkomt in het vierjaarlijkse beleidsplan van gemeenten.

De leden van de CDA-fractie geven aan te hechten aan de wettelijke verankering van het preventief jeugdbeleid in de Wmo, voorts vragen zij hoe de eerdere toezeggingen van de Staatssecretaris van VWS valt te rijmen met het ontkennende antwoord om de vijf functies in een van de prestatievelden onder te brengen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaast wat hiertegen het bezwaar is.

De regering heeft ervoor gekozen om niet de functies zelf, maar een algemenere en overkoepelende omschrijving op te nemen in de wetstekst en in de memorie van toelichting in te gaan op de relatie met de vijf functies. Op deze wijze is invulling gegeven aan de eerder door het kabinet geschetste wettelijke verankering, waar de CDA-fractie op doelt.

In de memorie van toelichting staat dat het voor de hand ligt dat gemeenten aansluiting zoeken bij de vijf functies. De regering heeft dit ook letterlijk zo bedoeld: het zou gek zijn als gemeenten geen aansluiting zoeken bij de functies die zijn overeengekomen door de VNG, het IPO, het Rijk en de MO-groep. Het is dus de bedoeling van de wetgever dat de vijf functies behandeld worden in de gemeentelijke beleidsplannen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat gemeenten natuurlijk ook andere functies of aspecten in hun beleidsplan(nen) kunnen opnemen op het terrein van «op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroepen en ouders met problemen met opvoeden». Gemeentelijke inventiviteit op dit terrein, met zoveel mogelijk gebruikmaking van de kracht van burgers zelf, is zeer wenselijk.

De leden van de SP-fractie melden dat het in de praktijk voorkomt dat zorgvoorzieningen aanlopen tegen het feit dat het CIZ niet altijd wil meewerken aan een madateringsconstructie die ervoor zorgt dat de cliënt met één beschikking bediend kan worden met zowel AWBZ- als Wmo-voorzieningen. De SP-fractieleden vragen de staatssecretaris of de mandateringsconstructie ook in de Wmo wordt toegepast.

De regering bevordert dat de toegangsbewaking tot de Wmo en de indicatiestelling in de AWBZ zo wordt georganiseerd dat er een eenvoudige en klantvriendelijke procedure tot stand komt. Het CIZ heeft toegezegd, dat als gemeenten dat willen, daar aan mee te werken. Mandateringsconstructies kunnen een bijdrage leveren aan snelle en klantvriendelijke procedures. Het zal duidelijk zijn dat dit type constructies moeten passen binnen geldend juridisch kader.

De leden vragen voorts of de staatssecretaris bereid is om het CIZ te verplichten tot het meewerken aan de mandateringsconstructie. Daar waar de indicatiestelling middels een mandateringsconstructie vanuit het oogpunt van de burger vereenvoudigd kan worden zal de regering het CIZ inderdaad vragen mee te werken aan mandateringsconstructies. Tot op heden is verdergaande dwang in het verkeer tussen het departement en het CIZ onnodig gebleken.

De leden vragen of het niet verontrustend is dat het CIZ een monopoliepositie heeft als het gaat om de indicatiestelling en dat daardoor de mogelijkheden om de gewenste samenhang tussen de AWBZ en de Wmo te bereiken door de zorginstellingen, niet worden gerealiseerd.

De regering heeft met opzet het CIZ in een centrale positie gebracht als het gaat om de indicatiestelling in de AWBZ. Overwegingen die daarbij een rol speelden hebben van doen met de integraliteit, de uniformiteit en de onafhankelijkheid van de indicatiestelling. Deze positie van het CIZ blokkeert op generlei wijze de mogelijkheden van zorginstellingen om tot een samenhang te komen tussen AWBZ en Wmo. Het CIZ zal zoals reeds betoogd met gemeenten samenwerken als het gaat om de integrale indicatiestelling.

De leden van de SP-fractie constateren vanuit de praktijk dat de cliëntentoets duidelijk maakt dat de pilots huishoudelijke verzorging onvoldoende tot ontwikkeling zijn gekomen om te kunnen besluiten over de overheveling van AWBZ naar Wmo. Deze leden vragen dan ook naar het oordeel over hun conclusie dat de overheveling van de huishoudelijke verzorging vanuit de AWBZ naar de Wmo per 1 juli 2006 onverantwoord is.

De regering deelt niet de mening dat de pilots huishoudelijke verzorging onvoldoende tot ontwikkeling zijn gekomen.

Terecht stellen de leden van de SP-fractie dat overheveling van de huishoudelijke verzorging naar de Wmo niet alleen goed gemeentelijk beleid vergt maar ook de implementatie ervan inclusief voorlichting aan de bevolking. Dit is de reden waarom de regering de aanbevelingen uit de rapportage van Research voor Beleid onverkort overneemt. Deze rapportage toont aan dat een zorgvuldige invoering mogelijk is mits aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan.

Gevolgen voor andere wetten

De leden van de SP-fractie willen weten waarom 30% van de Wvg-cliënten niet tevreden is met de aandacht die aan de persoonlijke situatie, omstandigheden en de juiste voorzieningen besteed is en wat de oorzaak hiervan is. Zij willen tevens weten of het zo is dat als een meerderheid met de uitvoering van de Wvg tevreden is, het beleid geslaagd is en daarom niet in de wet verankerd hoeft te worden.

In de nota naar aanleiding van het verslag is de tevredenheid over twee verschillende zaken genoemd. De genoemde tevredenheidsscores van 80% en 90% kunnen niet samengevoegd worden tot de conclusie dat 30% van de cliënten niet tevreden zou zijn. In de monitor Wvg-protocol is aan de cliënten die ontevreden waren over de uiteindelijke voorziening gevraagd waarom ze vinden dat niet of slechts gedeeltelijk de juiste voorziening verstrekt is. De belangrijkste reden die daar genoemd wordt, is dat zij vinden dat een verkeerde of niet complete voorziening verstrekt is. De regering heeft in de brief van 23 april 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 538, nr. 1) reeds aangegeven waarom ze niet tot wettelijke verankering van het Wvg-protocol wil overgaan. Ze vindt dat een instrument als het Wvg-protocol te veel in detail regelt hoe gemeenten geacht worden met bepaalde zaken om te gaan. Dit vindt zij ten principale niet meer passen in de decentralisatie van verantwoordelijkheden die met de Wmo voorgestaan wordt. Daarnaast leidt het wettelijk vastleggen van het protocol tot een toename van bureaucratie en administratieve lasten, zonder dat er van uit het perspectief van de burger winst geboekt kan worden als het gaat om het leveren van maatwerk.

De leden van de LPF-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat de gemeenten ervoor zorg kunnen dragen dat cliënten die meervoudige huishoudelijke hulp ontvangen met zo min mogelijk zorgverleners te maken krijgen. Wel pleiten deze leden voor een experimenteerartikel.

De regering merkt hier over op, dat ook in de huidige (AWBZ) situatie cliënten die meervoudige huishoudelijke hulp ontvangen vaak met meerdere zorgverleners te maken hebben. Eerder merkte de regering dat al op naar aanleiding van vragen van de fractie van de VVD. Degene die de huishoudelijke zorg levert is veelal iemand anders dan degene die de persoonlijke verzorging biedt. Dit heeft te maken met het vereiste opleidingsniveau voor de verschillende functies. Bovendien kan de cliënt door de inmiddels bij tweede nota van wijziging ingevoerde verplichting van een pgb zelf de keuze maken. De regering heeft eerder in deze nota al de argumenten genoemd om niet slechts de enkelvoudige huishoudelijke zorg over te hevelen, omdat deze functie ten principale geen zorg is en omdat dat tot grote onoverzichtelijkheid voor de cliënten leidt. Vanuit het perspectief van de cliënt is de overheveling van alleen de enkelvoudige huishoudelijke verzorging nadelig. Bij verandering van de zorgvraag (toe of afname) zouden de cliënten opnieuw geïndiceerd moeten worden en met andere zorgaanbieders te maken kunnen krijgen. Samen met de VNG en ZN wordt er gewerkt aan een overgangsprotocol dat ertoe zal leiden dat op cliëntniveau zichtbaar zal zijn of de overdracht zorgvuldig geschiedt. De regering doet een dringend beroep op de leden van de LPF-fractie hun standpunt in deze te herzien.

Keuzevrijheid

De leden van de CDA-fractie zijn blij met de wettelijke verplichting tot een pgb. Zoals al in het verslag aangegeven hechten deze leden zeer aan keuzevrijheid voor de cliënt. Om dit daadwerkelijk te kunnen realiseren is het wel van belang dat pgb en zorg in natura qua budget dat de cliënt hiervoor krijgt vergelijkbaar zijn. Zij vragen of de regering dit kan toezeggen.

Ook de leden van de SGP-fractie vragen de regering te bevestigen dat de hoogte van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming altijd zodanig moet zijn dat de vergoeding in ieder geval gelijk is aan de kosten voor de aanbieder in natura waar een gemeente voor heeft gekozen. Het gaat, volgens deze leden, in een dergelijk geval immers vaak om een vergelijkbare instelling waarvan de kosten naar verwachting ongeveer even hoog zullen zijn. Of is het ook mogelijk dat een gemeente een veel beperktere invulling geeft aan het begrip persoonsgebonden budget, zo vragen deze leden.

In de tweede nota van wijziging is de regering tegemoet gekomen aan zowel de wensen uit het veld als aan de wensen geuit door een brede kamermeerderheid. Die beslissing is genomen omdat het pgb als het gaat om vraagsturing haar waarde heeft bewezen.

Nu ten principale de zekerheid van het pgb gewaarborgd is wil de regering over de verdere vormgeving van het pgb de gemeente geen nadere regels opleggen. Het spreekt vanzelf, dat uit een oogpunt van keuzevrijheid de omvang van een pgb in beargumenteerbare relatie moet staan met de kosten van een dienst in natura. In de communicatie zal dat steeds worden benadrukt.

Overigens merkt de regering op dat een financiële tegemoetkoming en een persoonsgebonden budget niet gelijk hoeven te zijn aan de kosten voor de aanbieder in natura. De pgb-tarieven in de AWBZ zijn, gemiddeld genomen, zo’n 25% lager dan die voor zorg in natura, juist ook omdat de kosten daar níet gelijk zijn aan die van aanbieders van zorg in natura. Budgethouders begeven zich op andere markten, en kopen hun zorg vaak in bij zorgverleners die weinig of geen kosten maken voor overhead en kapitaallasten. Het is bij het pgb in de Wmo verder aan gemeenten om invulling te geven aan deze begrippen.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie wat de reden is dat de pgb-plicht alleen geldt voor de in artikel 4 genoemde voorzieningen.

Zoals bekend heeft de regering geprobeerd twee belangrijke uitgangspunten met elkaar te verenigen: de keuzevrijheid voor cliënten en de beleidsvrijheid voor gemeenten. De regering heeft steeds de beleidsvrijheid van gemeenten als uitgangspunt genomen in de overtuiging dat de in het wetsontwerp opgenomen procesvoorwaarden op lokaal niveau tot de juiste beslissingen omtrent pgb en keuzevrijheid zullen worden genomen. Daarvan is de regering nog steeds overtuigd. Daarom wil de regering zich zoveel mogelijk beperken in haar voorschriften jegens gemeenten. De regering heeft er voor gekozen een parallel te trekken tussen die individuele voorzieningen die onder de zorgplicht vallen en het verplicht aanbieden van de mogelijkheid van een pgb.

Kwaliteit

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de beantwoording van de regering dat wanneer cliënten het niet eens zijn met een beschikking van de gemeente op grond van de Wmo, hiervoor de gebruikelijke weg van bezwaar en beroep open staat. Maar welke klachtmogelijkheden, zo vragen deze leden, heeft de cliënt als de kwaliteit van de voorziening onder de maat blijkt. De leden van de CDA-fractie vragen zich tevens af of zij het goed begrijpen dat als de voorziening buiten de reikwijdte van de Wkcz valt, de cliënt geen klachtrecht heeft.

De regering merkt hierover op, dat voorzover het gaat om voorzieningen die onder de Wet klachtrecht cliënten zorgsector vallen, de cliënt een klacht kan indienen bij de desbetreffende zorgaanbieder die de daarvoor geldende procedure moet volgen.

In de situatie dat de voorziening verleend wordt door een aanbieder die niet onder de Wkcz valt, is er geen klachtmogelijkheid op grond van die wet. De gemeente heeft de mogelijkheid om in het contract met die aanbieder een rechtstreekse klachtmogelijkheid af te spreken voor de cliënten.

De leden van de CDA-fractie vragen voor welke Wmo-voorzieningen dit geldt.

Een Wmo-voorziening is echter pas een Wmo-voorziening als gemeenten met een aanbieder een contract heeft gesloten om diensten te leveren in het kader van de Wmo dan wel daartoe subsidie verstrekt. Op voorhand kan er geen opsomming aangeleverd worden van Wmo-voorzieningen.

De fractieleden van het CDA vragen welke mogelijkheden de regering ziet om de positie van de cliënten te versterken.

De regering wijst erop dat er in het voorliggende wetsvoorstel sprake is van een krachtige positie van cliëntenorganisaties. Dit is het gevolg van de verplichting aan de gemeentebesturen, bij de totstandkoming van het plan deze organisaties ruime inspraakmogelijkheden te geven. Het is een aandachtspunt van de regering, dat de lokale cliëntenorganisaties voldoende geëquipeerd zijn om volwaardig invulling te kunnen geven aan de ruimte voor inspraak. Het is dan ook belangrijk dat deze organisaties ondersteuning krijgen van de landelijke en regionale cliëntenorganisaties. De regering stelt daarom extra geld beschikbaar voor de ondersteuning van de lokale cliëntenparticipatie.

De positie van de lokale cliëntenorganisaties is in het concept wetsvoorstel stevig neergelegd. Een formele beroepsmogelijkheid creëren voor welke groepering dan ook verdraagt zich naar het oordeel van de regering slecht met de spelregels van democratische besluitvorming op lokaal niveau.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke mogelijkheid de regering ziet om het college te verplichten bij de jaarlijkse verantwoording in de gemeenteraad ook de mening van de lokale cliëntenorganisaties op te nemen.

Naar de mening van de regering is dit een overbodige regulering. De betreffende organisaties zullen zeker wel hun weg naar de gemeenteraadsleden weten te vinden. Bovendien zullen zij hun inbreng bij een volgend plan op hun bevindingen baseren. Tot slot zal elk zichzelf respecterend gemeenteraadslid voordat hij/zij tot een oordeel komt zelf initiatieven nemen om zich te laten informeren.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de kwaliteitsborging van de huishoudelijke zorg die door aanbieders geleverd wordt te realiseren via certificering van de aanbieders van thuiszorg. Deze leden denken dan aan een aantal kwaliteitsnormen die werknemers en werkgevers en de VNG samen afspreken, waar een klanttevredenheidsonderzoek deel van uit kan maken, en die bij voldoende resultaat leiden tot het predikaat «gecertificeerde aanbieder van thuiszorg». Daarbij kan natuurlijk ook gekeken worden naar wat er reeds bestaat op het punt van kwaliteitsborging. Dit systeem moet zo werken dat nieuwe aanbieders zich transparant kunnen laten certificeren en gemeenten via de VNG afspreken zoveel als mogelijk gebruik te zullen maken van alleen gecertificeerde instellingen. De leden van de CDA-fractie willen niet dat nieuwe aanbieders door de certificering niet op de markt kunnen komen. Ze moeten mits gecertificeerd, dezelfde kansen hebben als de bestaande aanbieders.

Tijdens het debat van 9 december 2004 heeft de regering u toegezegd om ten aanzien van de zaken die naar de Wmo overkomen vanuit de AWBZ de kwaliteitsbewaking conform de Kwaliteitswet zorginstellingen te willen handhaven. Daarmee is de kwaliteitswet ook van toepassing op de functie huishoudelijke verzorging en gelden hiervoor de eisen van de kwaliteitswet zoals die ook in de huidige situatie van kracht zijn. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de naleving van de kwaliteitswet en hanteert daarbij de geldende normen in het veld. Op dit moment kennen we binnen de gezondheidszorg geen verplichting tot certificering. Het is dan ook aan de gemeente of zij de stap naar certificering willen zetten.

De leden van de SP-fractie blijven zich nog steeds ernstige zorgen maken over het feit dat gemeenten te veel vrijheid krijgen als het gaat om het kiezen van andere aanbieders naast de traditionele zorgaanbieders in het kader van de marktwerking. Zij vragen of de staatssecretaris kan garanderen dat gemeenten daadwerkelijk (blijven) letten op een goede prijs/kwaliteitsverhouding.

Daarnaast vragen zij of de staatssecretaris zich geen zorgen maakt over het feit dat gemeenten mogelijkerwijs op basis van de kosten en niet op basis van de kwaliteit van de zorg en hulpverlening aanbieders zullen contracteren.

Terzake merkt de regering wederom op dat het gedrag van gemeenten niet van rijkswege zal worden dichtgespijkerd. Garanties van rijkswege voor alle individuele gevallen worden dan ook niet gegeven. Niet vanwege de twijfel, maar vanwege de bestuurlijke ordening in dit land die ook decentrale bevoegdheden kent.

De gemeente heeft de wettelijke plicht een plan op te stellen waarin zij onder andere aangeeft welke maatregelen de gemeente neemt om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de maatschappelijke ondersteuning wordt uitgevoerd (artikel 3, vierde lid, onder d van de Wmo). De gemeenteraad heeft op lokaal niveau de mogelijkheid om B&W aan te spreken op de manier waarop zij hieraan uitvoering geeft. Het is aan gemeenteraden met inachtneming van wat in de voorgeschreven procedure rond inspraak van cliënten en burgers geldt om hierover te beslissen.

De leden van de SP-fractie vragen of het belang van de huishoudelijke verzorging wordt erkend en dat dit niet alleen een product is dat thuiszorgaanbieders aanbieden maar ook een bredere functie heeft, gericht op signaleren en preventie. Afhankelijk van iemands zorgbehoefte kan het zijn dat degene die huishoudelijke verzorging biedt tevens een signalerende functie heeft. De gemeente kan hierover afspraken maken met de gecontracteerde aanbieder. Overigens is het in de praktijk zo dat er sprake is van een gedifferentieerde zorgvraag. Lang niet in alle gevallen zal het nodig zijn dat deze signalerende functie noodzakelijk is.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP zich af of het aanvaardbaar is dat gemeenten straks vrij zijn om hiervoor reguliere schoonmaakbedrijven te contracteren.

Zoals eerder al is aangegeven is in de praktijk sprake van een gedifferentieerde zorgvraag. Daar waar het echt uitsluitend gaat om het verrichten van huishoudelijke taken ofwel het schoonhouden van de woning zie ik niet waarom daarvoor geen regulier schoonmaakbedrijf gecontracteerd kan worden.

De fractieleden van de SP vragen om toelichting op de uitspraak van de regering dat de marktwerking binnen de kaders van het publiek belang blijft omdat productvorming en prijsvorming niet geheel aan het vrije spel van vraag en aanbod overgelaten kunnen worden. Tevens vragen deze leden of dit ook geldt voor de kwaliteitsnormen.

Het publieke belang dat in de met collectieve middelen bekostigde zorg en maatschappelijke ondersteuning aan de orde is, is kwaliteit, bereikbaarheid en betaalbaarheid voor iedereen. Marktwerking is een instrument om dit belang te dienen: marktwerking schept prikkels tot doelmatigheid; die winst wordt aangewend voor het publieke belang. Maar het doel is niet volledige marktwerking, omdat het volledig vertrouwen op marktkrachten ten koste kan gaan van (onderdelen van) het publieke belang. Mogelijke voorbeelden zijn onvoldoende aanbod in financieel onrendabele gebieden en/of voor lagere inkomens waardoor meedoen in die gebieden/voor die groepen in gevaar kan komen.

De beslissing, welke aanbieders ingeschakeld worden om uitvoering te geven aan de verschillende onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning conform het gemeentelijke plan, ligt in de handen van het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur zal bij het maken van keuzes een vergelijking maken tussen de offertes van verschillende organisaties, Bij deze keuzes zal gelet worden op zowel prijs als kwaliteit. De regering is voornemens om bij amvb de Kwaliteitswet zorginstellingen ook van toepassing te verklaren op huishoudelijke verzorging. Kortom, er zal sprake zijn van marktpartijen, die echter binnen de uiteindelijke verantwoordelijkheid van het publieke bestel, in casu de gemeentebesturen, opereren. Voor de persoonsgebonden budgetten geldt een andere situatie, omdat de budgethouders zelfstandig een keuze kunnen maken tussen producten en aanbieders.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het zit met de kwaliteitsbewaking. De regering stelt aan de ene kant dat de kwaliteitsbewaking conform de Kwaliteitswet zorginstellingen ook van toepassing zal zijn op de functie huishoudelijke verzorging. Maar even verder op in de Nota naar aanleiding van het Verslag lezen deze leden: «Hiervoor zette de regering al uiteen dat zij van mening is dat de verantwoordelijkheid voor de minimale kwaliteit van de voorzieningen primair bij de gemeenten ligt.»

Beide uitspraken zijn juist. Er is binnen de Wmo gekozen voor een status quo als het gaat om de bewaking van de kwaliteit van de verschillende voorzieningen. Voor die zaken waarop nu in de AWBZ de kwaliteitswet van toepassingen is, zal dat ook binnen de Wmo gelden. Voor toetsing van de zorgkwaliteit van deze voorzieningen is een specifieke bevoegdheid vereist, die op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen aan de IGZ is toegewezen. Binnen de kaders die de Kwaliteitswet dan stelt heeft de gemeente de taak om de kwaliteit te bewaken en waar nodig maatregelen te treffen.

Financiële effecten

De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de invoering van de Wmo volstrekte duidelijkheid zal zijn voor de gemeenten betreffende de financiële bijdrage die zij krijgen in het kader van de Wmo.

De regering wijst erop dat er nu al duidelijkheid is over de wijze waarop het macro- en het microbudget worden vastgesteld. De definitieve vaststelling van het macrobudget vindt plaats op basis van de realisatie in het voorafgaande jaar. Het microbudget wordt voor het eerste jaar afgeleid van het historisch budget. Daarna wordt stapsgewijs toegewerkt naar het budget op grond van het objectieve verdeelmodel. Dit budget is mede afhankelijk van relevante ontwikkelingen voor de gemeente in kwestie (bijvoorbeeld vergrijzing). Voldoende duidelijkheid wordt zo gecombineerd met de benodigde flexibiliteit.

De gemeenten zijn in de septembercirculaire geïnformeerd over de bedragen waarover zij kunnen beschikking.

De leden vragen of de regering in dit kader kan ingaan op de kwestie van de BTW.

Momenteel wordt bezien hoe de bestaande BTW-vrijstelling voor geïndiceerde huishoudelijke zorg, onder de Wmo kan worden gecontinueerd.

De leden vragen voorts of de regering in een meerjarig overzicht kan verduidelijken hoe het gebruikte verdeelmodel voor de gemeenten werkt en uitpakt per gemeente.

Ja, de regering kan dat. Hiervoor verwijst de regering naar het u toe gezonden rapport.

De leden van de CDA-fractie vragen of cliënten bij het betalen van de eigen bijdrage geen last zullen ondervinden van de scheiding AWBZ en Wmo. Tevens vragen de leden of het CAK de eigen bijdrage kan innen voor zowel AWBZ als Wmo, daarbij rekening houdend met de anticumulatie.

De cliënten krijgen één gemeenschappelijke rekening voor AWBZ en Wmo. Deze rekening zal nooit hoger zijn dan het huidige inkomensafhankelijke maximum van de eigen bijdrage regeling voor de extramurale AWBZ. Administratief wordt dit gewaarborgd door een centrale inning door het CAK. De regering verwijst hiervoor naar de derde nota van wijziging.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangekondigd dat zij samen met het CAK werkt aan een systeem van centrale berekening, vaststelling en inning van eigen bijdrage voor zowel de Wmo als AWBZ. De regering komt hiermee tegemoet aan de desbetreffende motie welke door de Tweede Kamer is aanvaard (Kamerstukken II, 2004/05, 29 538, nr. 26). In deze motie spreekt de Tweede Kamer het oordeel uit dat burgers één rekening krijgen voor de eigen bijdragen op grond van de AWBZ en de eigen bijdragen op grond van de Wmo.

Het model dat de regering voor ogen staat ziet er als volgt uit.

Gemeenten stellen zelf, binnen de bij algemene maatregel van bestuur aan te geven kaders, een eigenbijdrageregeling Wmo op. Deze regelingen worden aan het CAK toegezonden. Het CAK voert vervolgens centraal de vaststelling en inning van de eigenbijdragen Wmo en (AWBZ uit. Op deze wijze vindt de administratie van beide eigenbijdragesystemen dan plaats door dezelfde organisatie. Gemeenten hebben hier dus verder geen omkijken naar. Door de centrale inning is het ook eenvoudig om de anticumulatieregeling toe te passen. Dit betekent dat iemand voor AWBZ- en Wmo-eigenbijdragen tezamen nooit meer hoeft te betalen dan het inkomensafhankelijke maximum dat voor beide eigenbijdrageregelingen gelijk zal zijn. Kern hiervan is dus dat berekening, vaststelling en inning door het CAK plaatsvindt. Hiermee wordt eveneens bereikt dat cliënt één rekening krijgt.

Dit model betekent dat het CAK er een wettelijke taak bij krijgt. Dit dient vanzelfsprekend met waarborgen te zijn omkleed. De derde nota van wijziging, welke tegelijk met de onderhavige nota bij de Tweede Kamer is ingediend, strekt hiertoe.

Deze derde nota van wijziging regelt het volgende:

1. wettelijke taak voor een door de minister aan te wijzen rechtspersoon (de minister is voornemens hiertoe het CAK aan te wijzen);

2. het recht van de minister om in te grijpen wanneer de bedoelde rechtspersoon zijn taak niet naar behoren verricht (taakverwaarlozingsartikel);

3. beperking van de gegevensverstrekking tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de eigenbijdrageregeling. In de toelichting bij de derde nota van wijziging is aangeven welke gegevens het betreft;

4. wettelijke grondslag voor de verstrekking van het sofi-nummer;

5. wettelijke basis voor gegevensverstrekking door de belastingdienst.

Met de derde nota van wijziging is tegemoet gekomen aan de wensen van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) ten aanzien van de positie van het CAK.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat ze zich blijven inzetten voor een tijdelijke doeluitkering.

De regering begrijpt de beweegredenen van deze leden en vindt dat zij met verschillende maatregelen (individuele zorgplicht in combinatie met macro aangepaste indexering van het terzake herkenbare deel in het gemeentefonds) materieel aan deze beweegredenen heeft voldaan, zonder de negatieve consequenties van verticale sturing en bureaucratische belasting die met een doeluitkering in strikte zin gepaard zou gaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat moet worden verstaan onder het nemen van goede nota van de wens duidelijkheid te verschaffen over de BTW-gevolgen voor bepaalde vormen van thuiszorg en persoonlijke zorg. Zij vragen wanneer hierover meer duidelijkheid ontstaat.

Allereerst zij opgemerkt dat persoonlijke (ver)zorg(ging) onder de AWBZ blijft. De regering neemt aan dat deze leden met hun vraag refereren aan de wens van de leden van de CDA-fractie in het verslag om bij de invoering van de Wmo volledige duidelijkheid te hebben omtrent het continueren van de bestaande BTW-vrijstelling en dat zij refereren aan het antwoord daarop in de nota naar aanleiding van het verslag dat daar goede nota van is genomen (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 29, blz. 57). Daar is niet méér mee bedoeld, dan te zeggen dat er naar wordt gestreefd de bestaande BTW-vrijstelling te continueren en daar uiterlijk op het tijdstip van invoering van de Wmo duidelijkheid over te bieden. Over de technische vormgeving daarvan is nog overleg gaande.

Deze leden vragen of de kamer voor plenaire afronding van het Wmo-debat hierover wordt geïnformeerd.

Zodra dat overleg tot de gewenste duidelijkheid heeft geleid, zal daarvan mededeling worden gedaan.

De leden van de PvdA fractie vragen of de staatssecretaris bereid is voor de plenaire afronding inzage te geven in de uitkeringen, de hoogte daarvan en de wijze van uitkeren aan gemeenten.

De regering heeft de gemeenten met de septembercirculaire 2005 van het Gemeentefonds geïnformeerd over de uitkering voor 2006; deze zal zijn gebaseerd op historische kostenaandelen. Voorts zijn de uitkomsten van het objectieve verdeelmodel bekend gemaakt. Ook zijn gegevens gepubliceerd over de uitkomsten van de uitvoeringspraktijk in 2004 die bepalend zijn voor het historische kostenaandeel per gemeente.

De leden vragen voorts hoe de regering oordeelt over de optie van een vereveningsfonds teneinde grote regionale verschillen te voorkomen.

Het streven van de regering is om met het objectieve verdeelmodel elke gemeente in staat te stellen om een gelijk voorzieningenniveau voor de Wmo te realiseren. Dit is een voorwaarde om grote (regionale) verschillen in de uitvoering van de Wmo te kunnen voorkomen. Een vereveningsfonds zou overbodig zijn en zelfs strijdig zijn met het genoemde streven voorzover regionale verschillen voortvloeien uit relevante externe factoren.

In de overgangstermijn van de historische naar de structurele verdeling is wel sprake van verevening; gedurende deze termijn ontvangen gemeenten die zich op een lager uitgavenniveau moeten voorbereiden een tijdelijke extra uitkering ten laste van gemeenten met een positief herverdeeleffect.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering haar signaal van de grote latente vraag naar zorg in de contourennota en daarmee de te verwachten behoefte ziet in relatie met de overeenstemming die ze ziet tussen de taakverzwaring en het budget.

De regering heeft in de contourennota aangegeven welke situatie ontstaat als de kostenontwikkeling zoals zich die tot voor deze kabinetsperiode aftekende, doorzet. Dat is mede reden geweest om sterker in te zetten op (sociale)preventie. Vanuit de gedachte dat één euro welzijn een veelvoud in de zorg uitspaart. Eerder ging de regering al in op soortgelijke vragen van deze leden toen zij vroegen of sprake was van een zero-sum-game.

Het bestuurlijk akkoord met de VNG voorziet niet alleen in een adequaat startbudget, maar ook in een adequate indexering van de over te hevelen middelen. Voorzover deze indexering te kort zou schieten, kent het systeem een veiligheidsklep in de vorm van de onafhankelijke derde. Wanneer deze constateert dat de feitelijke uitgaven van de gemeenten hoger (of lager) zijn dan het beschikbaar gestelde budget (inclusief indexering), dan volgt bijstelling van dat budget.

De leden vragen of dit leidt tot de conclusie dat de budgetten opnieuw moeten worden vastgesteld.

Het met de VNG overeengekomen systeem kan leiden tot een periodieke bijstelling van het macrobudget. Maar de regering verwacht dat, ten opzichte van voortzetting van het bestaande AWBZ-beleid, een meer gematigde bijstelling nodig zal blijken.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de regering, in antwoord op vragen van de D66-fractie over de budgettering, stelt dat de uitgaven door een onafhankelijke derde zullen worden gevolgd en dat het macrobudget zal worden aangepast aan de hand van de feitelijke uitgaven van gemeenten. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of het hier zowel om opwaartse als neerwaartse bijstelling kan gaan.

De regering merkt op dat het hier inderdaad zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling kan betreffen.

De PvdA-fractieleden vragen zich voorts af wie de onafhankelijke derde is, die gaat toezien op het uitgavenpatroon. En hoe zal worden omgegaan met een te verwachten effect dat gemeenten aanvankelijk nog niet het gehele budget zullen uitgeven, daar zij het gehele voorzieningenniveau nog niet op orde hebben.

Het SCP, daarbij geadviseerd door het CPB, zal de onafhankelijke derde zijn. De beoogde systematiek leidt er toe dat fluctuaties in het gemeentelijke uitgavenniveau met enige vertraging doorwerken in het macrobudget voor de huishoudelijke verzorging. Wanneer, zoals in de vraag verondersteld, gemeenten in het eerste jaar nog weinig zouden uitgeven, dan zou de uitkering in een later jaar worden verlaagd. Deze verlaging zou corresponderen met de onderuitputting in het eerste jaar. Wanneer daarna het gemeentelijk uitgavenniveau weer stijgt, wordt dit met een gelijke vertraging weer in het macrobudget meegenomen. Over de jaren heen bezien is het macrobudget dus geheel toegesneden op de totale gemeentelijke uitgaven voor huishoudelijke verzorging.

Mocht het hypothetische geval zich voordoen dat gemeenten in het startjaar van de Wmo minder uitgeven aan bijvoorbeeld huishoudelijke verzorging dan begroot, dan dient het saldo gereserveerd te worden omdat bij de vaststelling van het macrobudget van een later jaar er een korting plaats zal vinden ter hoogte van het gereserveerde bedrag. Als in het tweede jaar gemeenten meer uitgeven dan zal in de jaren daaropvolgend het macrobudget daar weer op gebracht worden.

De leden vragen zich af of de zorgplicht garandeert, dat gemeenten een greep uit het macrobudget kunnen doen voor zover zij de zorgplicht nakomen.

De middelen die gemeenten krijgen zijn bestemd voor het doel waarmee zij worden verstrekt: zorg verlenen op grond van de Wmo. De middelen zijn op macroniveau voldoende zodat gemeenten deze zorgplicht kunnen nakomen. De gemeente mag middelen die overblijven nadat zij hun zorgplicht hebben vervuld vrij besteden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een uitvoerige reactie op het position paper van de G27.

Puntsgewijs reageert de regering hierop als volgt.

Vrijwilligers/Mantelzorg

Door de Landelijke organisatie thuiszorgers (LOT) is een extra bedrag van 80 mln euro geclaimd voor mantelzorgondersteuning. De G27 ondersteunt deze claim. In het Algemeen Overleg op 23 november jl. is aangegeven dat eerst een nadere onderbouwing van de claim moet worden gegeven alvorens een uitspraak te kunnen doen over deze claim. Daarbij moet ook tot uitdrukking worden gebracht hoe op dit moment het geld wordt besteed, welke lacunes bestaan in het aanbod, et cetera. Door de LOT is toegezegd dat begin januari een onderbouwing zal worden aangereikt.

Er gebeurt al ontzettend veel op het terrein van vrijwillige inzet. En zoals u in de beleidsbrief kan lezen, onderneemt de regering de komende jaren ook een aantal extra acties om de vrijwilliger meer op de kaart te zetten en beter te kunnen laten ondersteunen.

De vrijwilligersvergoeding is verdubbeld, een deel van de arbo-wetgeving wordt voor vrijwilligersorganisaties afgeschaft en de regering gaat fors inzetten op versterking van de lokale ondersteuning. Daarnaast blijft VWS via CIVIQ krachtig inzetten op verhoging van vrijwillige inzet onder jongeren (o.a. via de maatschappelijke stages), allochtonen en senioren. Voor uitvoering van de acties in deze beleidsbrief is voor de periode 2005 tot en met 2007 een extra budget van bijna 10 miljoen euro (ongeveer 3 miljoen gemiddeld per jaar) ter beschikking gesteld. Dit budget komt bovenop het reguliere budget voor deze periode van bijna 45 miljoen.

Regie

Vanuit het perspectief van de Wmo beziet de regering momenteel of en hoe de mogelijkheden voor gemeenten kunnen worden verbeterd om afstemming van beleid tot stand te brengen met woningcorporaties, ziektekostenverzekeraars/zorgkantoren en met AWBZ gefinancierde zorgaanbieders. Wat betreft de woningcorporaties c.q. de relatie gemeenten – corporaties worden op dit moment door het ministerie van VROM beleidswijzigingen voorbereid, mede op basis van advisering door de commissie De Boer. Over adequate regeling van de afstemming tussen maatschappelijke ondersteuning (gemeenten) en AWBZ-zorg (verzekeraars/zorgkantoor en zorgaanbieders) is het ministerie in gesprek met de VNG en ZN. De regering beziet voorts mogelijkheden om gemeenten c.q. de VNG een rol te geven bij de vaststelling van de criteria bij indicatiestelling, omdat daarmee tevens de afbakening tussen AWBZ-zorg en gemeentelijke ondersteuning aan de orde kan zijn.

Zorgplicht

Ten aanzien van de opmerkingen van de G27 over de zorgplicht, merkt de regering het volgende op. De G27-leden zijn van oordeel dat de zorgplicht niet past bij de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Zij geven tevens aan dat zij de zorgplicht zullen respecteren wanneer regering en parlement daaraan vasthouden, met de kanttekening dat de financiering daarbij dient aan te sluiten.

De regering onderschrijft de stelling van de G27 dat de zorgplicht in feite niet past bij de sturingsfilosofie van de Wmo. Dat is ook de achtergrond van het tijdelijke karakter van de zorgplicht. Bij de beantwoording van de vragen van de VVD, PvdA en GroenLinks betreffende de zorgplicht, heeft de regering uitvoerig beargumenteerd waarom zij toch kiest voor een – tijdelijke – zorgplicht.

Overheveling budgetten

De G27 stelt dat het voor een samenhangend beleid noodzakelijk is dat een pakket van voldoende substantie overgaat. De G27 acht het enkel overhevelen van de enkelvoudige huishoudelijke zorg volstrekt onvoldoende. De regering deelt deze opvatting volledig en is daarom voornemens om, naast een aantal subsidieregelingen, de volledige huishoudelijke zorg over te hevelen.

Financieringsvorm

De regering deelt de opvatting van de G27 dat het verder dichtregelen van de gemeentelijke beleidsvrijheid Wmo afbreuk doet aan de met de Wmo te bereiken beleidsdoelstellingen. De regering deelt niet de opvatting van de G27 dat de tijdelijke zorgplicht als zodanig aanleiding geeft om over te gaan tot een tijdelijke specifieke uitkering. Er gaat weliswaar een (beperkte) belemmerende werking uit van een zorgplicht op de gemeentelijke beleidsvrijheid, maar er blijven voor de gemeente voldoende vrijheidsgraden over bij de eigen beleidsvorming. Daarnaast voorziet het financiële arrangement in een adequate vergoeding van de te verwachten gemeentelijke kosten, zowel op macro als op micro niveau.

Extramuraliseringsclaim

De G27 geeft aan de claim van de VNG terzake van de (vermeende) extra gemeentelijke uitgaven ten gevolge van extramuralisering te onderschrijven (€ 225 mln). De regering is van opvatting dat het verblijven in de thuissituatie uitgangspunt moet zijn voor het beleid. Intramurale opname is alleen aan de orde als het niet anders kan. In die zin is er dan ook geen sprake van kostenafwenteling. De regering ziet daarom geen reden om op deze wens in te gaan. De regering heeft ook geen aanwijzingen dat de gemeentelijke uitgaven bovenmatig toegenomen zijn als gevolg van de extramuralisering. Zo blijkt uit de kerncijfers Wvg 2003 dat gemeenten minder geld voor de Wvg uitgeven dan er beschikbaar is.

Rol van de onafhankelijke derde

De G27 is van mening dat de onafhankelijke derde, bij de bepaling van het gemeentelijk budget voor de Wmo, rekening moet houden met de AWBZ besparingen die door gemeentelijk beleid worden gerealiseerd. De G27 verzoekt hier om een bonus-malus component in de financiering. De regering deelt op zich de verwachting van de G27 dat goed Wmo-beleid een matigend effect zal hebben op de AWBZ uitgaven. Mede omdat niet goed bepaalbaar is wat de AWBZ uitgaven zouden zijn geweest bij ongewijzigd beleid, houdt de regering vast aan het financieel arrangement van het bestuurlijk akkoord met de VNG. Volgens dit akkoord beziet de onafhankelijke derde de gemeentelijke uitgaven aan huishoudelijke zorg en wordt op basis daarvan bepaald of het budget moet worden bijgesteld. Overigens meent de regering dat ook bij de huidige afspraken een gemeente die goed beleid voert, daar ook binnen de Wmo uitgaven de vruchten van plukt.

Eigen bijdrage regeling

De G27 vraagt om het schrappen van de eigen bijdrage regeling Wmo, vanwege de grote complexiteit van de regeling. Als alternatief stelt de G27 een draagkrachttoets voor. De regering neemt het signaal van de G27 en andere gemeenten serieus. De regering beoogt in overleg met de VNG daarom te komen tot een centrale vaststelling en inning van de eigen bijdrage AWBZ en Wmo door het CAK. Op deze wijze is een minimale belasting van de gemeenten bij de uitvoering van de eigen bijdrage regeling gewaarborgd.

Uitvoeringskosten

De G27 verlangt een reële vergoeding van de uitvoeringskosten Wmo. Ook de regering acht een reële vergoeding van de uitvoeringskosten van belang. Daarom is in het bestuurlijk akkoord met de VNG overeengekomen dat, nadat de Wmo van start is gegaan, een onafhankelijke partij zal bezien wat de kosten van een doelmatige Wmo uitvoering zijn. De uitkomsten van dat onderzoek zullen bepalend zijn voor de definitieve vaststelling van de vergoeding voor de gemeentelijke uitvoeringskosten. Tevens is overeengekomen dat tot aan dat moment de bij het Rijk vrijvallende uitvoeringskosten naar de gemeenten worden overgeheveld.

OGGz

Daarnaast geeft de G27 in hun tweede position paper over de Wmo aan dat de steden graag zouden zien dat bij de overheveling van de OGGz-taak naar de Wmo de zeggenschap over de benodigde capaciteit en kwaliteit van de voorzieningen voor de OGGz-doelgroep wordt geregeld.

Het is de regering bekend dat bij de gemeenten de behoefte leeft om meer zeggenschap over de (zorg)voorzieningen uit te kunnen oefenen, als het gaat om de OGGz-doelgroep (bijvoorbeeld dak- en thuislozen of verslaafde psychiatrische patiënten). Daarom heeft het kabinet in het plan van aanpak verloedering en overlast 2005–2007 besloten om de AWBZ-middelen voor de OGGz naar de gemeenten over te hevelen (Kamerstukken II, 2004/05, 29 325, nr. 2). Door middel van deze overheveling wordt de zeggenschap van de gemeenten over de GGZ vergroot en daarmee de gemeentelijke regierol versterkt.

Wat betreft de kwaliteit kunnen gemeenten in hun vierjaarlijkse plannen voor de Wmo bepalen hoe zij deze kwaliteit willen borgen. De regering is voornemems om bij amvb de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing te verklaren op huishoudelijke verzorging en OGGz.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of met de overheveling van meervoudige huishoudelijke verzorging de administratieve lasten zullen toenemen.

De regering merkt hierover op dat de administratieve lasten naar haar oordeel juist geringer zullen zijn dan bij de overheveling van de enkelvoudige huishoudelijke verzorging. Immers bij de overheveling van de enkelvoudige huishoudelijke verzorging zullen zorgaanbieders voor de huishoudelijke verzorging onderscheid moeten maken tussen zorg die bij de gemeente in rekening gebracht dient te worden en zorg die bij het zorgkantoor gedeclareerd moet worden. Bij de overheveling van de gehele huishoudelijke verzorging is alle geleverde huishoudelijke verzorging voor rekening van gemeenten.

Voorts vragen deze leden zich af of de regering heeft kennisgenomen van de rapportages over de pilots van CG-Raad en FvO in het kader van VCP.

De regering kan hierop bevestigend antwoorden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts naar een verklaring van de regering over de verschillen in het oordeel van Research voor Beleid en het oordeel van CG-raad en FvO.

De regering signaleert niet zoveel verschillen in het oordeel van Research voor Beleid en dat van de CG-raad en FvO. Ook Research voor Beleid signaleert dat in sommige gemeenten de cliëntenplatforms negatief zijn over de mate waarin en de wijze waarop zij betrokken zijn bij de pilot en de opgestelde plannen. Ook de ervaren tijdsdruk wordt daarbij genoemd. Verder merkt ook Research voor Beleid op dat de cliëntenplatforms minder tevreden zijn over de mate van uitwerking van de plannen. Het is derhalve niet zo dat voor wat betreft het oordeel van de cliëntenplatforms de rapportage van Research voor Beleid een veel positiever beeld geeft dan de brief van CG-raad en FvO. Dat het eindoordeel van Research voor Beleid uiteindelijk anders luidt komt omdat de toetsing vanuit meerdere invalshoeken heeft plaatsgevonden waardoor een meer genuanceerd beeld naar voren komt.

Ten aanzien van de 0-meting die wordt verricht stellen de leden van de PvdA-fractie nog enkele vragen. In de eerste plaats blijkt volgens de leden uit de huidige ramingen dat de uitgaven aan huishoudelijke verzorging in 2005 lager zullen liggen dan in 2004. Zij vragen zich af of het juist is dat, vanwege de nieuw normen, de kosten van persoonlijke verzorging in deze bedragen ontbreken.

Het is voor de regering nog geen uitgemaakte zaak dat de uitgaven huishoudelijke zorg in 2005 lager zullen liggen dan in 2004. De functie persoonlijke verzorging blijft deze kabinetsperiode in de AWBZ. Noch de cijfers 2004, noch de cijfers 2005 bevatten daarom de uitgaven gemoeid met de persoonlijke verzorging.

Vrouwen in de WMO

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een gedetailleerde reactie op de emancipatie-effectrapportage die naar de Wmo is uitgevoerd.

Een reactie zal voor het wetgevingsoverleg aan de kamer worden toegezonden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering de feitelijke mogelijkheden voor het verlenen van mantelzorg gaat versterken. In de notitie «De mantelzorger in beeld», die u op 17 juni van dit jaar heeft ontvangen, wordt een aantal maatregelen genoemd ter versterking van de positie van de mantelzorger. In het AO van 23 november jl. is dat uitvoerig aan de orde geweest. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan het versterken van de infrastructuur voor mantelzorgondersteuning door het toekennen van extra middelen.

Daarnaast vindt de regering het belangrijk om de functie van mantelzorgmakelaar verder uit te bouwen. Hierover wordt onder meer overleg met de LOT gevoerd.

Ook is het Expertisecentrum Informele Zorg gevraagd in het werkprogramma 2006 aandacht te besteden aan het thema arbeid en zorg.

In de notitie «De mantelzorger in beeld» wordt aangegeven dat aandacht voor zorg en arbeid voor SZW en VWS belangrijk blijft. VWS en SZW/DCE/project Dagindeling ESF-3 zullen zich inspannen om de good practices onder de aandacht te brengen, door middel van bijvoorbeeld publicatie van good practices en agendering van dit onderwerp in het regulier overleg van VWS met de zorgkoepels, en met VNO-NCW, MKB NL en bijvoorbeeld de SER.

Uitvoeringskosten AWBZ

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de huidige uitvoeringskosten van de AWBZ corresponderen met de totale uitvoeringskosten die gemeenten, zeker in het begin, zullen hebben ten aanzien van de voorzieningen die worden overgeheveld. Zij vragen of de regering hierover cijfermateriaal kan overleggen.

De regering heeft geen inzicht in de totale uitvoeringskosten die gemeenten hebben ten aanzien van de voorzieningen die worden overgeheveld. Daarom is bij het bestuurlijk akkoord met de VNG overeengekomen dat een onafhankelijke partij na introductie van de Wmo zal onderzoeken wat een doelmatige uitvoering van de Wmo kost.

De leden vragen hoe de regering tegen de heersende opvatting aan kijkt dat de voordelen van grootschaligheid ten aanzien van de indicatiestelling door gemeenten in mindere mate kunnen worden bereikt, waardoor de uitvoeringskosten in totaal hoger zullen uitvallen.

De regering kan niet bij voorbaat uitsluiten dat de uitvoeringskosten onder de Wmo per saldo hoger zullen uitvallen dan onder de AWBZ. Veel zal afhangen van de gemeentelijke aanpak en de mogelijkheden die gemeenten zien om waar dat efficiënt is, samen te werken. De regering vindt dat overigens een belangrijk, maar niet altijd doorslaggevend criterium. Grootschaligheid schept ook afstand, terwijl de regering het beleid van de maatschappelijke ondersteuning juist dichter bij de burger wil brengen.

De PvdA-fractie vraagt wat de inrichtingskosten zijn voor de lokale loketten.

Alle gemeenten hebben al een vorm van een loket (voor sociale dienst, huursubsidie, Wvg). In het kader van de Wmo is het van belang, dat gemeenten hun huidige loketten onder de loep nemen. Ze moeten hierbij bezien welke vorm van een loket past bij de gemeente. Naar verwachting zullen voor de inrichting van het lokale loket niet perse extra kosten gemoeid zijn.

Evaluatie

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de wet zal worden geëvalueerd en of de eventuele voortzetting van de zorgplicht daarvan deel uit zal maken.

Over de precieze vormgeving van de evaluatie van de wet zal de kamer nader worden geïnformeerd. Op eerdere vragen van de leden van de SGP-fractie heeft de regering wel al aangegeven op welke punten van samenhang van beleid de evaluatie zich zal richten.

De evaluatie van de Wmo zal binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet worden afgerond. Dit betekent dat het evaluatietraject tijdig zal worden gestart.

De leden van de PvdA-fractie vragen om periodieke toezending aan de Tweede Kamer van de Wmo-prestaties, analoog aan het Jaarbeeld Zorg. Zij vragen tevens of de regering conform de grondwet verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg.

De regering zegt graag toe de kamer te informeren over de werking van de Wmo. De leden van de kamer kunnen beschikken over de resultaten van de benchmark die in het kader van de Wmo wordt opgezet.

Wat betreft de grondwettelijke verantwoordelijkheden merkt de regering op dat in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 24) uitvoerig is stilgestaan bij artikel 22 van de Grondwet. Er is geen grondwettelijke bepaling die de regering eindverantwoordelijk maakt voor de kwaliteit toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. De uitleg die deze leden eraan geven is te extensief.

PGB

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag waarom de regering stelt dat het pgb of de financiële tegemoetkoming niet gelijkwaardig hoeft te zijn aan de voorziening in natura en wat is hiervoor de reden is. Ook vragen zij een voorbeeld.

In dit verband verwijst de regering naar de pgb-systematiek in de AWBZ. In de AWBZ is het pgb ook een alternatief voor de zorg in natura en zijn de pgb-tarieven gebaseerd op 75% van de zorg in natura-tarieven. Dat daarmee verantwoorde zorg ingekocht kan worden, komt ondermeer door het feit dat de zorgverleners die uit een pgb betaald worden veelal niet te maken hebben met kapitaallasten en kosten voor overhead.

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens hoe de VNG heeft gereageerd op de nota van wijziging die de verplichting van het pgb regelt en wat de reactie van de VNG was op het feit dat de regering het convenant met de VNG ten aanzien van het pgb in deze eenzijdig heeft opgezegd. Ook vragen deze leden de regering of zij het eens zijn met dit verwijt van de VNG en hoe zij heeft gereageerd op de argumenten van de VNG dat het pgb gemeenten in beleidsvrijheid belemmert. Tevens vragen deze leden hoe de regering heeft gereageerd op het verzoek om meer middelen door de VNG, nu het pgb wettelijk wordt verankerd en of zij akkoord gaat met dit verzoek en waarom.

Terzake merkt de regering op dat de VNG niet gelukkig is met deze wijziging en dat zij het niet eens is met het verwijt van de VNG dat de beleidsvrijheid ernstig wordt beknot. De regering blijft de gemeentelijke beleidsvrijheid als uitgangspunt nemen. Dat laat onverlet, dat de regering een algemeen gedragen wens tot verankering van de keuzevrijheid voor een pgb heeft willen honoreren. Juist op grond van de algemeenheid van deze wens mag worden verwacht dat het pgb er ook zonder wettelijke verplichting lokaal zou komen. Dat was ook de reden waarom de regering verplichtstelling aanvankelijk overbodig vond. Met deze stellingname dreigt een eindeloze discussie over de «half volle» dan wel «half lege» fles. Dat vindt de regering weinig vruchtbaar. Met de tweede nota van wijziging heeft de regering dat willen doorbreken en de keuzevrijheid buiten twijfel willen stellen. De regering deelt ook niet de opvatting dat sprake is van éénzijdige opzegging van een convenant. In de eerste plaats is er geen sprake van een convenant maar van overeenstemming over de financiële uitgangspunten van de Wmo en de in- en uitvoering daarvan. Ten tweede heeft de regering niets opgezegd. Ten derde ziet de regering niet in waarom de verplichte keuzevrijheid voor een pgb de financiële uitgangspunten voor de gemeenten in negatieve zin schaadt. De regering zal dan ook niet ingaan op een verzoek om meer middelen.

Wvg

In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over het Wvg-protocol laat de regering weten dat dit protocol te veel in detail regelt hoe gemeenten geacht worden met bepaalde zaken om te gaan. Dit vindt zij ten principale niet meer passen in de decentralisatie van verantwoordelijkheden die met de Wmo voorgestaan wordt.

De PvdA-fractie vraagt of naar de mening van de regering de gemeenten met de Wmo beschikken over een adequaat instrumentarium voor het bouwen van aangepaste woningen. Voorts vraagt deze fractie in hoeverre de minister van VROM greep heeft op de woningbouwcorporaties waar het de realisering van de bouwproductie betreft.

De Wmo verandert in formele zin niet de positie van gemeenten ten opzichte van corporaties maar schept wel duidelijkheid over de regierol van de gemeente op het terrein van wonen, zorg en ondersteuning. De minister van VROM zal naar verwachting voor half december haar uitgewerkte visie over taken en positie van de woningcorporaties aan uw kamer toezenden, daarbij rekening houdend met de verschillende rapporten en adviezen die in de afgelopen periode hierover zijn verschenen. Daarin zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden van het Rijk en de gemeenten ten opzichte van de woningcorporaties, onder andere met betrekking tot de bouw van woningen.

De leden van de VVD-fractie willen weten wat er gebeurt met het verstrekken van dure rolstoelvoorzieningen aan cliënten met een AWBZ-indicatie «verblijf zonder behandeling».

De regering laat in antwoord hierop weten dat deze voorzieningen onder de Wvg en dus straks de Wmo blijven vallen. Alleen voor cliënten met een AWBZ-indicatie «verblijf en behandeling» wordt de rolstoel uit de AWBZ bekostigd.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in de wijze waarop de subsidieregelingen AWBZ opgenomen worden in het objectieve verdelingsmodel van de tijdelijke integratie-uitkering.

De regering verwijst hiervoor graag naar het bijgevoegde CEBEON-rapport terzake.

De leden vragen welke concrete stappen de regering gaat zetten met betrekking tot de verdeling van middelen over de gemeenten.

De regering gaat deze middelen in 2006 verdelen op grond van het historisch budget met uitzondering van de middelen voor de dure woningaanpassingen. Bij die laatste regeling heeft het historisch budget geen relatie met de te verwachten uitgaven voor het komende jaar.

De leden vragen voorts of de regering inzicht heeft in de verdeling van de AWBZ-middelen nú en ná de bewerking door het verdelingsmodel.

De regering heeft hier inmiddels inzicht in. De regering verwijst ook hier naar het bijgevoegde CEBEON-rapport.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de uitgaven voor rolstoelen wel of niet meelopen in het verdeelmodel. Daarnaast vraagt zij om een reactie op de conclusie van het CVZ dat er een duidelijke kostenverschuiving van de AWBZ naar de Wvg waarneembaar is voor de bewoners van Het Dorp.

De bekostiging van de Wvg en dus ook van rolstoelen loopt via het gemeentefonds. De gemeente Arnhem vraagt om een specifieke oplossing voor de hogere uitgaven die zij voor rolstoelvoorzieningen voor bewoners van het Dorp heeft als gevolg van een wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. De staatssecretaris van VWS heeft de gemeente reeds laten weten dat ze niet tot een dergelijke oplossing wil overgaan daar het gemeentefonds voldoende mogelijkheden biedt om uitgavenstijgingen- en dalingen op een bepaald terrein in de tijd op te vangen.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten welke onafhankelijke derde is belast met het volgen van de uitgaven voor de huishoudelijke verzorging en het geven van adviezen over het verhogen of verlagen van het budget daarvoor.

Zoals reeds op eerdere vragen geantwoord zal het SCP met ondersteuning van het CPB de rol van onafhankelijke derde op zich te nemen.

Deze leden vragen voorts hoe het bedrag van € 36 miljoen uitvoeringskosten is berekend en opgebouwd.

De € 36 miljoen is berekend aan de hand van het bedrag dat naar verwachting bij de uitvoering van de AWBZ vrijvalt, wanneer daar de nieuwe Wmo taken worden beëindigd. Voor de bepaling van het definitieve bedrag aan uitvoeringskosten moet zoals is afgesproken nog een onafhankelijk onderzoek worden verricht.

De leden vragen hoe de verhouding uitvoeringskosten/zorgkosten is voor de AWBZ onderdelen die worden overgeheveld als wel wordt rekening met de overhead van instellingen. De leden vragen waarom de regering die overheadkosten niet meerekent, omdat instellingen ook kwijt zouden zijn na de invoering van de Wmo.

De regering merkt hierover het volgende op. De bestaande thuiszorginstellingen zijn een deel van hun budget kwijt aan de organisatie van de zorg (overhead). De regering hevelt, onder het motto «schoon aan de haak», het totale budget voor huishoudelijke zorg over naar de Wmo. Dit is dus het bedrag dat feitelijk aan uren huishoudelijke verzorging wordt uitgegeven inclusief deze overhead van de instellingen. Daar bovenop komen nog de uitvoeringskosten van de gemeenten. Anders dan uit de vraagstelling kan worden begrepen, wordt bij de vaststelling van het macro-budget voor huishoudelijke verzorging dus wel rekening gehouden met de overhead van de instellingen zelf.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoeveel gemeenten aan het CIZ moeten betalen als ze straks de indicatiestelling voor huishoudelijke zorg, scootmobielen en rolstoelen uitbesteden aan het CIZ.

Wanneer de gemeente deze activiteiten wil uitbesteden aan het CIZ, is het aan de gemeente en het CIZ om een reële vergoeding voor deze activiteiten overeen te komen. De hoogte daarvan is de regering nu niet bekend.

De leden vragen voorts hoeveel duurder de indicatiestelling huishoudelijke zorg wordt, in het geval dat alle gemeenten er voor kiezen om huishoudelijke zorg te laten indiceren door het CIZ.

Het antwoord is daarop voorshands nul. De regering heeft niet de verwachting dat de indicatiestelling huishoudelijke zorg duurder wordt wanneer gemeenten er voor kiezen deze te laten uitvoeren door het CIZ. Dit te meer omdat ook nu het CIZ verantwoordelijk is voor deze indicatiestelling.

Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven welke discipline(s) bevoegd en competent geacht worden om in het kader van de Wmo, uitvoering te geven aan participatie indicaties, omdat zij het medisch oordeel beslist niet noodzakelijk acht. Zij vragen ook of het participatieperspectief een fundamenteel eigen manier van indicatiestelling en beoordeling vereist, wanneer er sprake is van beperkingen die iemand ondervindt bij zijn functioneren, zijn activiteiten en zijn participatie.

De regering wil een duidelijke accentverschuiving markeren van het zorgmodel als uitgangspunt voor het beleid ten gunste van een sociaal model gericht op het treffen van compenserende voorzieningen voor diegenen die belemmeringen ondervinden bij deelname aan het maatschappelijk verkeer. De Wmo draagt daartoe bij. De regering deelt de opvatting van deze leden dat het compensatiemotief een andere oriëntatie vergt dan het zorgmotief. Dat geldt dus ook bij de toegang tot het systeem. Er zullen andere criteria gelden. Niettemin acht de regering bijvoorbeeld het CIZ dat thans de indicaties voor de AWBZ uitvoert competent om dergelijke criteria toe te passen, temeer omdat in veel gevallen het CIZ ook thans integraal de indicaties stelt en de AWBZ hybride is voor wat betreft de medische aspecten enerzijds en de participatieve aspecten anderzijds. Dat hybride karakter van de AWBZ ligt immers juist mede ten grondslag aan de introductie van dit wetsvoorstel.

Fasering bij de invoering

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan zorgdragen voor een plan van invoering om de hele huishoudelijke verzorging over te hevelen.

Dat wil de regering inderdaad bevorderen. Op dit moment wordt met ZN, VNG, individuele zorgkantoren en gemeenten gewerkt aan een overdrachtsprotocol waarin en detail de overdracht van de huishoudelijke verzorging van zorgkantoren naar gemeenten wordt geregeld. Daarnaast komt er een handreiking waarin wordt uitgewerkt op welke wijze gemeenten, zorgkantoren een goede afstemming kunnen organiseren rond cliënten met meervoudige huishoudelijk verzorging. Daarmee wordt de vereiste zorgvuldigheid in de uitwerking gewaarborgd als het gaat om de ketenbenadering, indicatiestelling, afstemming AWBZ en Wmo en pgb natura zorg. Tevens wordt hierbij – in overleg met de zorgaanbieders – aandacht gegeven aan de relevante aspecten waarmee gemeenten rekening moeten houden bij de inkoop van zorg.

Voorts vragen deze leden of het waar is dat de uitvoerders hoe dan ook de meervoudige huishoudelijke hulp binnen de AWBZ willen houden.

Als met uitvoerders bedoeld wordt de zorgaanbieders, is het waar dat zij tegen de overheveling van de meervoudige huishoudelijke verzorging naar de Wmo zijn. Gelet op het feit dat zij daarmee hun riante positie met gegarandeerde omzetten moeten inruilen voor een situatie waarbij zij bij gemeenten moeten acquireren is het niet ondenkbeeldig dat daarbij belangenafwegingen een rol spelen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nogmaals kan uitleggen waarom dit vanuit het cliëntenbelang een doelmatige en effectieve uitvoering en een ketenbenadering niet nodig is.

In de nota naar aanleiding van het verslag en in dit nadere antwoord is al ingegaan op de diverse argumenten en op de ongewenste effecten voor een cliënt met een indicatie voor huishoudelijke verzorging die tijdelijk een indicatie voor een andere AWBZ-functie heeft, bijvoorbeeld wegens een kortdurende verslechtering van de omstandigheden. Bij de overheveling van uitsluitend enkelvoudige huishoudelijke verzorging betekent dit voor de cliënt dat hij heen en weer moet switchen tussen Wmo en AWBZ-regime. Dit kan betekenen dat betrokkene bijvoorbeeld te maken krijgt met een andere zorgaanbieder en een ander eigen bijdrageregime, andere pgb vergoeding. Vanuit cliëntperspectief acht de regering dit zeer onwenselijk. Het is voor de cliënt het meest helder wanneer die weet dat hij/zij voor huishoudelijke verzorging altijd bij de gemeente moet zijn. Ook de voorlichting kan dan veel duidelijker plaatsvinden.

Daarnaast betekent dit heen en weer switchen dat er voortdurend wijzigingen moeten plaatsvinden in de administraties van zowel zorgkantoren, gemeenten als zorgaanbieders. Dat brengt onnodige administratieve lasten met zich mee.

Tot slot moet worden opgemerkt dat een fasering van eerst overheveling van de enkelvoudige huishoudelijke verzorging en vervolgens de meervoudige, leid tot een dubbele lastenverzwaring voor betrokken partijen omdat deze tot tweemaal toe te maken krijgen met systeemwijzigingen.

Tot slot vragen deze leden of de regering een zorgvuldige uitvoering richting cliënten kan garanderen op het punt van ketenbenadering, indicatiestelling, afstemming AWBZ en Wmo, waardebepaling pgb versus zorg in natura.

De regering spant zich tot het uiterste in om een zorgvuldige in- en uitvoering te realiseren. Daarom beschouwt de regering deze operatie na het aanvaarden van de wet ook niet meteen als afgedaan. Het implementatiebureau zal ook na de inwerkingtreding van de wet nog geruime tijd zijn diensten aanbieden. De regering werkt met betrokken partijen op dit moment aan een overdrachtsprotocol en een handreiking juist om met betrekking tot de genoemde punten van ketenbenadering, indicatiestelling, afstemming AWBZ en Wmo, pgb/natura zorg de vereiste zorgvuldigheid in de uitwerking te waarborgen.

De leden van de CDA-fractie wilden weten waarom de MEE-organisatie in 2008 overgaat in de Wmo en waarom dit moment niet samenvalt met de eerste evaluatie.

De regering is van mening dat de MEE organisaties in beginsel vanaf het begin onder de reikwijdte van de Wmo zouden moeten vallen. In verband met eerdere afspraken over heroriëntatie van de MEE-organisatie is uiteindelijk gekozen voor een overgang per 2008. Dat staat dus los van de evaluatie van de wet.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of het feit dat in de eerste jaren van de uitvoering van de Wmo gemeenten in overleg met lokale belangenbehartigers Wmo-beleid zullen gaan ontwikkelen, dit niet tot gevolg zal hebben dat in de periode na de invoering van de Wmo de gemeenten nog onvoldoende in staat zullen zijn om de zorgvragen adequaat te beantwoorden.

De leden van de SP-fractie veronderstellen dat na de invoering van de Wmo per 1 juli 2006 gemeenten geen daadwerkelijk beleid gaan voeren, maar in overleg treden met lokale belangenbehartigers over het opzetten van nieuw beleid.

Dat is niet het geval. Mede als gevolg van de activiteiten van het implementatiebureau kunnen gemeenten bij het ingaan van de wet daadwerkelijk aan de slag. Daarna kan er in overleg met de lokale belangenbehartigers gewerkt worden aan een verbreding en verdieping van het Wmo-beleid.

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris van VWS of zij bereid is om de invoering van de Wmo uit te stellen totdat de resultaten van de Wmo-ontwikkelpilots in 2007 bekend zijn en de kamer hierover op de hoogte is gebracht.

Nee, daar is de regering niet toe bereid. De eerste stappen kunnen nu gezet worden op basis van de aanwezige expertise. De ontwikkelpilots zullen informatie opleveren op basis waarvan in een volgende kabinetsperiode een verdere verbreding en verdieping van de Wmo kan plaatsvinden.

Implementatie en voorlichting

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de staatssecretaris van VWS denkt voor de invoering van de Wmo te toetsen of alle gemeenten daadwerkelijk in staat zijn om de Wmo naar behoren uit te voeren, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg.

De Wmo is gericht op maatschappelijke participatie. Het overgrote deel van de Wmo valt nu ook al onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten kunnen in het kader van de Wmo ook huishoudelijke verzorging leveren. Als dat het geval is zal de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing zijn. In het kader van de implementatie van de Wmo vindt er monitoring plaats van de voorbereidingen die op het lokale niveau getroffen worden om tot een zorgvuldige uitvoering van de wet te komen. Als uit deze monitoring blijkt dat er extra activiteiten ontplooid moeten worden om de Wmo juist vanuit het perspectief van de burger tot een succes te maken, zal dat zeker gebeuren.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering naar haar mening over de zorgvuldige uitvoering van de pilots huishoudelijke verzorging, De regering baseert zich bij haar oordeel over de pilots op de eindrapportage die door een extern bureau is opgesteld. Ze is niet van mening dat de pilots onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Dat in zes weken tijd deels in de vakantieperiode toch zoveel op tafel is gekomen (goede zaken, en zaken waar het mogelijk fout kan gaan) heeft de regering in haar opvatting dat zorgvuldige invoering mogelijk is gesterkt. Uiteraard met in achtneming van de gesignaleerde aandachtspunten.

De leden van de fractie van de SGP informeren naar de nieuwe regeling voor de hospicezorg. Het is de bedoeling dat er een nieuwe regeling komt voor deze zorg. Deze regeling treedt op 1 januari 2007 in werking.

Op dit moment is het Ministerie van VWS in overleg met betrokken organisaties over de uitgangspunten voor een dergelijke regeling en wie de nieuwe regeling gaat uitvoeren. De kamer zal over de resultaten van dit overleg geïnformeerd worden.

Overig

Eigen bijdrageregeling

De leden van de VVD-fractie melden dat gemeenten stellen dat de nu voorgestelde eigenbijdrageregeling een bureaucratisch monster is dat hen meer kost dan oplevert. De leden vragen of de regering bereid is mee te denken over een andere regeling.

De regering beoogt, in overleg met de VNG, de regeling zo vorm te geven dat deze minimale uitvoeringslasten met zich meebrengt. De gemeentelijke uitvoeringskosten zullen dan ook zeer beperkt zijn. Door de inning en afhandeling van de eigen bijdrage Wmo te centraliseren bij het CAK, blijven zowel de kosten beperkt als wordt voldaan aan de wens van de Tweede Kamer om de cliënt niet met meerdere rekeningen lastig te vallen. Bovendien wordt zo gegarandeerd dat de maximaal te betalen eigen bijdrage voor AWBZ en Wmo gezamenlijk niet meer bedraagt dan het inkomensafhankelijke maximum voor de extramurale AWBZ eigen bijdrage. De regering is het er dus niet zo mee eens dat sprake is van een bureaucratisch monster.

De leden vragen voorts of het in het huidige voorstel mogelijk is om de eigenbijdrage geheel via het CAK te laten verlopen zonder tussenkomst van de gemeenten en dus ook zonder administratieve belasting van de gemeenten.

De regering is voornemens om de eigen bijdrage vrijwel geheel via het CAK te laten lopen. De administratieve belasting van de gemeenten is dan ook minimaal.

Wvg

De leden van de VVD-fractie vrezen dat gemeenten onder het Wmo-regime meer mogelijkheden hebben om zich aan dure woningaanpassingen te onttrekken. Ze vragen zich af of ook in de Wmo het uitgangspunt blijft dat mensen met een beperking zelfstandig bijvoorbeeld hun maaltijd kunnen bereiden of hun slaapkamer moeten kunnen bereiken en aanspraak blijven houden op een aanpassing in de keuken of een traplift zonder dat hierbij gebruik wordt gemaakt van de term «gebruikelijke zorg».

De regering deelt de vrees van de VVD-fractie niet en is ervan overtuigd dat gemeenten in de Wmo ervoor blijven zorgen dat mensen die beperkingen ondervinden bij de gebruikelijke handelingen in en om het huis ondersteuning krijgen in de vorm van een woonvoorziening of een aangepaste woning. Participatie is het doel van de wet en het voorbeeld dat deze leden aangeven is een schoolvoorbeeld van waar dat betrekking op heeft en wat daarvoor moet gebeuren.

Mantelzorg

De leden van de fractie van de VVD vragen om welke mensen het gaat bij de term «mantelzorg». Zij vragen of het mensen betreft die langdurig zware zorg om niet leveren of ook om mensen die langdurig gebruikelijke zorg leveren.

Mantelzorg heeft betrekking op mensen die meer dan de gebruikelijke zorg bieden aan een naaste. Het gaat dan om de zorg waarvoor in principe ook een indicatie voor een professioneel zorgaanbod kan worden afgegeven.

Beleidsmatig richt de regering zich met name op de groep mensen die deze zorg langere tijd verlenen (langer dan drie maanden en gedurende meer dan acht uur per week). Daarvoor is gekozen omdat uit onderzoek blijkt dat het risico op overbelasting en op ontwrichting van de eigen levenssituatie het grootst is als deze grens wordt gepasseerd. Het beleid is erop gericht hen de nodige ondersteuning te bieden. Dat beleid heeft twee sporen, namelijk: het verbeteren van de respijtzorg (tijdelijke overname door professionele zorg), waardoor de mantelzorger tijdelijk kan worden ontlast en het ondersteunen van de mantelzorger.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het mogelijk is om binnen de systematiek van de Wmo gemeenten te belonen die een bovengemiddelde prestatie leveren op het terrein van mantelzorgondersteuning.

De regering ziet daartoe in redelijkheid geen mogelijkheden. Nog afgezien van het feit of dit in alle redelijkheid vast te stellen is, vreest de regering een toename van de administratieve lasten bij de introductie van een dergelijk systeem als gevolg van het feit dat dit presteren op welke wijze dan ook centraal zal moeten worden vastgesteld en beoordeeld.

Prestatievelden

De leden van de VVD-fractie stellen dat het gaat om prestatievelden die bestuurlijk van karakter zijn en niet om prestatievelden waar het om daadwerkelijke prestaties voor de burger gaat. Zij bepleiten grotere herkenbaarheid van de prestatievelden voor de burgers. Deze leden vragen voorts of hun veronderstelling juist is dat de gemeenten al voldoen aan de prestatie als zij hun beleid richten op de genoemde doelgroepen.

De regering kijkt hier toch anders tegen aan. Gemeenten hebben de plicht om in het plan invulling te geven aan de prestatievelden. De daadwerkelijke prestaties die gemeenten ten opzichte van de burgers gaan leveren dienen in dat plan hun beslag te krijgen. De regering geeft in de wet ruimte om in samenspraak met burgers, cliënten en hun organisaties tot invulling te komen.

De regering is van oordeel dat de prestatievelden voldoende concreet zijn omschreven om duidelijkheid te scheppen voor zowel gemeenten als burgers, waar de maatschappelijke ondersteuning betrekking op moet hebben. Gemeenten zullen vanzelfsprekend niet kunnen volstaan met het uitsluitend ontwikkelen van beleid op papier en het opstellen van plannen. Aan het gemeentelijke beleidsplan moet natuurlijk uitvoering worden gegeven. Zij zullen zich daarover op het lokale niveau dienen te verantwoorden richting hun burgers. Daarbij gaat het uiteindelijk om de uitkomsten van dat beleid en dus om de vraag of burgers adequate maatschappelijke ondersteuning ontvangen. De regering ziet niet op voorhand redenen om gemeenten hierin te wantrouwen.

De leden van de VVD-fractie vragen of instellingen zonder AWBZ-erkenning, zoals bijvoorbeeld schoonmaakbedrijven, straks nog wel onder de Kwaliteitswet zorginstellingen vallen wanneer zij huishoudelijke verzorging gaan leveren. Als dit niet zo is, willen deze leden graag weten of dan geen sprake van oneerlijke concurrentie plaats met instellingen die wel aan de eisen van de kwaliteitswet moeten voldoen en die derhalve duurder zullen zijn.

De regering zal bij algemene maatregel van bestuur regelen dat voor zaken die vanuit de AWBZ naar de Wmo over komen, de kwaliteitsbewaking conform de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing zal zijn. Het probleem waarop de VVD-fractie in het tweede gedeelte van haar vraag doelt, doet zich derhalve niet voor.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de antwoorden op vragen van het CDA en de PvdA over woningaanpassingen en vervoer geïnterpreteerd moeten worden.

De regering laat in antwoord hierop weten dat alle voorzieningen die thans onder de Wvg vallen over zullen gaan naar de Wmo. Gemeenten zullen dus ook in de Wmo woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen blijven verlenen. De modaliteit daarvan is aan de gemeente. Zo is het zeer wel denkbaar dat de gemeente in plaats van een investering in een woning een reeds geschikte woning aanbiedt, mits daarmee natuurlijk geen geweld wordt aangedaan aan de sociale omgeving van betrokkene.

De leden van de PvdA-fractie vragen daarnaast waarom de verantwoordelijkheid voor het Rijk voor woningaanpassingen boven € 20 000,– niet in de Wmo opgenomen worden. Ze vragen zich af of deze voorzieningen stilzwijgend verdwijnen en welke problemen of redenen hieraan ten grondslag liggen. De regering wil benadrukken dat de duurdere woonvoorzieningen niet verdwijnen. Op dit moment zijn gemeenten op grond van de Wvg reeds verantwoordelijk voor het verstrekken van woonvoorzieningen, ook voor die € 20 420,– of meer kosten. Zij bekostigen deze voorzieningen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds. Daarnaast kunnen zij voor woonvoorzieningen die meer dan € 20 420,– hebben gekost een vergoeding van het Rijk krijgen. De regering wil bij de inwerkingtreding van de Wmo de middelen voor deze vergoeding overhevelen naar het gemeentefonds. Het gaat dus alleen om een wijziging in de financiering van duurdere woningvoorzieningen. Deze hoeft geen consequenties te hebben voor de verlening van deze voorzieningen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag, welk belang volgens de regering prevaleert: het collectieve of individuele?

In deze vraag wordt een tegenstelling gesuggereerd tussen het collectieve en het individuele belang. Redenerend vanuit de grondgedachte van de Wmo betreft het hier geen tegenstelling tussen het collectieve en het individuele belang maar liggen zij juist in elkaars verlengde. Een goed stelsel van collectieve welzijnsvoorzieningen op het lokale niveau gericht op maatschappelijke participatie zal preventief werken op het ontstaan van individuele problemen. Juist doordat die individuele problemen in mindere mate zullen ontstaan vanwege die preventieve werking ontbreekt de spanning tussen beide type belangen. Dat laat onverlet dat als er ondanks die inzet op collectieve middelen individuele problemen ontstaan, de Wmo tal van mogelijkheden biedt om aan die individuele problemen individuele oplossingen te koppelen.

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie vragen of het feit de Wmo wordt beschouwd als toereikende en passende voorliggende voorziening ten aanzien van de WWB ook betekent dat mensen geen beroep op de WWB kunnen doen voor de kosten die zij maken voor de Wmo.

Mensen kunnen zich voor kosten die de Wmo voor zijn rekening neemt niet wenden tot de bijzondere bijstand. Mensen kunnen wel voor de eigen bijdrage Wmo, wanneer die door bijkomende omstandigheden te belastend is, een beroep doen op de bijzondere bijstand.

De leden vragen voorts of de eigen bijdrage Wmo/AWBZ wordt meegenomen bij het bepalen van de draagkracht van een bijstandscliënt. Bij het bepalen van de draagkracht van een cliënt wordt ook de eigen bijdrage Wmo/AWBZ meegenomen.

De leden van de PvdA fractie vragen de regering de passage «in de Wmo-situatie is er vanwege de WWB een opvang mogelijkheid voor mensen die in de problemen komen» in de nota naar aanleiding verslag nader te verklaren.

De regering doelt in deze passage op de mogelijkheid voor mensen om een beroep te doen op de bijzondere bijstand wanneer het betalen van de eigen bijdrage door bijkomende omstandigheden problemen oplevert.

De leden vragen waarom in de memorie van toelichting van de Wmo wordt gesteld dat er een toereikende en passende voorliggende voorziening is en de concretisering dat wanneer de Wmo oproept om een voorziening te verlenen de kosten niet vergoed worden, op basis van de Wet werk en bijstand.

De regering erkent dat de desbetreffende passage in de memorie van toelichting onnodige misverstanden oproept en dankt de vragenstellers voor de geboden mogelijkheid om deze misverstanden uit de wereld te helpen. De passage beoogt te zeggen dat voorzover de kosten van een voorziening worden vergoed vanwege de Wmo, er hiervoor geen beroep meer open staat op de bijzondere bijstand. Voorzover echter de aan de voorziening gekoppelde eigen bijdrage mensen door bijkomende omstandigheden in de problemen brengt, is een beroep op de bijzondere bijstand niet bij voorbaat uitgesloten.

De leden vragen of de memorie van toelichting gelezen moet worden als een uitsluitingclausule ook in die gevallen wanneer de oproep niet geleid heeft tot een Wmo prestatie. Of er sprake is van een uitsluitingclausule is afhankelijk van de omstandigheden in het betreffende geval. Als het niet tot een prestatie is gekomen omdat die prestatie niet nodig is, zal er in de regel ook geen noodzaak zijn voor de WWB.

Wanneer een beroep op de Wmo wordt afgewezen, omdat de Wmo niet van toepassing is, hoeft dat niet aan bijstandsverlening in de weg te staan. Is het beroep afgewezen omdat de gemeente de gevraagde voorziening niet heeft getroffen, dan is voor een beroep op de bijstand van belang waarom de gemeente dat heeft gedaan. Dit is ter beoordeling van de gemeente.

De leden vragen voorts of de regering kan aangeven of eigen betalingen en eigen bijdragen in individuele gevallen via bijzondere bijstand betaald kunnen worden.

De regering sluit niet bij voorbaat uit dat in specifieke gevallen voor de eigen bijdrage een tegemoetkoming wordt verstrekt uit de bijzondere bijstand. Gezien de vormgeving van de eigen bijdrage regeling voor de Wmo verwacht de regering overigens dat een tegemoetkoming uit de bijzondere bijstand enkel en alleen op basis van de te betalen eigen bijdrage Wmo in de regel niet aan de orde zal zijn.

Ook vragen deze leden hoever de eigen verantwoordelijkheid strekt voor mensen met een WWB inkomen. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende strekt ertoe dat deze niet meer en niet langer van bijstand gebruik maakt dan strikt nodig. In casu betekent dit dat redelijkerwijs van de belanghebbende kan worden gevraagd dat die gebruik maakt van de Wmo en eventuele andere voorzieningen die strekken tot vergoeding van kosten. De regels die de gemeente hanteert ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid leiden tot individueel maatwerk bij de financiële verstrekkingen in het kader van de WWB.

In antwoord op de vraag van deze leden wanneer wel en niet een beroep op de WWB kan worden gedaan, deelt de regering mee dat een dergelijk beroep mogelijk is voorzover de belanghebbende niet beschikt over de middelen (zijnde inkomen en vermogen) om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de draagkracht in het inkomen boven die norm dan wel het vermogen van de belanghebbende, en voorzover geen beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in een voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

De leden vragen voorts of de regering ook kan ingaan op de beleidsruimte en de beleidsvrijheid van gemeenten in het kader van de WWB in relatie tot de Wmo.

Voor de WWB geldt, net zoals voor de Wmo dat gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid kennen. Voorzover de te betalen eigen bijdrage Wmo mensen door bijkomende omstandigheden noopt een beroep te doen op bijzondere bijstand, wordt dit door de regering niet geblokkeerd.

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie constateren verheugd dat de regering in artikel 3 heeft opgenomen dat in het gemeentelijke plan moet worden aangegeven op welke wijze gemeenten zich vergewissen van de behoeften van kleine doelgroepen.

De regering verstaat hier doelgroepen onder die relatief klein in aantal binnen een gemeente wonen en die specifieke behoeften kunnen hebben. Door het geringe aantal en soms ook de combinatie met een verminderd regievermogen kan het voor deze groep lastiger zijn van zich te laten horen.

De regering acht het niet wenselijk om, zoals de CDA-fractie vraagt, dit in de algemene bepalingen op te nemen. Juist op het moment waarop de plannen worden opgesteld is het van belang dat de gemeente zich vergewist van de behoeften van alle burgers en dus ook kleine doelgroepen.

Dit hoeft niet te betekenen dat speciale voorzieningen gecreëerd moeten worden. Vanuit het principe van inclusief beleid is het juist de bedoeling om ook voor specifieke doelgroepen binnen de algemene voorzieningen tot oplossingen te komen. Door de opname in artikel 3 wordt de gemeente nog eens extra aangespoord naar specifieke behoeften te kijken en hiermee in het algemene beleid voor zover mogelijk rekening mee te houden.

Artikel 9

De leden van de VVD hebben nog enkele vragen over artikel 9. Deze vragen zijn eerder in deze nota beantwoord.

Artikel 11

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de afstemming tussen gemeente en provincie in het kader van het preventief jeugdbeleid niet van een andere orde is dan de andere voorzieningen die worden overgeheveld en of bij de afstemming niet uit gegaan worden van twee volwaardige bestuurslagen die handelen op grond van heldere wetgeving. Ook stellen zij of het niet van groot belang is om in de wet aan gemeente en provincie een handvat te geven met betrekking tot wie verantwoordelijk is voor de oplossing.

Inderdaad is de afstemming tussen gemeenten en provincie van een andere orde dan ten aanzien van overige voorzieningen waar de Wmo betrekking op heeft, gezien de provinciale taken op grond van de Wet op de jeugdzorg. De regering is met de PvdA-fractie van mening dat bij die afstemming moet worden uit gegaan van twee volwaardige bestuurslagen die handelen op grond van heldere wetgeving en dat in de wet aan gemeente en provincie handvatten gegeven moeten worden met betrekking tot de vraag wie verantwoordelijk is voor welke oplossing. Het is precies dat wat in de Wet op de jeugdzorg is gedaan en wat met de Wmo wordt voorgesteld.

Artikel 13

De leden van de LPF-fractie vragen of de staatssecretaris signalen heeft ontvangen dat op provinciaal niveau de PR/CF door de provincies naar voren worden geschoven om toezicht te houden in het zorgcircuit. Voorts vragen deze leden of de staatssecretaris het beeld herkent van het fenomeen dat de medewerkers van de RP/CF zich als een soort semi-medewerkers van de provincie presenteren, dit zou zijn voorgekomen bij de regiovisies ouderenzorg. Hier zouden de RP/CF door de provincie zijn belast met het rekruteren van de vertegenwoordiger van de zorgvragers. Indien de staatssecretaris het hiervoor geschetste beeld herkent vragen de leden van de LPF-fractie of de staatssecretaris met deze leden van mening dat het wenselijk zou zijn dat de RP/CF voortaan worden gefinancierd door de lokale zorgvragers. Daarnaast vragen deze leden of de regering de vrees deelt dat via een subsidiëring van bovenaf de invloed van de echte vertegenwoordigers van de zorgvragers in gedrang komt.

Het door de leden van de LPF-fractie geschetste beeld wordt door de regering niet herkend. Regionale patiënten en consumenten Platforms zijn samenwerkingsverbanden van patiënten en cliëntenorganisaties die zelf het bestuur vormen. Deze besturen bepalen zonder last of ruggespraak in de richting van de provincie op welke manier zorgvragers op het lokale niveau zijn vertegenwoordigd. De regering heeft extra middelen ter beschikking gesteld om de lokale belangenbehartiging te versterken. De plannen die hiertoe worden opgesteld door de RPCP’en behoeven de goedkeuring van de lokale belangenbehartigers. Vanwege doelmatigheidsoverwegingen bij het ontwikkelen van instrumenten voor die lokale belangenbehartiging is er gekozen voor het provinciale niveau.

De leden van de LPF-fractie vragen waarom, gezien het feit dat meer dan 80% van de cliënten van de Wmo ouderen zijn, de ouderen op lokaal niveau niet financieel ondersteund worden bij het uitvoeren van de belangenbehartiging.

Op zich lijkt de gedachte voor de hand te liggen om op basis van kwantitatieve verhoudingen tussen de verschillende doelgroepen die beroep kunnen doen op Wmo-voorzieningen te komen tot een verdeling van middelen die ingezet kunnen worden voor lokale belangenbehartiging. Die gedachte gaat er echter van uit dat al die doelgroepen nu al in staat zijn op een gelijke manier de lokale belangenbehartiging voor hun specifieke doelgroep vorm te geven. Dat is niet het geval. Ouderen en gehandicapten zijn in het algemeen goed georganiseerd. Voor psychiatrische patiënten geldt dat veel minder. Daar komt nog bij dat sommige doelgroepen (bijvoorbeeld ouderen) veel makkelijker te organiseren zijn dan andere doelgroepen (bijvoorbeeld chronisch psychiatrische patiënten of gehandicapten). Daarom heeft de regering ervoor gekozen om een deel van de extra middelen specifiek voor de lokale organisatie van psychiatrische patiënten te bestemmen.

Met de beantwoording van deze laatste vraag hoopt de regering de vragen van de leden van de verschillende fracties naar tevredenheid te hebben beantwoord.

Naar boven