Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30131 nr. 27 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30131 nr. 27 |
Vastgesteld 14 september 2005
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer onderstaand verslag uit te brengen.
Onder het voorbehoud dat de regering de in het verslag geformuleerde vragen en opmerkingen afdoende zal beantwoorden, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inleiding 3
Consultatie en advies 11
Probleemanalyse en doel van de wet 14
Sturing 17
Samenhang en afstemming tussen stelsels 24
Gevolgen voor andere wetten 27
Keuzevrijheid 28
Kwaliteit 30
Financiële effecten 33
Administratieve lasten 37
Uitvoeringslasten 38
Fasering bij de invoering 38
Implementatie en voorlichting 39
Overig 40
De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wmo vormt volgens deze leden een krachtige impuls voor het welzijnsbeleid op lokaal niveau, en zet gemeenten aan tot het verbeteren van de dienstverlening aan mensen die ondersteuning nodig hebben. De Wmo verplicht gemeenten in samenspraak met belanghebbenden helder en controleerbaar beleid te formuleren. De Wmo biedt de gemeente nieuwe mogelijkheden haar inwoners ondersteuning op maat te bieden, afgestemd op de lokale wensen. Het is volgens deze leden dan ook cruciaal dat er een heldere Wmo komt, die zowel cliënten als bestuurders duidelijkheid geeft over waar ze aan toe zijn. Het is daarbij de uitdaging een goed evenwicht te vinden tussen ruimte geven aan de gemeente en zekerheid bieden aan de burger. De vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie spitsen zich toe op het vinden van dit juiste evenwicht. De leden van de CDA-fractie streven naar een samenleving waarin mensen verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor mensen in hun directe omgeving nemen. Mensen moeten daartoe wel in staat zijn. De overheid heeft in hun visie de taak mensen in een positie te brengen dat zij die verantwoordelijkheid aankunnen. Dit lukt de overheid niet door uitvoering op grote afstand van mensen. Die uitvoering moet dicht bij mensen plaatsvinden. Pas dan lukt het om maatwerk te leveren. In de afgelopen decennia is heel veel vrijwilligerswerk weggeorganiseerd. De overheid heeft taken vaak onnodig van vrijwilligers overgenomen en nu kijkt iedereen naar de overheid. In de samenleving waar de leden van de CDA-fractie voor staan en naar streven, kijken zij eerst wat mensen zelf kunnen, welke ondersteuning zij zelf in hun eigen omgeving kunnen krijgen. De leden van de CDA-fractie waarderen in dit verband vrijwilligerswerk, mantelzorg en maatschappelijke ondersteuning. Het is het cement van de samenleving dat door de overheid gestimuleerd en waar nodig ondersteund moet worden. Op het moment dat het niet lukt de noodzakelijke ondersteuning te krijgen moeten mensen erop kunnen rekenen dat de overheid adequaat bijspringt en de noodzakelijke ondersteuning levert.
Het uitgangspunt van de regering dat bepaalde ondersteunende taken die nu in de AWBZ zijn ondergebracht beter op lokaal niveau kunnen worden uitgevoerd, ondersteunen de leden van de CDA-fractie. Ondersteunende taken, zoals huishoudelijke zorg en bepaalde vormen van ondersteunende en activerende begeleiding, kunnen op gemeentelijk niveau meer in samenhang met welzijnstaken en taken vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) aangeboden worden. Dit maatwerk komt de cliënt ten goede en kan ook efficiencywinst opleveren. De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van uitvoering dicht bij de mensen die deze ondersteuning nodig hebben. De praktijk leert dat, wanneer uitgegaan wordt van de vraag van de cliënt vaak, volstaan kan worden met goedkopere zorg dan wanneer uitgegaan wordt van het beschikbare aanbod. Als uitvoering dicht bij de mensen plaatsvindt, kun je goed bureaucratie verminderen en zo kun je ook het best efficiencywinst boeken.
Gemeenten krijgen via de Wmo geld dat het rijk voor de taken die naar de Wmo worden overgeheveld in het jaar voorafgaande aan die overheveling uitgeeft. Daarnaast zijn er gelden voor de gemeenten voor implementatie en uitvoering. Daarboven zijn er afspraken gemaakt hoe budgetten aangepast zullen gaan worden in verband met de vergrijzing en indexatie. De leden van de CDA-fractie vinden dat op deze wijze de regering een goede basis heeft gelegd voor een verantwoorde uitvoering door de gemeenten.
Het voorgestelde eigenbijdragesysteem stemt deze leden tot tevredenheid. De eigen bijdrage is gekoppeld aan het inkomen en geanticumuleerd met de AWBZ. Dat betekent dat de financiën voor niemand een belemmering behoeven te zijn om de Wmo-ondersteuning die men nodig heeft te verkrijgen. Het betekent ook dat mensen die ondersteuning nodig hebben, maar die qua inkomen prima zelf kunnen betalen, en dat ook vaak in het verleden deden, de kostprijs van deze ondersteuning betalen. De leden van de CDA-fractie vinden dat een goede manier van invulling van de eigen verantwoordelijkheid. De eigen bijdrage is per inkomensgroep door het rijk gemaximeerd. Deze leden ondersteunen dit omdat op dit punt de verschillen tussen gemeenten niet te groot mogen worden.
De regering stelt de eigen verantwoordelijkheid van de mensen weer nadrukkelijk centraal. De leden van de CDA-fractie ondersteunen de regering in die visie, maar merken daarbij nadrukkelijk op dat mensen wel in een positie gebracht moeten worden of zelf reeds moeten verkeren dat zij die verantwoordelijkheid ook aankunnen. De Wmo moet mensen ook zekerheden bieden. Onder het punt «zorgplicht» komen zij daarop terug.
De regering vindt mantelzorg van eminent belang voor de samenleving. De Wmo moet meer maatwerk mogelijk maken. Voor deze leden betekent dit dat bij de aanvraag van ondersteuning via de Wmo rekening gehouden wordt met de mantelzorg die mensen reeds geven. Voor hen betekent dit dat de situatie zich kan voordoen dat de familie A, die reeds veel mantelzorg verleent, in een bepaalde situatie wel huishoudelijke zorg via de Wmo krijgt en de familie B, die geen mantelzorg verleent, in die situatie de gevraagde huishoudelijke zorg niet krijgt omdat die gezien wordt als gebruikelijke zorg overeenkomstig de normen die daarvoor nu landelijk zijn afgesproken. Onderschrijft de regering deze zienswijze? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat mensen zich niet gedwongen mogen voelen hun baan op te geven, omdat zij de zorg voor hun naaste niet anders geregeld krijgen? Welke mogelijkheden ziet de regering om dit te voorkomen?
Deze leden gaan er hierbij vanuit dat de respijtzorg in de AWBZ zal blijven en, wanneer er extra plaatsen nodig zijn, er ook extra middelen beschikbaar komen.
Mantelzorgers en vrijwilligers worden veelal ondersteund door regionaal of landelijk opererende koepelorganisaties. Deze koepelorganisaties worden tot nu toe door het rijk gesubsidieerd. Met de Wmo gaan deze subsidies naar de gemeenten. Hoe voorkomt de regering dat deze subsidiegelden over alle gemeenten worden uitgesmeerd, deze koepelorganisaties geen geld meer ontvangen, en als gevolg daarvan de thans bestaande structuur van mantelzorgers en vrijwilligers ophoudt te bestaan? Kan het rijk hierin sturen door de subsidiegelden hetzij aan de centrumgemeenten of provincies beschikbaar te stellen, op voorwaarde dat een centrumgemeente of provincie die taak op zich neemt? De Wmo bedoelt maatwerk te leveren voor mantelzorgers. Kan de regering duidelijk maken hoe via het zorgloket concreet ondersteuning geboden kan worden aan een mantelzorger van 45 jaar die zonder ondersteuning zijn baan moet opzeggen? Tegen welke problemen kan deze persoon aanlopen? Deze persoon krijgt te maken met de Zorgverzekeringswet, de AWBZ, de Wmo, de Wet werk en bijstand (Wwb) en de bijbehorende uitvoeringsinstanties. Wie gaat hier de regie voeren om tot de meest aanvaardbare oplossing te komen wanneer de mantelzorger, de cliënt, dat zelf niet kan? In hoeverre zal de vermogenstoets van de Wwb sturend zijn voor de te kiezen oplossing? Kunnen er niet meer middelen voor de mantelzorg beschikbaar komen, nu er door strakkere indicatiestelling minder beroep op de AWBZ wordt gedaan en meer op mantelzorg?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij veroorloven zich hierover de volgende vragen en opmerkingen.
Zij hebben de indruk dat in dit wetsvoorstel de balans tussen enerzijds zekerheid voor burgers en anderzijds beleidsvrijheid voor gemeenten volledig zoek is. Dit klemt te meer, zo menen zij, nu in dit wetsvoorstel verzekerde rechten van burgers worden afgenomen en er niet of nauwelijks tegenkrachten in zijn opgenomen die het evenwicht kunnen herstellen ten faveure van zekerheid voor (kwetsbare) burgers. Deze leden vragen een reactie van de regering op deze analyse.
Deze leden zijn voorts van mening dat de prestatievelden in de Wmo zo vaag zijn geformuleerd dat het voor burgers nauwelijks mogelijk is op grond hiervan de gemeente aan te spreken en evenmin een goede controle door de Tweede Kamer op de systeemverantwoordelijkheid van de regering mogelijk maakt. Kan de regering toelichten waarom men geoordeeld heeft dat de gekozen vage formuleringen verantwoord zijn in een wetsvoorstel dat een eind maakt aan verzekerde rechten voor burgers. Voelt de regering zich niet verantwoordelijk voor de grote onzekerheid en onrust die de reeks van ingrijpende veranderingen in de verzorgingsstaat bij burgers te weeg brengt. Kan de regering een uitputtend overzicht geven van elementen van zorg en welzijn waarvoor zij zich ingevolge de Wmo expliciet verantwoordelijk blijft stellen?
Deze leden vragen de regering tevens uiteen te zetten waarom naar haar oordeel een nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden nodig is. Bedoelt de regering hier niet louter dat zij van mening is dat de vergrijzing tot financiële problemen leidt die door een andere verantwoordelijkheidsverdeling gedeeltelijk kunnen worden opgelost? Wat is precies het «sociale kapitaal» dat moet worden gekoesterd en zelfs moet worden versterkt? Geeft het recente rapport van het SCP niet aan dat door de voortschrijdende vermaatschappelijking van de zorg mantelzorgers en vrijwilligers nu al vaak overbelast zijn? Hoe spoort dit met een ander doel van het regeringsbeleid dat mensen meer uren per week en meer jaren moeten werken. Graag ontvangen zij een reactie van de regering. Op grond waarvan vindt de regering de druk op de AWBZ onaanvaardbaar en onbetaalbaar? Welke deel van de gememoreerde groei van de AWBZ-uitgaven zijn gebaseerd op demografische ontwikkelingen en op de aanpak van wachtlijsten? Hoe verenigt het kabinet het recente voornemen de AWBZ-premie te verlagen van 13,45 procent naar 12,45 procent met het geschetste, kennelijk aanzienlijke betaalbaarheidprobleem van de AWBZ?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uiteen te zetten welk probleem de Wmo moet oplossen. De Raad van State constateerde in zijn advies dat het wetsvoorstel geen analyse bevat van de problemen die zich in de maatschappelijke ondersteuning voordoen en die kennelijk aanleiding zijn voor het voorliggende wetsvoorstel. De Raad wijst hierbij bijvoorbeeld op het feit dat zowel de Welzijnswet als de Wvg grotendeels gebaseerd zijn op dezelfde sturingsfilosofie als de Wmo. De leden van de PvdA-fractie constateren tot hun teleurstelling dat ook het gewijzigde wetsvoorstel een dergelijke analyse van de problemen grotendeels ontbeert. Zij vragen de regering deze analyse, toch essentieel voor de onderbouwing van het wetsvoorstel, alsnog te geven.
Deze leden vragen de regering of zij het uitgangspunt deelt dat burgers iets moeten hebben aan de Wmo en draagvlak onder cliënten van groot belang is voor het welslagen van de Wmo? Zo ja, op welke wijze biedt dit wetsvoorstel hiervoor perspectief? Wat vindt de regering van de vaststelling van de gezamenlijke ouderenorganisaties dat in dit wetsvoorstel aan slechts twee van de tien voorwaarden uit het manifest «Wmo? Alleen maar zo!», ondertekend door tal van maatschappelijke organisaties, (ten dele) wordt tegemoet gekomen?
Deze leden zijn het tevens eens met de opmerking van de Raad van State dat verantwoordelijkheid van de overheid terzake van maatschappelijke ondersteuning niet goed is afgebakend. Zij vragen de regering hierop te reageren.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader te onderbouwen waarom dit wetsvoorstel voor het versterken van de sociale infrastructuur noodzakelijk is. Kan deze doelstelling, die deze leden overigens van harte onderschrijven en waarvan zich gelukkig al tal van goede praktijkvoorbeelden voordoen, niet op andere manieren worden bereikt? Welke alternatieven heeft de regering bestudeerd? Waarom is hier niet voor gekozen?
Op welke wijze zorgt het wetsvoorstel voor vergroting van de samenhang in het lokale beleid, vooral gelet op het feit dat gemeenten zeer veel beleidsvrijheid en nauwelijks sturingsinstrumenten krijgen? Hoe kan het vergroten van de samenhang een doelstelling van de wet zijn als de wetgever nauwelijks invloed kan uitoefenen op deze samenhang?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering precies uiteen te zetten welk eindperspectief haar voor ogen staat en waarom. Waaruit bestaat de AWBZ in dat eindperspectief en waaruit de Wmo?
Deze leden zijn van mening dat de Wmo fundamentele versterking van het welzijnswerk kan betekenen, maar stellen vast dat het wetsvoorstel hiervoor vooralsnog weinig garanties biedt. Zij vragen de regering op welk manier dit wetsvoorstel het welzijnswerk versterkt.
Met belangstelling hebben de leden van de VVD-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Al een aantal malen heeft de Kamer met de regering van gedachten gewisseld over de inhoud van het wetsvoorstel. De kennis over de inhoud ervan was toen gebaseerd op de brief «Op weg naar een bestendig stelsel voor langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning». In de motie-Vietsch c.s. (29 800 XVI, nr. 68) is door de Kamer een aantal richtinggevende uitspraken gedaan die door de leden van de VVD-fractie van harte zijn ondersteund. In deze schriftelijke bijdrage zullen deze leden het wetsvoorstel ondermeer op eerder door hen uitgesproken voorwaarden beoordelen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.
Zij kunnen zich prima vinden in het idee dat de zorg dicht bij de mensen moet worden gebracht maar zijn er niet van overtuigd dat de oplossing hiervan in deze wet te vinden is.
Zij zijn dan ook zeer verontrust over een mogelijke invoering van deze wet. Door deze nieuwe wet komt onder andere de Wvg te vervallen. Zij zijn verontrust over het feit dat de gemeenten in het kader van de Wvg deze voorzieningen leveren, terwijl uit de hedendaagse praktijk blijkt dat de uitvoering van de Wvg door de gemeenten kwalitatief onder de maat is. De oorzaak hiervan ligt volgens de leden van de SP-fractie in het feit dat het Wvg-protocol wettelijk nooit verankerd is geweest en dit tot op heden nog steeds niet is vastgelegd. Zij vragen de regering daarom of zij bereid is het Wvg-protocol alsnog in een extra artikel in de Wmo op te nemen.
De leden van de SP-fractie willen de regering de vraag voorleggen of zij op zeer korte termijn bruikbare oplossingen aan de mantelzorger kan bieden, zodat er sprake kan zijn van een structurele positieverbetering van de mantelzorger. Zij uiten de zorg dat het geduld van de mantelzorger hierdoor erg op de proef wordt gesteld. Door het bestaan van de mantelzorg wordt de staat heel wat kosten bespaard. Deze leden zijn dan ook van mening dat de gemeenten de garantie moeten bieden dat zij het lokale beleid op dusdanige wijze ontwikkelen en uitvoeren dat de druk op de mantelzorger wegvalt. Zij vinden dan ook dat de gemeenten hun uiterste best moeten doen hun verantwoordelijkheid te nemen in het ondersteunen en het begeleiden van en het zorgen voor de burgers. Dit betekent dat de gemeenten flexibel moeten zijn als het gaat om het indiceren, het bieden van hulp en het verlenen van zorg en daarbij te allen tijde voorkomen dat een snelle afhandeling van de zorg en hulpvraag belemmerd wordt door een sterke en zinloze bureaucratie.
Door de invoering van de Wmo krijgt ook de marktwerking een dominante rol; een rol die de leden van de SP-fractie sterk afkeuren. Veel instellingen kunnen door de marktwerking in grote problemen raken. Deze leden denken hierbij onder andere aan de thuiszorginstellingen en de vervoersbedrijven van specifieke doelgroepen. Hoe denkt de regering door de invoering van de Wmo de continuïteit van en een goede samenwerking tussen de verschillende voorzieningen te garanderen? Door het overhevelen van de totale huishoudelijke zorg vanuit de AWBZ naar de Wmo, zullen veel thuiszorginstelling zich na de invoering van deze wet genoodzaakt zien voor minder geld nog meer kwaliteit te leveren. Zij worden immers gedwongen te concurreren met andere thuiszorginstellingen, of zoals ook mogelijk blijkt te zijn met reguliere schoonmaakbedrijven. Hiertoe worden zij gedwongen, willen zij door de gemeenten gecontracteerd worden om het voortbestaan te kunnen garanderen. Dit brengt voor de thuiszorgwerkers een onhaalbare werkdruk met zich mee. Een zorgwekkend gevolg is ook dat de thuiszorginstellingen door een vermindering van opdrachten genoodzaakt zijn om het personeel te ontslaan. De leden van de SP-fractie willen hier extra de nadruk op leggen omdat zij, door de genoemde argumenten, marktwerking in de zorg ontoelaatbaar vinden. Marktwerking brengt naar hun mening een sterke kwaliteitsvermindering met zich mee waarvan de zorgvrager het slachtoffer wordt. Waarom worden er in de Wmo geen kwaliteitsnormen opgenomen? Hetzelfde geldt voor de vervoersbedrijven voor specifieke doelgroepen. Nu al blijkt dat gemeenten contracten opzeggen met deze vervoersbedrijven om elders een goedkopere vorm van vervoer te contracteren. Ook dit gaat wederom ten koste van de kwaliteit. Immers, specifieke doelgroepen vragen om een specifieke benadering. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat niet iedereen deze kwaliteiten en vaardigheden in huis heeft. Zij stellen de regering dan ook de vraag hoe zij wil of kan voorkomen dat zowel een groot aantal thuiszorgmedewerkers als de medewerkers van de vervoersbedrijven straks na invoering van de Wmo ontslagen worden? Ook stellen zij de vraag hoe de regering de kwaliteitsnormen betrekking hebbend op alle zorgvoorzieningen denkt in te vullen en of zij de garantie geeft dat deze daadwerkelijk gehandhaafd blijven.
De leden van de SP-fractie verbazen zich over het feit dat de gemeenten na invoering van deze wet niet meer verplicht zijn het pgb te handhaven, wat betekent dat deze hoogstwaarschijnlijk opgeheven wordt. Deze leden zijn hier zeer verontrust over, omdat een groot aantal chronisch zieken, gehandicapten en ouderen naar volle tevredenheid gebruik maakt van deze voorziening. Het pgb stelt hen in staat zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen omgeving dan wel door naasten dan wel door professionals verzorgd, ondersteund en begeleid te worden. De leden van de SP-fractie willen de regering dan ook dringend verzoeken het behoud van het pgb na de invoering van de Wmo te garanderen. Daarnaast pleiten zij er ook voor dat zorgvragers zelf moeten kunnen kiezen tussen verpleging of verzorging thuis of in een verpleeg- of verzorgingshuis.
Tot slot willen de leden van de SP-fractie dat de regering duidelijk formuleert welke andere AWBZ-onderdelen straks denkt over te hevelen naar de Wmo. Deze leden kunnen zich niet vinden in de overheveling naar de Wmo van de totale huishoudelijke verzorging, die eerst vanuit de AWBZ geregeld werd. Dit betekent uiteraard dat zij zich zullen verzetten tegen het overhevelen van meerdere AWBZ-onderdelen naar de Wmo.
Gezien alle genoemde argumenten betwijfelen de leden van de SP-fractie of de Wmo de participatie van alle burgers daadwerkelijk zal verwezenlijken. Ook vragen zij of de regering het op basis van bovengenoemde knelpunten verantwoord vindt de Wmo per 1 juli 2006 in te voeren.
Om te beginnen willen de leden van de GroenLinksfractie opmerken dat het hele proces rond het wetsvoorstel hen zeer ergert. Zo is de implementatie al begonnen, terwijl het wetsvoorstel nog niet is behandeld door het parlement. De regering negeert aangenomen moties, zoals de motie Tonkens (29 538, nr. 23) of legt ze naast zich neer, zoals de motie Arib (29 800 XVI, nr. 41). Dit alles roept bij hen de vraag op of de regering het parlement wel serieus neemt. Het «point of no return» lijkt al gepasseerd te zijn. In de ogen van deze leden wordt op deze manier het parlementaire proces buiten spel gezet en tot formaliteit gemaakt. Zij ontvangen graag een reactie van de regering hierop. Hoe beziet de regering zelf het proces rond de Wmo?
De leden van de GroenLinksfractie constateren dat deze regering haar verantwoordelijkheid op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en welzijn afschuift. Ten eerste – onder het mom van eigen verantwoordelijkheid – naar burgers, wat volgende deze leden resulteert in nog meer druk op de nu al overbelaste mantelzorgers en onderbezette vrijwilligersorganisaties. In tweede instantie kunnen mensen zich wenden tot hun gemeente. Daarbij heeft de regering gekozen voor een zeer beperkte en tijdelijke zorgplicht. Dus onduidelijk is waar een burger straks recht op heeft. Dit alles lijkt eerder ingegeven door de wensen de kosten van de AWBZ te beheersen dan door het doel iedereen te faciliteren om te kunnen meedoen. Bovendien is het volgens deze leden nog maar de vraag of de totale kosten worden beheerst. De regering is immers van plan om de drie goedkoopste vormen van zorg meteen dan wel op termijn over te hevelen. Juist de huishoudelijke zorg en de ondersteunende en activerende begeleiding hebben een preventieve werking en voorkomen daarmee duurdere vormen van zorg. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.
In de ogen van de leden van de GroenLinksfractie is de voorgestelde Wmo een gemiste kans. Juist een Wet maatschappelijke ondersteuning biedt de kans het proces van vermaatschappelijking van de broodnodige handvaten te voorzien. Steeds meer ouderen blijven, ondanks «gebreken», immers thuis wonen, en steeds meer gehandicapten wonen «in de wijk». Vermaatschappelijking is in de ogen van deze leden echter veel meer dan mensen verhuizen en voorzieningen sluiten; het is zorgen voor een scala aan diensten en voorzieningen die participatie, integratie en wederzijdse aanpassing mogelijk maken. Daarom dient een Wet maatschappelijke ondersteuning een ambitieuze te zijn. Dat is des te dringender, nu vermaatschappelijking weliswaar in gedachten breed gesteund wordt, maar in de praktijk vaak hoofdzakelijk wordt beperkt tot wonen. Uit een andere vorm van wonen komen echter niet automatisch andere manieren van recreëren, zorg, contacten of werk voort. Eerder is het zo dat er vanzelf niets uit voorkomt: géén vrijetijdsbesteding, géén zorg, geen contacten, geen werk. Al die zaken moeten opnieuw georganiseerd worden, en gebeurt dat niet, dan is degene die geïntegreerd is gaan wonen beslist slechter af, want in een instelling worden die zaken allemaal wel aangeboden. Gebeurt dat niet, dan ontstaan er dus feitelijk tekorten op al die terreinen en is zelfstandig wonen al snel een enkele reis eenzaamheid. Thuiszorginstellingen geven aan dat er steeds meer mensen vervuilen, omdat ze langer zelfstandig thuis wonen, vereenzamen of psychische problemen hebben (Trouw, 13 juli, 2004). Zijn deze signalen ook bij de regering bekend?
De leden van de GroenLinksfractie vragen hoe de regering tegen deze processen aankijkt en wil graag een reactie op hun bovenstaande visie.
De leden van de fractie van D66 nemen met belangstelling, maar ook met gemengde gevoelens kennis van dit wetsvoorstel. Waar de Wmo beoogt om thans reeds gemeentelijke taken in het kader van de Welzijnswet en de Wvg in één wettelijk kader onder te brengen zien deze leden duidelijke voordelen. Voor de overheveling van voorzieningen die nu nog in AWBZ-kader worden geregeld zijn dergelijke voordelen – waarvan de regering overtuigd lijkt te zijn – vooralsnog vooral theoretisch. De leden van de D66-fractie hebben in dit kader zich eerder aangesloten bij de motie-Vietsch, waarin voor deze kabinetsperiode uitsluitend wordt ingestemd met overheveling van de enkelvoudige huishoudelijke zorg, mits dit verantwoord en zonder grote risico's kan. Pilots moeten dit nog uitwijzen. De regering stelt nu voor om per 1 juli 2006 de volledige huishoudelijke zorg naar gemeenten over te hevelen. Dat gaat verder dan de motie-Vietsch en is vooral gebaseerd op bezwaren van gemeentelijke kant dat scheiding van enkelvoudige huishoudelijke hulp en de overige huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Daar zit op zich wat in. Maar dat verzwaart des te meer de bewijslast van de kant van de regering door middel van overtuigende pilots terzake aan te tonen dat dit ook echt verantwoord kan.
Uiteindelijk zal voor de D66-fractie één toetssteen doorslaggevend zijn. Dat is of de burger die afhankelijk is van voorzieningen, iets met de wet, in het bijzonder met de overheveling van AWBZ-voorzieningen opschiet. De afweging of de Wmo uiteindelijk de instemming van de D66-fractie kan verkrijgen is dus afhankelijk van het antwoord op die vraag, in combinatie met de uitkomsten van de pilots ten aanzien van de huishoudelijke verzorging. Met verdergaande overheveling van AWBZ-voorzieningen in de toekomst – waar de regering wel op anticipeert – bestaat bij deze leden sowieso geen instemming. Ook hiervoor geldt: eerst zien, dan geloven. In dit licht zou het onverantwoord zijn om alvast in te stemmen met het wettelijk kader voor een verdere overheveling terwijl het bewijsmateriaalde uitkomsten van pilots- nog lang niet binnen zijn.
De motieven die de regering in de memorie van toelichting bij de Wmo geeft, heeft deze leden verontrust. In de inleiding gaat het over «vraagstukken van culturele integratie, individualisering, en steeds minder werkenden ten opzichte van het aantal (deels) afhankelijken zoals kinderen, gehandicapten, psychiatrische patiënten en ouderen, die vragen om een nieuwe balans in verantwoordelijkheden tussen burgers en overheid en tussen overheden onderling». Het «sociale kapitaal» moet gekoesterd worden, maar een «onaanvaardbare en onbetaalbare druk op de AWBZ» moet worden voorkomen. Daarna gaat het over vrijwilligerswerk, mantelzorgers, en opnieuw over de hoge kosten van de AWBZ.
In deze sociologisch verantwoorde newspeak gaat het niet één keer om de zorg aan of de aanspraken van gehandicapten en chronisch zieken. Meer in het algemeen staat de memorie van toelichting bol van bestuurlijk-institutionele overwegingen, en waar vanuit de verschillende debatten met de Kamer en het overleg met het veld bepaalde elementen in de wet worden aangebracht die het belang van betrokkenen moeten dienen (zorgplicht, oormerking geld) gaat het steeds om tijdelijke kwesties. Al met al komt daaruit de sfeer naar voren dat de vrees voor hoge kosten in de AWBZ enerzijds, en binnenbestuurlijke institutionele opvattingen over sturingsmodellen veel belangrijker zijn geweest in de vormgeving en de invulling van het wetsvoorstel dan de belangen van mensen van vlees en bloed.
Dit is te meer betreurenswaardig aangezien de laatste grote overheveling van een landelijke voorziening naar gemeenten – in 1995 van de Wvg – in veel gemeenten voor dramatische taferelen heeft gezorgd. Onderbrekingen in voorzieningen, grote financiële tekorten, ambtenarij, willekeur en onzekerheid voor patiënten hebben jarenlang de Wvg geteisterd. Het is ook vanwege de Wvg dat deze leden ten aanzien van nieuwe grote overheveling van voorzieningen better safe than sorry als uitgangspunt kiezen.
Een bijzonder aspect hierbij is nog dat het bij veel van de huishoudelijke hulp, als ook bij voorzieningen die de regering in een later stadium wil gaan overhevelen, veelal gaat om zorg en ondersteuning die nodig is vanuit een medische noodzaak, de gezondheidstoestand of handicap van betrokkenen. Dergelijke voorzieningen zijn nu nog geregeld in een verzekeringswettelijk kader met vaste aanspraken. Deze aanspraken worden vervangen door een onzekere kans op hulp vanuit de gemeenten, die voor bepaalde zaken wel een zorgplicht zal hebben, maar garanties kunnen niet worden geboden.
Natuurlijk zijn de voorspellingen over de toekomst van de AWBZ-uitgaven verontrustend, en is het terugbrengen van de AWBZ naar een wet die primair bedoeld is voor langdurige en onverzekerbare ziektekosten op zich nastrevenswaardig, maar dat wil nog niet zeggen dat de resterende voorzieningen dan dus overgeheveld zouden moeten worden naar gemeenten. Voor sommige voorzieningen is ook te overwegen om deze over te hevelen naar de zorgverzekering, of desnoods naar de aanvullende verzekering. De stap van verzekerde wettelijke aanspraak naar onzekere gemeentelijke voorziening is door de leden van de D66-fractie derhalve nog allerminst gemaakt. Deze afweging verdient bovendien een veel bredere discussie dan welke in dit wetsvoorstel even tussen neus en lippen door gemaakt dreigt te gaan worden.
Een andere zorg die deze leden hebben betreft het invoerings- en uitvoeringstraject van de Wmo. Reeds zeer geruime tijd straalt de regering uit dat de Wmo een feit is, en terzake zijn dan ook met de VNG en anderen tal van vergaande afspraken gemaakt en deals gesloten. In de Kamer bestaat niet vanzelfsprekend een meerderheid voor de Wmo. In gemeenten moet men veelal nog beginnen met de implementatie. Op ambtelijk niveau is deze hier en daar al wel voortgeschreden, maar politieke keuzes zijn nog allerminst gemaakt. Als gevolg daarvan ontstaat een toenemende ongerustheid bij tal van gemeenteraden, mede ingegeven door begrijpelijke zorg van patiëntenorganisaties over de implicaties van de wet. Tegen die achtergrond is het zeer de vraag of 1 juli 2006 een haalbare invoeringsdatum is. Daarenboven zit ook het bestuurlijke traject deze leden niet lekker. De juiste volgorde zou zijn dat eerst politieke keuzes worden gemaakt, en dat dan (of hooguit parallel aan het politieke proces) gewerkt wordt aan de uitvoering. Hier is het eerder andersom gegaan: een brede bestuurlijke aanpak vanuit het ministerie met gemeenten en andere betrokkenen, terwijl de Kamer pas aan het eind van het traject zijn zegje mag doen. Dat is niet zoals een correct besluitvormingsproces hoort te gaan. De leden van de D66-fractie willen zich dan ook geenszins voor het blok gezet voelen bij hun uiteindelijke afweging.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Nieuwe regels voor maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Zij staan in beginsel positief tegenover de nagestreefde vermaatschappelijking van de zorg. Zij kunnen zich echter niet op alle onderdelen vinden in de manier waarop daar in het wetsvoorstel handen en voeten aan wordt gegeven. Het wetsvoorstel vormt voor deze leden derhalve aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.
De regering beoogt met onderhavig wetsvoorstel de sociale participatie en samenhang te vergroten. Kernbegrippen daarbij zijn zelforganisatie, maatschappelijke binding en eigen verantwoordelijkheid (Memorie van Toelichting, blz. 2). De leden van de ChristenUnie-fractie zien een duidelijke spanning tussen deze doelstelling en andere beleidsdoelstellingen van de regering zoals het vergroten van de arbeidsparticipatie? Ziet de regering deze spanning ook? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering welke maatregelen zij gaat nemen om deze spanning op te heffen.
In de Memorie van Toelichting staat op blz. 3 dat in ieder geval die zaken van de AWBZ naar de Wmo zullen worden overgeheveld, waarvan niet met recht gesteld kan worden dat zij onverzekerbaar zijn. In de eerste plaats gaat het om de aanspraak op huishoudelijke verzorging. Voor de langere termijn denkt de regering aan de aanspraken op ondersteunende en activerende begeleiding. Ook op blz. 7 staat dat met ingang van 1 juli 2006 de aanspraak op huishoudelijke verzorging vervalt en in een later stadium eveneens de aanspraken op ondersteunende en activerende begeleiding. Volgens de motie-Vietsch is overheveling van de aanspraken op ondersteunende en activerende begeleiding echter afhankelijk van de resultaten van de pilots. De leden van de ChristenUnie-fractie willen graag van de regering weten in hoeverre zij nog voornemens is de motie Vietsch uit te voeren door de resultaten van de pilots bepalend te laten zijn voor de vraag of activerende en ondersteunende begeleiding kan worden overgeheveld naar de Wmo
De leden van de SGP-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel over de maatschappelijke ondersteuning. Na de uitgebreide discussies over de plannen is het goed om nu de problematiek aan de orde te kunnen stellen aan de hand van een concreet wetsvoorstel. Bij de uitwerking hebben zij diverse vragen die in het vervolg aan de orde zullen komen.
De leden van de SGP-fractie staan sympathiek ten opzichte van de basisdoelstelling van het wetsvoorstel om maatschappelijke ondersteuning zo dicht mogelijk bij de burger te laten plaatsvinden. Tegelijkertijd zorgt de gekozen systematiek voor een permanente spanning tussen de gemeentelijke beleidsvrijheid en de keuzevrijheid en de rechtszekerheid van burgers. Volgens de toelichting biedt de Wmo de mogelijkheid om het beleid integraal vorm te geven door bestaande regelingen te bundelen en te versterken ten behoeve van de burger in de gemeente. Dit roept bij deze leden de vraag op of de regering uitgebreid kan toelichten op welke manier de burger over bijvoorbeeld vijf jaar ook daadwerkelijk zal merken dat hij voordeel heeft van de invoering van de Wmo. Aan welke punten moet worden gedacht?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij, met het oog op de mogelijke gevolgen voor omvang en kwaliteit van werkgelegenheid, ook met de vakbeweging overleg heeft gevoerd tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel. Zo ja, hoe luidde haar oordeel? Zo neen, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering voorts of zij van oordeel is dat in dit wetsvoorstel de perfecte balans tussen vrijheid en zekerheid gevonden is. Zo ja, op grond waarvan komt zij tot die conclusie? Welke zekerheden voor burgers biedt dit wetsvoorstel?
Waarom is de regering van mening dat een zorgplicht voor concreet omschreven voorzieningen en het bieden van maatwerk elkaar per definitie uitsluiten? Moet het maatwerk niet veeleer van toepassing zijn op de wijze waarop voorzieningen worden aangeboden in plaats van op het eindresultaat, namelijk dat voorzieningen worden aangeboden?
Deze leden vragen de regering uit te leggen waarom volgens haar het niet bezuinigingen op het budget waarschijnlijk niet zal leiden tot werkgelegenheidsverlies in de thuiszorg.
Is de regering van oordeel dat huishoudelijke verzorging zo weinig gecompliceerd is dat hiervoor geen kwaliteitseisen noodzakelijk zijn? Zo ja, op grond waarvan? Deelt de regering de mening dat huishoudelijke verzorging wegens haar sociale en signalerende functie een beroep op (veel duurdere) zorg kan voorkomen en kan bijdragen aan het welzijn van (oudere) burgers? Deelt de regering onze mening dat daarom thuiszorgorganisaties de voorkeur verdienen boven schoonmaakbedrijven? Zo neen, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het gevaar aanwezig acht dat gemeenten prioriteit geven aan individuele voorzieningen boven collectieve voorzieningen, zoals het welzijnswerk. Zo ja, op welke wijze wordt dit tegengegaan? Zo neen, waarom niet?
De leden van de LPF-fractie zijn het met de regering eens dat in de Wmo een balans zal moeten worden gezocht tussen vrijheid en zekerheid. Vrijheid voor lokale en regionale bestuurders, om een zo optimaal en gevarieerd mogelijk ondersteuningsaanbod te verwezenlijken, zekerheid voor cliënten dat zij de juiste ondersteuning krijgen in de mate waarin ze die ze nodig hebben. Ingaand op een aantal adviezen zijn de leden van de LPF-fractie van mening dat:
1. De zorgplicht voor gemeenten zo terughoudend mogelijk moet worden geformuleerd om vernieuwing en maatwerk mogelijk te maken. Deze leden willen de gemeente als regisseur in staat stellen die ondersteuning op maat te leveren, en dat betekent vertrouwen schenken in de lokale democratie als sturende en controlerende factor en als formuleerder van resultaatsverplichtingen. Dat er daarbij lokale en regionale verschillen ontstaan, moge duidelijk zijn. Deze leden zien dat laatste niet per definitie als negatief.
2. Het aanbieden van een persoonsgebonden budget geen verplichting moet zijn. Soms zijn collectieve in plaats van individuele voorzieningen een betere oplossing en een betere garantie voor de instandhouding van een voorziening op langere termijn. Kortom: maatwerk of bundeling, afhankelijk van de situatie.
3. Kwaliteit voorop staat. Het is niet de bedoeling dat gemeenten zelf de uitvoering van hun beleid gaan doen. Uitvoerende partijen zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun eigen kwaliteit. De Kwaliteitswet zorginstellingen dient niet meer van toepassing te zijn.
Het is de leden van de D66-fractie opgevallen dat in de vele overleggen en adviezen die in deze paragraaf zijn samengevat een helder onderscheid is aan te brengen. De gemeenten en de regering zijn van mening dat de Wmo moet worden ingevoerd, en dat daarbij zo terughoudend mogelijk moet worden omgegaan met garanties en zekerheden voor patiënten (zo weinig mogelijk zorgplicht, geen pgb), terwijl patiëntenorganisaties en anderen die nauw betrokken zijn bij het belang van cliënten veel reserves aan de dag leggen. Vanuit het perspectief van de D66-fractie, met als toetssteen «wat schiet de burger er mee op?», is dat geen goed voorteken. De decentrale sturingsfilosofie van de regering en het bestuurlijk-institutionele belang vanuit de VNG versterken elkaar hier, maar daardoorheen is niet duidelijk of dit en onder welke condities dit leidt tot minstens even goede zorg aan betrokkenen. Dat laat overigens onverlet het natuurlijk ook bij de leden van de D66-fractie bekend is dat in gemeenten tal van betrokken wethouders, gemeenteraadsleden en ambtenaren met veel warmte en zorg bij de problematiek betrokken zijn en zich tot het uiterste inspannen om het goed te doen voor de burgers van hun gemeente. Maar de vraag is of dat genoeg is, oftewel, of de Wmo voldoende het belang van patiënten waarborgt. Want alle grote menselijke inzet ten spijt kan het toch zo zijn dat gemeentelijke beleidsnota's en belangenafwegingen per saldo tot een slechter resultaat leiden dan de huidige situatie. Dat klemt te meer daar immers op de lange termijn een «onaanvaardbare» kostenstijging in de AWBZ wordt voorzien. Zal dit bij gemeenten dan niet tot een «onaanvaardbare» kostenstijging leiden? Leidt dat er dan niet toe dat op termijn van een aantal jaren gemeenten gedwongen zullen zijn te snijden in de zorg waar het hier om gaat?
De VNG wijst een verplichting om de werkzaamheden in het kader van de Wmo uit te besteden (zoals bepleit door branche-organisaties) van de hand. De regering heeft die verplichting dan ook niet opgenomen, al vindt zij tegelijk dat de inzet van het gemeentelijke apparaat «in beginsel niet aangewezen» is voor het verlenen van zorg. Niet aangewezen dus, maar het mag kennelijk wel. Uit andere hoofde is het de leden van de D66-fractie bekend dat een soortgelijke schemersituatie, bijvoorbeeld bij de strijd tussen arbeidsbureaus en gemeentelijke sociale diensten, jarenlang heeft geleid tot belangenstrijd tussen uitvoerenden en dientengevolge niet tot de beste resultaten. Om dat te voorkomen geven deze leden de voorkeur aan een heldere opstelling. Of het mag, en dan mag het ook, of het mag niet, maar dan staat dat ook in de wet. Deze leden menen overigens dat bij de uitvoering van de Wmo (bijvoorbeeld op het punt van keuzevrijheid van de burgers voor de vorm waarin voorzieningen worden verstrekt) oneigenlijke gemeentelijke belangen geen rol behoren te spelen: belangen van bureaucratie of baasjes zijn ondergeschikt aan het belang van de hulpbehoevende burger.
Ook op een ander punt heeft de regering een opvallende keuze gemaakt. De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) heeft geworsteld met de vraag hoe het recht van de burger en de noodzakelijke beleidsvrijheid van gemeenten met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht, en bepleit in dat kader een resultaatsverplichting. De regering heeft dat als «leidende gedachte» genomen, maar er toch niet voor gekozen, en ook de zorgplicht is een tijdelijke, want «de verantwoordelijkheidsverdeling moet horizontaal verlopen». Behalve dat dit binnenbestuurlijk jargon is, is het ook onbegrijpelijk. Of je kiest voor grote beleidsvrijheid bij gemeenten, maar dan kan «de gedachte van een resultaatsverplichting» ook niet leidend zijn geweest, of je wilt een resultaatsverplichting, maar dan schrijf je die ook voor.
Overigens erkennen de leden van de D66-fractie natuurlijk volledig dat de gemeenteraad bij de invoering en de uitvoering van de Wmo een essentiële rol kan en moet spelen. Als de lokale democratie goed werkt, en het past het parlement niet anders dan om daar vertrouwen in te hebben, kan dit de belangen van burgers langs die weg goed veilig stellen. Daar staat wel tegenover dat het deze leden is gebleken dat voor veel gemeenteraadsleden de Wmo nog onbetreden terrein is. Bovendien achten deze leden het noodzakelijk dat op gemeentelijk niveau niet alleen de gemeenteraden, maar ook betrokken patiënten en cliënten een goede «tegenmacht» kunnen vormen tegenover bestuurders en het ambtelijk apparaat. Zij zijn het die – naast de gemeenteraad – de belangen van burgers moeten kunnen behartigen. Zij moeten daartoe in staat worden gesteld, zowel met voldoende (tijdige) informatie, als financieel. Waar het wetsvoorstel de zekerheid van een verzekerde aanspraak inruilt voor de onzekerheid van een gemeentelijke voorziening dient de rol van patiënten en cliënten optimaal te versterken.
De RVZ heeft overigens ook gevraagd om een goede coördinatie tussen voorzieningen in Wmo-kader en andere voorzieningen. Daarmee is ook het probleem van de schotten tussen verschillende wettelijke kaders en uitvoerders benoemd. Dat probleem is door de regering nog niet overtuigend opgelost. Weliswaar zal de totstandkoming van één gemeentelijk zorgloket worden «gestimuleerd» door middel van een gereedschapskist, maar dat waarborgt nog allerminst een goede afstemming, een zorgverlening «over de schotten heen», en een minimum aan bureaucratie. Maar ook één loket is allerminst een garantie daarvoor. Te vaak is een nieuw loket, dat met veel bombarie wordt aangekondigd als dé oplossing voor problemen, niet meer dan een voorzetraam. De burger wordt naar een nieuw loket gestuurd, met een welwillende ambtenaar erachter, maar achter het loket blijft alles bij hetzelfde, waardoor het netto-resultaat is dat de burger één extra laag doormoet om uiteindelijk bij de zorg uit te komen en de totale afstand groter wordt. Hoe denkt de regering de schottenproblematiek op te lossen?
De regering wijst het advies van de RVZ voor een scheiding tussen collectieve en individuele voorzieningen af, omdat dit ten koste zou gaan van de samenhang tussen welzijnsbeleid en individuele voorzieningen (Memorie van Toelichting blz. 6). Is dit echter wel een juiste voorstelling van zaken, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. De RVZ pleit voor een scheiding op het punt van het verplichte en het niet verplichte karakter van de taken. Dat laat echter onverlet dat er sprake kan zijn van samenhang. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering dit toe te lichten.
Probleemanalyse en doel van de wet
Begrijpen de leden van de PvdA-fractie uit de Memorie van Toelichting goed dat de regering niet iedere stijging van de huidige AWBZ-premie onaanvaardbaar vindt? Zo neen, welke stijging vindt zij nog wel aanvaardbaar?
Deze leden vragen of ook de gemeenten zelf van mening waren dat de samenhang in de voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning verbeterd moet worden en of ook zij van mening waren dat hiertoe nieuwe wetgeving is vereist.
Deze leden vragen voorts op welke wijze dit wetsvoorstel gemeenten meer mogelijkheden biedt om burgers te bereiken die minder mondig zijn.
Welke bestuurlijke consequenties worden precies verbonden aan de behoefte aan een betere en samenhangende organisatie van maatschappelijke organisatie?
Deze leden vinden dat de rol van de provincie niet duidelijk genoeg blijkt uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Kan de regering deze rol preciseren? Wat is precies het verschil met de huidige ondersteuningsfunctie van provincies?
Is de regering zich ervan bewust dat de Algemene Rekenkamer in zijn rapport een belangrijke regierol ziet weggelegd voor de rijksoverheid met betrekking tot het versterken van de samenhang op het terrein van wonen, zorg en welzijn? Op welke wijze geeft de regering invulling aan deze verantwoordelijkheid?
De Wmo beoogt samenhangend beleid tot stand te brengen om participatie van alle burgers mogelijk te maken, uitgevoerd door goed toegeruste gemeenten, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Het is een poging van de kant van de regering om aan de ene kant de deelname aan de (lokale) samenleving van mensen met een beperking, lichamelijk, sociaal of psychisch en ouderen te verbeteren en om aan de andere kant de groeiende vraag naar AWBZ-zorg in de hand te houden. Toch is de wet volgens de regering nadrukkelijk geen bezuinigingsoperatie.
Volgens deze leden is het niet mogelijk de Wmo te beoordelen zonder een goed beeld te hebben van hoe de AWBZ, de volksverzekering voor chronische, onvoorzienbare en niet-verzekerbare ziektekosten, er in de toekomst uit zal moeten zien. Daarvoor is volgens deze leden een heldere visie op de vermaatschappelijking van de zorg onontbeerlijk. Daarin moet vooral ingegaan worden op de betekenis van het vermaatschappelijkingsproces op het AWBZ-verzekeringspakket. Door het proces van vermaatschappelijking wordt de afgelopen decennia een substantiële groep mensen, die ooit alleen zorg konden krijgen als ze werden opgenomen in een instelling, buiten de instelling behandelt. Het meest vergaand is dat gebeurt in de geestelijke gezondheidszorg en in de lichamelijke gehandicaptenzorg. Ook de verstandelijke gehandicaptenzorg is langzamerhand overgegaan op kleinschalige woonvoorzieningen in wijk, dorp of stad. Soms betreft het hier vormen van beschermd wonen, onder regie van een AWBZ-zorginstelling. Vaak ook kunnen mensen met hun beperking zelfstandig wonen, mits ze kunnen rekenen op regelmatige aandacht en begeleiding van professionals, vaak gefinancierd vanuit een pgb. Ook blijven ouderen die kampen met ouderdomsklachten, lichamelijk of geestelijk, in toenemende mate thuis wonen.
Het is vooral deze maatschappelijke ontwikkeling die de Wmo zo hard nodig maakt. Gemeenten lijken tot nu toe onvoldoende actief betrokken te zijn geweest bij de veranderingen. Woon, welzijns-, onderwijs-, sport- en andere sociale voorzieningen zijn op veel plaatsen onvoldoende aangepast aan de veranderende samenleving, waardoor mensen met een beperking maar heel mondjes maat actief deelnemen aan activiteiten. Eenzaamheid is de grootste bedreiging voor chronisch zieken en gehandicapten.
Dat de Wmo hier een antwoord op probeert te geven juichen de leden van de VVD-fractie van harte toe. Zij zien het als een zwaktebod dat mensen met een ziekte voor hun welzijnsvoorzieningen afhankelijk zijn van een zorgwet en van zorgaanbieders. Het adagium «Gewoon waar het kan, speciaal waar het moet» is nog steeds actueel. Wat «gewoon» is, kunnen we in de Wmo opnieuw definiëren.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er een ongewenste situatie ontstaat als mensen met een beperking hun (vrije) tijd alleen kunnen doorbrengen met andere mensen met een beperking. Integratie tussen bevolkingsgroepen is zoveel mogelijk gewenst. Natuurlijk hoeft niet het gehele doelgroepenbeleid afgeschaft te worden. Jongerenbeleid blijft natuurlijk noodzakelijk, maar ook seniorenbeleid. Het is in de ogen van deze leden ogen een goede zaak dat de Welzijnswet zal opgaan in de Wmo. Gemeenten zullen, explicieter dan onder de eerste wet, worden gedwongen een integraal welzijnsaanbod te ontwikkelen, waarbij er ook oog moet zijn voor samenhang met andere beleidsterreinen als wonen en arbeid.
De Wmo is ontwikkeld vanuit de gedachte dat mensen een grote eigen verantwoordelijkheid hebben voor zichzelf en voor hun directe omgeving. In ons land zijn zeer veel mensen die dit ook zonder Wmo al ervaren. Zij doen vrijwilligers werk bij sportclubs of maatschappelijke organisaties. Ook zijn er al heel veel mensen die voor iemand anders zorgen. Verwacht de regering dat de Wmo de maatschappelijke inzet mensen nog verder zal vergroten? Op welke manier moet en kan dat gebeuren? Wat verwacht de regering precies van gemeenten op het terrein van mantelzorg en vrijwilligerswerk? Gaat er in de beleving van de regering binnen de implementatie van de Wmo voldoende (op resultaat gerichte) aandacht uit naar mantelzorgondersteuning?
De leden van de GroenLinksfractie constateren dat in de analyse de regering vooral ingaat op de uitgavenstijging van de AWBZ. Daarna volgt het doel van de wet, namelijk «meedoen». Kan de regering toelichten hoe analyse (uitgaven AWBZ stijgen) en doel (stimuleren «meedoen») met elkaar samenhangen? Kan de regering verder concreet aangeven hoeveel zij op lange termijn verwacht te besparen door het invoeren van de Wmo?
De leden van de GroenLinksfractie vragen op basis van welke onderzoeken, analyses en/of studies de regering denkt dat overhevelen van zorg leidt tot kostenbesparing. Zij zijn slechts bekend met studies die het tegendeel beweren, zoals de studie «Oud en onverzorgd. Wanneer de AWBZ huishoudelijke hulp niet meer vergoedt» (NYFER, augustus 2003). Bovendien kunnen de uitgaven van de AWBZ dan wel minder hard stijgen, maar de kosten die burgers en gemeenten maken zullen door de Wmo toenemen. Deelt de regering deze visie? In navolging van de Raad voor de financiële verhoudingen willen deze leden ook graag weten of er concreet kan worden aangegeven hoe het financiële doel van de Wmo, namelijk vermindering van de groei van de uitgaven voor de bestaande AWBZ-voorzieningen, door gemeenten kan worden bereikt. Wat wordt door de regering gezien als een aanvaardbare groei van de toekomstige uitgaven voor de Wmo?
Ongeveer dezelfde vragen hebben zij over de wens van de regering dat mensen meer dan nu het geval is zelf oplossingen gaan zoeken in de eigen sociale omgeving. Op basis van welke onderzoeken, analyses en/of studies denkt de regering dat dit nu onvoldoende gebeurt? Want de leden van de GroenLinksfractie kennen vooral onderzoeken die aantonen dan de rek er bij mantelzorgers echt uit is, zoals «De loden mantel» (Emous, 2005) en «Dilemma's in de mantelzorg» (NIZW, 2004). Er is ook een tekort aan vrijwilligers, zoals onder andere blijkt uit het onderzoek «Vrijwilligersorganisaties onderzocht» (SCP, juni 2005). Op het terrein van zorg en hulpverlening kampt bijna de helft van het aantal vrijwilligersorganisaties met tekorten. Hoe kan – gezien al deze onderzoeken – de regering volhouden dat mensen meer dan nu een beroep moeten doen op hun sociale omgeving?
Gemeenten krijgen er met de Wmo veel extra taken bij. De leden van de GroenLinksfractie vragen of dat geen extra bevoegdheden vergt. Met extra bevoegdheden bedoelen deze leden niet de mogelijkheid tot stimuleren of samenhang aanbrengen in beleid. Dat kunnen gemeenten in de huidige situatie immers ook. Welke extra bevoegdheden krijgen gemeenten met de Wmo?
De leden van de LPF-fractie onderschrijven in grote lijnen de probleemanalyse en de doelstellingen bij het onderliggende wetsvoorstel, maar zijn er niet van overtuigd dat met het wetsvoorstel in zijn huidige vorm aan deze doelen zal worden voldaan. Vele onzekerheden zijn nog niet weggenomen en vele cliënten weten niet waar ze straks aan toe zullen zijn. Wat voor hen nu nog een recht is, wordt straks een gunst. Dit brengt grote onrust bij hen teweeg. De cliënten, hun zelfredzaamheid en hun participatie in de samenleving staan wat deze betreft te allen tijde voorop en mogen niet in gevaar komen. Voorzieningen moeten beschikbaar blijven voor hen die ze het meest nodig hebben.
De leden van de LPF-fractie hechten eraan op te merken dat het een goede zaak is dat historisch gegroeide structuren in de zorg en de rechten die mensen daaraan kunnen ontlenen, tesamen met de enorm toegenomen kosten daarvan ter discussie worden gesteld. Die discussie doet een beroep op eenieders eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en draagkracht, waarbij solidariteit van de sterkeren met de zwakkeren in onze samenleving uiteraard voorop moet blijven staan.
Als het gaat om solidariteit willen de leden van de LPF-fractie hun grote waardering uitspreken voor de mantelzorgers in onze samenleving, zonder wie vele kwetsbare mensen het niet zouden redden. Het is de morele plicht van de overheid om hen zoveel mogelijk te ondersteunen. In de Wmo ontbreekt het volgens deze leden aan een krachtdadige visie hierop en aan concrete ondersteunende maatregelen, met name in financiële zin. Een civil society komt er niet zomaar, daar moet je als overheid wel wat in investeren. De leden van de LPF-fractie ondersteunen daarom het pleidooi voor kinderopvang voor mantelzorgers, fiscale tegemoetkomingen aan mantelzorgers en extra geld voor mantelzorg-ondersteuning. Investeren in mantelzorg is investeren in preventie en kan hoge kosten voorkomen als deze zorg door professionals gedaan moet gaan worden.
De leden van de D66-fractie verwijzen allereerst naar hun algemene inleiding onder punt 1. Ook in dit deel van de memorie van toelichting wordt weer een link gelegd met het financiële motief voor de Wmo. AWBZ-voorzieningen worden onbetaalbaar, dus hevelen we ze over naar gemeenten. Niet duidelijk wordt hoe door de gemeenten dan die onbetaalbaarheid wordt voorkomen. Een perspectief op spectaculair lagere uitvoeringskosten (en dus efficiency) is er niet, eerder het tegendeel. En dus moeten gemeenten of hun lokale belastingen te zijner tijd verhogen (maar daar zitten grenzen aan), of het leidt tot onvermijdbare verschraling van voorzieningen. Die speelt zich dan echter ver van Den Haag af en ligt op het bord van de gemeenten. Dan is daarbij nog niet betrokken het probleem van de noodzakelijke keuzes die in gemeenten moeten worden gemaakt binnen de Wmo (goede zorg voor jeugdigen versus goede zorg voor chronische patiënten), en buiten de Wmo (zorg versus bijvoorbeeld uitgaven voor veiligheid, verkeer, groen, bedrijfsterreinen of een nieuw stadhuis).
In de Memorie van Toelichting staat dat gemeenten door de verschillende wetten en regelingen in de Wmo te bundelen meer mogelijkheden krijgen om de regie te voeren over samenhangende activiteiten van aanbieders van zorg, wonen, welzijn en dienstverlening. De gemeenten hebben echter niet altijd invloed op zaken die rechtstreeks gevolgen hebben voor de vraag naar Wmo-voorzieningen, zoals beslissingen rond AWBZ-indicatiestelling, investeringsbeslissingen in de zorgsector en de bouw van zorg- en ouderenhuisvesting door woningcorporaties. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe kan worden voorkomen dat gemeenten hierdoor hun taak niet goed kunnen uitoefenen.
De Wmo biedt de gemeenten meer mogelijkheid om «outreachend» te zijn, om die burgers te bereiken die minder mondig zijn (Memorie van Toelichting blz. 7). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten in welk opzicht de Wmo meer «outreachend» is.
Bij de bespreking van de problemen die ten grondslag liggen aan de keuze van de regering om de Wmo voor te stellen, speelt onder meer de betaalbaarheid van de zorg in de AWBZ een belangrijke rol. In navolging van de Raad voor de financiële verhoudingen vragen de leden van de SGP-fractie zich af of de regering duidelijk kan maken dat de gekozen maatregelen ook echt zullen leiden tot een ook op de langere termijn houdbare AWBZ. Het percentage van de huishoudelijke verzorging vormt slechts een relatief beperkt aandeel van het totale budget. Is het reëel te verwachten dat de maatregel om deze zorg te schrappen voldoende is om verdergaande stijging van de premie te keren? Zo niet, wat is dan het perspectief van de regering voor de AWBZ op de langere termijn?
De leden van de CDA-fractie hebben steeds gepleit voor een duidelijke oormerking van de gelden die overgaan naar de Wmo in de startfase. Juist bij de start moet er maximale duidelijkheid bestaan hoe de Wmo-gelden worden besteed. Cliëntenorganisaties vragen daar nadrukkelijk om, en ook de VNG staat hierachter. De regering komt met een integratie-uitkering die lijkt op een doeluitkering, maar uiteindelijk niet zal verhinderen dat geld dat bedoeld was voor bijvoorbeeld individuele Wmo-voorzieningen zoals huishoudelijke zorg wordt besteed aan straatmeubilair. Deze leden vragen de regering nadrukkelijk de wet zodanig aan te passen dat er voor de individuele voorzieningen een tijdelijke doeluitkering komt. Deze tijdelijkheid moet volgens hen in ieder geval duren tot de eerste evaluatie van de Wmo. Op dat moment kan worden bekeken hoe het verder moet. De leden van de CDA-fractie beseffen dat het bij de doeluitkering primair gaat om zaken die nu uit AWBZ overgaan naar de Wmo. De vraag is echter ook hoe doelgericht de Wvg-middelen en de welzijnsmiddelen zijn ingezet. Kan de regering de doelgerichtheid van het gebruik van deze middelen bij gemeenten nader uiteenzetten?
De leden van de CDA-fractie staan voor een zorgvuldige en voortvarende invoering van de Wmo. Om die reden hechten wij zeer aan de door de CDA-fractie ingediende en breed ondersteunde motie-Vietsch c.s., waarin wordt gesproken over invoering per 1-1-2006 voor alleen de enkelvoudige huishoudelijke zorg. Vanwege onder andere uitvoeringstechnische redenen willen de regering, de VNG en bepaalde uitvoerders per 1-7-2006 de gehele huishoudelijke zorg naar de Wmo. De leden van de CDA-fractie willen aan deze wens tegemoetkomen, tenzij conform de motie-Vietsch c.s. uit pilots blijkt dat dit niet verantwoord is. Deze leden vragen de regering deze pilots huishoudelijke zorg nadrukkelijk te beoordelen vanuit de cliënt en vanuit de praktijk van de uitvoering. Voor deze leden is het van groot belang dat de cliënt kan rekenen op goede afstemming tussen AWBZ en Wmo. Geen dubbele indicaties, geen rekeningen van Wmo-voorzieningen die niet zijn afgestemd op de geleverde AWBZ-voorzieningen. Kan de regering garanderen dat de cliënt geen last krijgt van uitvoeringsinstanties van AWBZ en Wmo die langs elkaar heen werken? Kan de cliënt erop rekenen dat hij/zij nooit meer dan de maximale eigen bijdrage AWBZ/Wmo hoeft te betalen? Hoe kan dat worden geregeld? Deze leden vragen de regering welk bewijs de pilots huishoudelijke zorg hebben opgeleverd dat de cliënt er zeker van kan zijn dat AWBZ-zorg en de Wmo-zorg die hij/zij nodig heeft goed op elkaar zijn afgestemd en dat dit niet leidt tot problemen of moeilijkheden voor de cliënt. Een belangrijk punt is hier ook de bureaucratie. Kan de regering uitleggen dat door de uitvoering van de Wmo de bureaucratie niet hoeft toe te nemen, maar zelfs kan en zal afnemen? In dit verband vragen zij de regering een vergelijking te maken met de invoering van de Wwb via SZW. Wat kan uit de invoering van de Wwb geleerd worden om bureaucratie te verminderen?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering bovenaan paragraaf 4 «een bijna klassiek bestuurlijk dilemma» schetst: enerzijds moet maatschappelijke participatie op het lokale niveau geregeld worden, anderzijds «zijn de zaken waar het in het aantal onderdelen van dit wetsvoorstel over gaat, voor sommige mensen van essentieel belang». Moeten deze leden hieruit opmaken dat de regering zaken die voor mensen van essentieel belang zijn niet (volledig) aan gemeenten toevertrouwt? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties in dit wetsvoorstel? Zo neen, hoe moet dit dilemma dan worden begrepen?
Deze leden vragen de regering hoe de «versterkte inbreng van de direct betrokkenen» die bij de grote beleidsvrijheid van gemeenten noodzakelijk is, precies vorm krijgt in dit wetsvoorstel. Kunnen de direct betrokken met deze inbreng inderdaad – zo nodig – een tegenwicht vormen tegen de gemeentelijke beleidsvrijheid? Zo ja, op grond waarvan?
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wat de systeemverantwoordelijkheid, een veelgebruikte term de laatste jaren, nu precies behelst in het geval van de Wmo. Is de regering nu wel of niet af te rekenen op de resultaten van de Wmo? Wat bedoelt de regering precies met de mededeling dat van gemeenten iets meer gevraagd mag worden dan wat reeds ingevolge de Gemeentewet van haar wordt gevraagd?
Hoe verhoudt de door de regering voorgestelde invulling van de systeemverantwoordelijkheid voor de Wmo zich met de verplichtingen die de regering heeft op basis van artikel 22 van de Grondwet.
De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens waarom de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel geen afwegingskader bevat, waarin onder andere de definitie wordt bepaald van «meedoen» en dat richtinggevend is voor gemeenten. Vindt de regering een dergelijk kader, onder andere bepleit door de cliëntenorganisaties, niet wenselijk omwille van zowel rechtszekerheid voor burgers en duidelijkheid voor gemeenten? Zo ja, kan de regering dit kader alsnog bieden? Zo neen, hoe verhoudt het ontbreken van een afwegingenkader zich tot de systeemverantwoordelijkheid van de regering en haar grondwettelijke verplichtingen?
Deze leden vragen de regering of haar mededeling dat artikel 9 nadrukkelijk niet bedoeld is als verantwoording van gemeenten aan de rijksoverheid betekent dat deze verantwoording in het geheel niet plaatsvindt?
Aan welke voorwaarden moet het vierjaarlijkse Wmo-plan van gemeenten voldoen? Waarom wordt de wijze waarop gemeenten «iets moeten vinden» niet uitgewerkt in het wetsvoorstel? Is de regering niet bang dat vanwege de uiterst vage omschrijving van de verplichting tot het opstellen van een Wmo-plan, deze verplichting nauwelijks wordt waargemaakt? Zo neen, waarom niet? Is de veronderstelling van deze leden juist dat een gemeente die beredeneerd tot de conclusie komt dat geen gemeentelijke inspanningen nodig zijn om maatschappelijke ondersteuning te bevorderen, zich houdt aan de in dit wetsvoorstel verplichting tot het maken van een Wmo-plan? Zo neen, waarom niet? Vanwege welke redenen kan het Wmo-plan tussentijds gewijzigd worden, zo vragen deze leden. Moeten zij hier bijvoorbeeld denken aan de noodzaak tot bezuinigingen, de mogelijkheid voor investeringen, de uitkomsten van evaluaties en tevredenheidsonderzoeken onder vragers van maatschappelijke ondersteuning en gewijzigde omstandigheden? Is de regering van oordeel dat ook over voorgenomen wijzigingen van het Wmo-beleid aan de organisaties van vragers van maatschappelijke ondersteuning, zoals bedoeld in artikel 12 advies wordt gevraagd? Zo neen, waarom niet? In welk opzicht is in dit wetsvoorstel de voorbereiding en verantwoording op lokaal niveau beter vastgelegd dan in de Wvg?
Deelt de regering het oordeel van de leden van de PvdA-fractie dat gemeenten op reguliere basis moeten onderzoeken of vragers van maatschappelijke ondersteuning tevreden zijn over de geleverde maatschappelijke ondersteuning? Zo ja, waarom is de verplichting tot het houden van zulke tevredenheidsonderzoeken niet opgenomen in dit wetsvoorstel? Zo neen, waarom niet?
Waarom worden gemeenten alleen verplicht verordeningen op te stellen voor individuele voorzieningen en niet voor collectieve voorzieningen?
De leden van de PvdA-fractie hebben met verontrusting kennis genomen van de in dit wetsvoorstel vervatte zeer tijdelijke en beperkte zorgplicht. Waarom kan de zorgplicht alleen maar betrekking hebben op de voorzieningen die worden genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 6, zoals de regering schrijft? Waarom gaat de zorgplicht alleen gelden voor een beperkt aantal voorzieningen binnen die categorie? Op grond waarvan heeft de regering vooralsnog gekozen huishoudelijke zorg en het verstrekken van rolstoelen en scootmobielen? Betekent deze keuze dat voor de andere voorzieningen de regering de beschikbaarheid niet noodzakelijk vindt? Bent u bereid ten behoeve van de toegankelijkheid en beschikbaarheid, wettelijk via een zorgplicht te verankeren voor een breed pakket van essentiële (revalidatie) hulpmiddelen?
Het heeft deze leden bevreemd dat de reikwijdte van de zorgplicht wordt bepaald in een AMvB. Deze leden zijn van oordeel dat de reikwijdte van een zorgplicht van zodanig belang is dat deze in de wet zelf moet worden omschreven. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet? Deze leden concluderen met de regering dat met de AMvB een flexibele invulling mogelijk wordt, maar vragen zich sterk af of deze flexibele invulling ook wenselijk is. Wanneer is de regering voornemens de AMvB bij de Kamer voor te hangen?
De leden van de PvdA-fractie vinden de duur van de zorgplicht, uitgaande van (wat betreft deze leden overigens overhaaste) invoering op 1 juli 2006 maximaal een jaar, erg beperkt. Als de regering van mening is dat de zorgplicht een tijdelijk karakter moet hebben, waarom heeft zij dan niet aangesloten bij de eerste evaluatie van de wet na vier jaar?
De Wmo benoemt gemeenten tot regisseur van lokaal ondersteuningsbeleid, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Toch lijkt het erop dat deze regisseur wel de opdracht krijgt om beleid te maken, maar weinig instrumenten krijgt om dit beleid daadwerkelijk vorm te kunnen geven. Zou het niet veel beter zijn als gemeenten meer inspraak krijgen over beslissingen rondom vestigings- en investeringsbeslissingen in de AWBZ-sector en de realisering van zorgwoningen door corporaties? De VNG wil graag actief betrokken blijven bij veranderingen in verzekerde pakketten omdat zij daar direct de gevolgen van ondervinden. Is het in de ogen van de regering mogelijk en/of wenselijk om dit wettelijk te regelen?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de Wmo geen zorgwet moet worden. Het overgrote deel van de inwoners van ons land heeft te maken met minstens drie zorgwetten, te weten de zorgverzekering, de (particuliere) aanvullende verzekering en de AWBZ. Chronisch zieken ondervinden vooral problemen op de scheidingslijnen tussen de verschillende verzekeringen. Deze onduidelijkheid mag, met de komst van de Wmo, niet nog groter worden. Het is de taak van de wetgever, die het verzekerde pakket van zorgverzekering en AWBZ vaststelt en de gemeentelijke taak definieert, om de grenzen zo helder mogelijk te benoemen. Een heldere grens is volgens deze leden dat zorg een taak is van de zorgverzekering en dat welzijn een taak is van de gemeenten.
In de eerder door deze leden gevraagde visie op de vermaatschappelijking van zorg zal niet alleen per AWBZ-functie moeten worden aangegeven of iets toegerekend kan worden aan het domein van de gemeente. Ook de mogelijkheid van het overhevelen van onderdelen van AWBZ-functies naar de Wmo (en wellicht deels naar de Zorgverzekeringswet) behoort volgens de leden van de VVD-fractie tot de mogelijkheden. Zij zijn benieuwd naar de zienswijze van de regering met betrekking tot deze mogelijkheid.
Dat de regering de Huishoudelijke Verzorging vanuit het AWBZ-pakket wil onderbrengen in het gemeentelijke domein vinden de leden van de VVD-fractie een goede zaak. Het verdient volgens hen nog steeds de voorkeur om dit in eerste instantie te beperken tot de enkelvoudige huishoudelijke verzorging. Wel willen zij nogmaals horen wat de voordelen van overheveling van de gehele functie in een keer zijn. Zij vrezen nog steeds dat, bij overheveling van de gehele huishoudelijke verzorging, mensen die voor hun zelfstandigheid afhankelijk zijn van AWBZ-zorg, te maken krijgen met onnodig veel meer afstemmingsproblemen tussen verschillende aanbieders van zorg, zorgverzekeringen en veel meer bureaucratie. Hoe denkt de regering dit te voorkomen?
In de visie van deze leden is er ook bij de functies activerende en ondersteunende begeleiding een duidelijk onderscheid te maken tussen groepen mensen die voor het in stand houden van hun zelfstandigheid een beroep doen op professionele zorg en tussen groepen die meer vanuit sociale omstandigheden hulp nodig hebben. Het toekomstbeeld dat in de memorie van toelichting wordt geschetst ten aanzien van de Wmo, dat de gehele functies activerende en ondersteunende begeleiding over zullen gaan naar de Wmo, ondersteunen zij vooralsnog niet.
De leden van de VVD-fractie steunen de sturingfilosofie van de Wmo: lokale beleidsvrijheid, een sterke inbreng van direct betrokkenen, transparante besluitvorming en maximaal inzicht in behaalde resultaten. Alleen als individuele gemeenten de ruimte krijgen hun eigen invulling te geven aan de wettelijke taak die wij hen opleggen, zal het daadwerkelijk mogelijk zijn om met vernieuwende oplossingen voor oude problemen te komen. Het wettelijk regelen van individuele aanspraken, door middel van een zorgplicht, zullen het gemeenten onmogelijk maken met collectieve oplossingen te komen.
Is het mogelijk om alleen in de wet vast te leggen dat gemeenten zaken moeten regelen? Hoe ze dat regelen is dan een taak van de gemeente zelf. Door het wetsvoorstel op dit punt aan te passen zal de verantwoordelijkheidsverdeling voor gebruikers van voorzieningen in ons land verduidelijken: welzijnstaken, huisaanpassingen en zaken van algemeen ondersteunende aard zijn een gemeentelijke taak, daar is geen ontkomen aan. Hoe de gemeente die taak vervolgens uitvoert wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, daarin ondersteund door patiënten-, consumenten- en mantelzorgorganisaties. Het advies van de Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ) om de zorgplicht te vervangen door een compensatieplicht spreekt ons ook zeer aan. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op dit punt.
De «één-loket-gedachte» zorgt bij de leden van de VVD-fractie voor onduidelijkheid. Wat verstaat de regering precies onder «het loket»? Wat is het verschil tussen het huidige loket bij gemeenten (voor Wvg- en welzijnsvoorzieningen) en het loket zoals bedoeld in de Wmo? Hoe bereik je door middel van deze wet dat er een breed georiënteerd (zorg)loket ontstaat waar mensen terecht kunnen met al hun vragen over zorg en welzijn en niet alleen met vragen over de gemeentelijke diensten? Is de regering bereid vertegenwoordigers van alle drie de zorgwetten, zoals bijvoorbeeld het CIZ, zitting te laten nemen achter het loket?
Gemeenten krijgen binnen de Wmo een grotere taak op het terrein van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, de OGGZ. Wat is de omvang van het budget dat vanuit de GGZ overgeheveld wordt naar de Wmo? Momenteel zijn er op veel plaatsten in het land GGZ-projecten op het gebied van de OGGZ. Worden deze projecten bij het ingaan van de Wmo direct stopgezet? Bent u bereid om de op genezing gerichte zorg binnen de OGGZ, over te hevelen naar het zorgverzekeringspakket?
De leden van de SP-fractie maken zich ernstige zorgen over de tijdelijke zorgplicht van twee jaar die de gemeenten opgelegd krijgen als de Wmo wordt ingevoerd. Het gevolg kan zijn dat zorgvragers na de termijn van twee jaar niet meer kunnen beschikken over de voor hen noodzakelijke voorzieningen, doordat de zorgplicht wegvalt en de gemeente zich niet meer verplicht voelt deze voorzieningen te verstrekken. Deze leden zijn dan ook van mening dat de tijdelijke aard van de zorgplicht zoals deze nu in de wet is opgenomen, omgezet moet worden in een permanente zorgplicht waardoor iedereen, zonder termijn en zonder beperktheid van deze voorzieningen gebruik moeten kunnen maken. De vraag is dan ook aan de regering of zij bereid is om een permanente zorgplicht in de wet op te nemen. Een ander bezwaar vinden de leden van de SP-fractie het niet geoormerkte geld dat gemeenten straks ontvangen. Gemeenten kunnen door de vrijblijvendheid van de besteding van de gelden zelf bepalen waaraan zij het geld uitgeven. Het risico bestaat dat gemeenten bepaalde zorgvragen niet beantwoorden omdat zij deze niet noodzakelijk genoeg achten. Daardoor kan de zorgvrager verstoken blijven van de benodigde zorg. Deze leden willen de regering dan ook vragen waarom de rechten en aanspraken zoals die nu geregeld zijn niet in de Wmo zijn opgenomen. Ook bestaat bij hen de zorg dat de opbrengsten van de eigen bijdragen die de gemeenten straks ontvangen, door de vrijblijvendheid van de besteding hiervan, niet besteed worden aan Wmo relevante voorzieningen. Zij vragen of de regering bereid is deze zorg bij hen weg te nemen door de gemeenten te laten garanderen dat zowel de subsidiegelden als de ontvangsten vanuit de eigen bijdragen worden besteed aan Wmo relevante voorzieningen. De leden van de SP-fractie stellen daarnaast de vraag of de regering inzicht heeft in de opeenstapeling van de eigen bijdragen. Het gevaar bestaat namelijk dat straks voor iedere voorziening een eigen bijdrage betaald moet worden. Ook vragen zij of de regering bereid is inkomensgerelateerde maximale eigen bijdragen in de wet op te nemen.
De regering stelt dat de prestatiegegevens nadrukkelijk niet zijn bedoeld als verantwoording van gemeenten aan de rijksoverheid. Dit roept bij de leden van de GroenLinksfractie de vraag op welke verantwoordelijkheid de regering nog wel voor zichzelf ziet weggelegd, en op welke wijze deze verantwoordelijkheid tot uitdrukking komt in het wetsvoorstel, alsmede de vraag wanneer de regering ingrijpt als een gemeente in gebreke blijft en welke instrumenten de regering dan tot haar beschikking staan. Welke instrumenten hebben burgers om goede ondersteuning af te dwingen, buiten de vierjaarlijkse gang naar de stembus?
Het wetsvoorstel bevat geen inhoudelijke aanwijzingen voor het beleid, niet over de aard en niet over de omvang. De leden van de Groenlinksfractie willen weten wat daar de consequenties van zijn. Een hypothetisch voorbeeld: voldoet een gemeente aan zijn wettelijke verplichtingen om de sociale samenhang te bevorderen met het plaatsen van één wipkip, of aan zijn wettelijke verplichting om informatie, advies en cliëntondersteuning te geven met het aanstellen van één ouderenadviseur? Deze leden zijn zich er van bewust dat het hier gaat om zeer hypothetische voorbeelden, zij zijn echter op zoek naar antwoord op de vraag waartoe gemeenten wettelijk verplicht zijn.
Kan de regering verder toelichten waarom het formuleren van zorgplicht tegen de dominante sturingsfilosofie van de wet ingaat? De zorgplicht betekent toch niet meer en niet minder dan dat burgers weten waar zij recht op hebben? Kan dat niet worden gezien als een onderdeel van het kader dat vanuit het rijk wordt meegeven? De verdere invulling wordt immers overgelaten aan de gemeenten. Hoe kijkt de regering aan tegen de aanbeveling in Lokalisering van maatschappelijke ondersteuning (RMO, juni 2005) om de doelen zo resultaatgericht mogelijk te formuleren?
De leden van de GroenLinksfractie vragen waarom de beperkte zorgplicht tijdelijk van aard is. De regering stelt dat de zorgplicht nodig is omdat mensen die op deze voorzieningen «aangewezen zijn, waar ook woonachtig, er zeker van moeten zijn dat deze voorzieningen in enige vorm en mate beschikbaar zijn» (MvT, blz. 11). Dit is toch over twee jaar toch nog het geval? Op welke gronden zou de zorgplicht na twee jaar niet meer nodig zijn? Waarom verklaart de regering burgers daarna vogelvrij?
Zoals al eerder gezegd willen de leden van de LPF-fractie de gemeente als regisseur in staat stellen die ondersteuning op maat te leveren, en dat betekent vertrouwen schenken in de lokale democratie als sturende en controlerende factor en als formuleerder van resultaatsverplichtingen. Uiteraard dient de gemeente goede verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid en over de vraag of de gemaakte resultaatsafspraken zijn nagekomen en of de doelen zijn behaald.
Deze leden kunnen zich overigens vinden in het formuleren van een zorgplicht m.b.t. een beperkt aantal voorzieningen voor specifieke groepen die zonder deze voorzieningen niet of nauwelijks meer aan het maatschappelijk verkeer kunnen deelnemen of zelfstandig kunnen functioneren. Deze zorgplicht mag tijdelijk zij. Echter, deze leden stellen voor de zorgplicht zeker te laten gelden voor de eerste vier jaar nadat de Wmo is ingegaan. De door de regering voorgestelde twee jaar is te kort. Bij de eerste grote wetsevaluatie over vier jaar kan dan bezien worden wat de stand van zaken is en of de zorgplicht gehandhaafd moet worden. Overigens ziet de LPF-fractie graag een zware voorhangprocedure voor de AMvB, zodat de Kamer inspraak heeft.
De leden van de D66-fractie hebben hierboven al een aantal opmerkingen gemaakt over de sturingsfilosofie van de wet, die zij hier niet willen herhalen. Op zichzelf sluiten deze leden zich wel aan bij het streven van de regering «tot het vinden van een maximaal lokaal draagvlak, tot maximale transparantie van het gemeentelijke beleid en tot verantwoording op het lokale niveau». Maar de vraag is wel of – mede gelet op het feit dat het veelal om kwetsbare burgers gaat – de verplichting om beleidsnota's en plannen te maken waarover dan advies moet worden gevraagd aan een aantal organisaties voldoende waarborgen bieden voor dat lokale draagvlak. Wat nu al organisaties het er niet mee eens zijn, maar het geld is op? Wat als ter plaatse patiënten en cliënten niet of nauwelijks georganiseerd zijn? Wat als er een eigenwijze of incompetente wethouder is? Op zich is het ook hier weel veelzeggend dat de VNG een verplichting tot transparantie en openbaarmaking afwijst, en het wil laten bij «bevorderingsdoelstellingen». Opnieuw vergroot dit niet op voorhand het vertrouwen in een goede werking van de wet. Het heeft immers ook jaren geduurd voordat gemeenten (en de VNG) wilden erkennen dat de Wvg een drama was geworden?
Waarom grijpt de zorgplicht eigenlijk in in de dominante sturingsfilosofie? Omdat de autonomie van gemeenten het hoogste doel is. Dat is een louter bestuurlijk-theoretische redenering. Eerlijk gezegd maakt het deze leden in dit kader niet zo veel uit hoeveel vrijheid gemeenten al dan niet hebben, want daar kan men jarenlang bestuurlijk en politiek over steggelen, maar het betekent maar weinig voor gewone mensen of voor de toegankelijkheid van voorzieningen. Als een verdergaande zorgplicht meer garanties biedt voor de zekerheid op het verkrijgen van noodzakelijke voorzieningen voor burgers, dan gaat dat toch voor? Dan is binnenbestuurlijk getouwtrek toch onbelangrijk?
De regering wil zowel de reikwijdte van de zorgplicht, als de duur ervan bij AMvB regelen. Gelet op het bovenstaande stemmen deze leden daar niet op voorhand mee in.
De regering heeft gemeend een wettelijke verplichting te moeten creëren om bepaalde prestatiegegevens openbaar te maken (Memorie van Toelichting blz. 9). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om welke prestatiegegevens het hier gaat.
Op blz. 10 van de Memorie van Toelichting staat dat gemeenten ook aandacht moeten besteden aan soms kleine groepen in de samenleving met een specifieke behoefte. Wat wordt precies verstaan onder «aandacht besteden aan»? Hoe kan worden voorkomen dat gemeenten voorbijgaan aan de specifieke behoeften van kleine groepen? Juist kleine groepen lopen een verhoogd risico om door de verschuiving van taken naar gemeentelijk niveau buiten beeld te raken. Deelt de regering de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de positie van kleine groepen daarom beter in het wetsvoorstel moet worden gewaarborgd?
De regering gaat uit van een dominante sturingsfilosofie: «regel het lokaal, horizontaal». In deze sturingsfilosofie past volgens de regering geen zorgplicht, omdat de beleidsvrijheid van gemeenten daardoor wordt belemmerd. Genoemde leden vinden dit een merkwaardige en discutabele redenering. Waarom wordt het accent gelegd op de sturingsfilosofie en niet op het zo goed mogelijk tegemoet komen aan de zorgvraag van burgers?
Hoe verhoudt het bovenstaande zich tot blz. 4 van de Memorie van Toelichting waar staat dat de regering in dit wetsvoorstel uitdrukking heeft willen geven aan de balans tussen vrijheid en zekerheid. Deelt de regering de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de zorgplicht bij uitstek een goede balans vormt tussen enerzijds het huidige verzekerde recht en anderzijds een volledige gemeentelijke beleidsvrijheid?
Het wetsvoorstel voorziet slechts in een tijdelijke zorgplicht voor een beperkt aantal voorzieningen. Deze voorzieningen zullen bij AMvB worden aangewezen (Memorie van Toelichting blz. 11). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom de nadruk wordt gelegd op flexibiliteit en niet op zekerheid voor zorgvragers door de voorzieningen in de wet vast te leggen.
Voorts vragen zij de regering waarom is gekozen voor een tijdelijke zorgplicht voor de duur van twee jaar. Waarom wordt het moment waarop de regering de zorgplicht wil laten vervallen niet gekoppeld aan de evaluatie van de wet?
Het bestuurlijke doel van de wet is het bieden van instrumenten aan de gemeenten voor een samenhangend beleid. De leden van de SGP-fractie hebben hierover de volgende vragen. Aan de hand van welke criteria wordt getoetst of de in de wet geboden bestuurlijke instrumenten voldoende zijn om het maatschappelijke doel dat iedereen kan meedoen aan de samenleving te halen? Wordt er op de een of andere manier door de rijksoverheid getoetst of de gekozen benadering werkt?
De sturingsfilosofie is dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om invulling te geven aan de taken uit de Wmo. In de toelichting staat dat het wetsvoorstel gemeenten verplicht op elk van de onderscheiden prestatievelden «iets te vinden» en dit te doen op een beredeneerde, onderbouwde en procedureel juiste manier. De hier gekozen formulering lijkt te miskennen dat gemeenten niet alleen een mening moeten hebben, maar ook daadwerkelijk verplicht zijn om op elk van de terreinen voldoende ondersteuning te bieden. Hoe wordt voorkomen dat gemeenten kiezen voor een beredeneerde minimale invulling van hun taak?
Op rijksniveau is vooral sprake van een systeemverantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid veronderstelt dat er voor het onverhoopte geval van ernstige taakverwaarlozing door een gemeente een ultimum remedium mogelijk is voor de rijksoverheid om in te grijpen. Klopt deze gedachte? Zo ja, waar is dit principe wettelijk verankerd?
Een belangrijke uitzondering op de gemeentelijke beleidsvrijheid is de tijdelijke verplichting om voor een beperkt aantal voorzieningen een zorgplicht in te stellen. Als concrete voorzieningen worden genoemd de huishoudelijke zorg en het verstrekken van rolstoelen en scootmobielen. Kan worden toegelicht waarom deze en geen andere voorzieningen zijn gekozen? Hoe heeft deze selectie plaatsgevonden? Betekent de mening van de regering dat deze voorzieningen voor iedereen «in enige vorm en mate» beschikbaar moeten zijn dat andere voorzieningen dat niet hoeven te zijn? Hoe denkt de regering bijvoorbeeld over aanpassingen van woningen voor mensen met een handicap?
Samenhang en afstemming tussen stelsels
Mensen zullen in de toekomst te maken krijgen met de AWBZ en tegelijk met de Wmo. Dit hoeft geen problemen te geven, maar het vraagt wel nadrukkelijke afstemming. De leden van de CDA-fractie vinden dat de cliënt hiervan geen nadelige gevolgen mag ondervinden. Kan de regering garanderen dat die afstemming zo goed zal zijn dat de cliënten hiervan inderdaad geen nadelige gevolgen zullen ondervinden? Echter, er zijn ook groepen cliënten, bijvoorbeeld vroeggehandicapten die zelfstandig wonen, maar altijd ondersteunende en/of activerende begeleiding nodig zullen hebben, wellicht voor wel 40 of 50 jaar. Is het wel in het belang van zo'n cliëntgroep om de zorg te scheiden in een AWBZ-deel en een Wmo-deel? De leden van de CDA-fractie vragen of voor zo'n cliëntengroep niet alle zorg, dus ook de huishoudelijke zorg, AWBZ-zorg moet blijven. Kan de functie «verblijf» in de AWBZ niet zo aangepast worden dat de cliënten die buiten de instelling wonen, maar die AWBZ-zorg ontvangen, ook aanspraak hebben op de zorg en ondersteuning die op maat beschikbaar is voor mensen die in een instelling zijn opgenomen? Hoe kijkt de regering hier tegenaan? De regering heeft toegezegd dat voor mensen met een langdurige complexe zorgvraag, ongeacht of die zorg binnen of buiten de muren van een instelling wordt geleverd, de AWBZ er moet zijn. Valt de bovengenoemde cliëntengroep ook onder die noemer? Wat het voorbeeld van de groep auditief en visueel gehandicapten betreft merken deze leden het volgende op. Nu krijgt men ondersteuning uit landelijk werkende organisaties. Straks moeten zij in een gemeente als heel kleine groep concurreren met bijvoorbeeld de grote groep ouderen. Zal dat werken of worden zij weggeduwd? Is het niet verstandig om voor bepaalde cliëntgroepen, veelal gehandicapte cliënten, serieus te bekijken of het overbrengen van de ondersteuning naar de Wmo wel voordelen heeft? De leden van de CDA-fractie willen dat uitgezocht hebben. Dagopvang voor lichtdementerende ouderen is heel anders dan dagopvang voor bovenbedoelde groep gehandicapten. Is de regering het met deze leden eens dat de situatie zou kunnen ontstaan dat in de toekomst dagopvang voor ouderen in de Wmo zit en voor gehandicapten in de AWBZ? Is de regering bereid nadrukkelijk per cliëntgroep na te gaan of het voor zo'n groep cliënten verstandig is AWBZ-zorg te vervangen door Wmo-zorg? Is de regering met deze leden van oordeel dat vervoer, dat in het kader van dagbesteding wordt geïndiceerd, in de AWBZ blijft totdat de dagbesteding naar de Wmo overgaat? Geldt hier het principe: vervoer volgt zorg? Vindt de regering ook dat vervoersvoorzieningen een navenant onderdeel uitmaken van de taakstelling aan gemeenten? Zo neen, waarom niet?
Over de vraag welke in de AWBZ overblijft willen de leden van de CDA-fractie helder zijn. Kortdurende op herstel gerichte zorg moet wat hen betreft naar het verzekerd compartiment.
Alle langdurende, aan het lichaam gebonden zorg die nu in de AWBZ zit, blijft voor deze leden ook in de nieuwe situatie AWBZ-zorg. Voor hen maakt het niet uit of deze zorg nu intramuraal of extramuraal wordt geleverd. Wel onderscheid maken, door bijvoorbeeld extramuraal naar de Wmo over te hevelen, zou in hun visie het gevaar opleveren van een grotere druk op intramurale voorzieningen. Onderschrijft de regering deze stelling van de leden van de CDA-fractie?
De cliënt moet merken dat de Wmo tot meer maatwerk, efficiëntere ondersteuning en een goede afstemming met de AWBZ leidt. Hoe denkt de regering dit voor de cliënt te kunnen waarborgen? Is de positie van de cliënten in de Wmo voldoende sterk t.o.v. de gemeenten? De regering heeft op diverse Wmo-terreinen pilots ingezet. De leden van de CDA-fractie vragen of de positie van de cliënten in de verschillende pilots voldoende tot zijn recht komt. Kan de regering hierop ingaan?
In het kader van de Wmo willen de leden van de CDA-fractie in het bijzonder stil staan bij de zorgplicht, de keuzevrijheid en de doeluitkering.
De Wmo wordt primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De leden van de CDA-fractie hebben vertrouwen in een goede uitvoering door de gemeenten. Zij willen niet bepalen hoe de gemeenten de Wmo moeten uitvoeren. Wel willen zij kaders aangeven, zodat mensen erop kunnen rekenen dat de gemeenten de Wmo goed uitvoeren. De leden van de CDA-fractie zijn het met de regering eens dat de rijksoverheid dan niet alles van boven af voor de gemeenten moet dicht regelen. Dit doodt de creativiteit op lokaal niveau en verhindert het leveren van maatwerk. Echter, de cliënten moeten kunnen rekenen op een heldere en goede uitvoering van de Wmo. Deze leden hebben vertrouwen in de gemeenten, en willen de gemeenten ook de ruimte geven. Ook de Raad van State geeft aan dat de doelen voor de Wmo helder gesteld moeten worden. De leden van de CDA-fractie vinden dat mensen ook in de Wmo moeten kunnen rekenen op zorg, wanneer zij die objectief gezien nodig hebben, maar deze redelijkerwijs niet zelf kunnen regelen en geen financiële draagkracht hebben om zelf die zorg in te kopen. Deze leden willen een dergelijke soort zorgplicht in de Wmo vastleggen, temeer daar de Wmo in tegenstelling tot de AWBZ geen verzekerd recht kent. Kan de regering uiteenzetten hoe de in de Wmo opgenomen zorgplicht garanties biedt ten aanzien van deze cliënten? Zij vragen nadrukkelijk aandacht voor de zorgplicht in het kader van artikel 1, eerste lid onder maatschappelijke ondersteuning onderdeel g, onder 2, 3, 4 en 6. Kan in artikel 1, onderdeel g, onder 6 na het woord «behoud» toegevoegd worden «of bevorderen»? Zo niet, wat is de reden waarom dit niet kan?
Voor ondersteunende en activerende begeleiding naar de Wmo kunnen pilots worden opgestart, maar in deze kabinetsperiode gaat de ondersteunende en activerende begeleiding niet over naar de Wmo. De Mee-organisatie gaat volgens de planning in 2008 over naar de Wmo. De leden van de CDA-fractie willen graag Mee-Nederland in samenhang behandeld zien met ondersteunende en activerende begeleiding. Is het in zijn algemeenheid verstandig om cliëntondersteunende activiteiten naar de Wmo over te brengen, terwijl de ondersteunende activerende begeleiding nog in de AWBZ zit?
Blijft dat deel van de vrijwillige thuiszorg dat betrekking heeft op de palliatieve terminale zorg geheel buiten de Wmo? De leden van de CDA-fractie wensen dat de palliatieve zorg geheel binnen de AWBZ en het verzekerd pakket blijft. Hoe gaat de regering dan de subsidieregeling voor de vrijwillige terminale zorg uitvoeren? Zij vragen de regering het vrijwilligerswerk binnen de palliatieve zorg nadrukkelijk te blijven ondersteunen.
De leden van de PvdA-fractie concluderen dat van gemeenten en andere betrokken partijen veel wordt gevraagd met betrekking tot het verwezenlijken van de samenhang in het beleid. Tegelijkertijd valt het hen op dat in dit wetsvoorstel niets wordt geregeld om die samenhang te bevorderen of af te dwingen, en dat ook geen mechanismen worden ingebouwd om te controleren of de gewenste samenhang inderdaad plaatsvindt. Deze leden vragen de regering waarom zij hiervoor gekozen heeft. Vertrouwt de regering in dit opzicht volledig op alle betrokken partijen en het wederzijdse belang waarvan sprake is? Wat gebeurt er als een betrokken partij de samenhang niet of onvoldoende bevordert? Is sprake van (wettelijke) belemmeringen waardoor de samenhang niet (volledig) gerealiseerd kan worden. Zo ja, welke? Hoe worden deze belemmeringen weggenomen?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat gemeenten in dit wetsvoorstel de rol van regisseur krijgen aangemeten. Zij betwijfelen echter of gemeenten die rol op basis van de huidige wet- en regelgeving en dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk kunnen uitvoeren. Is niet een eerste vereiste voor een regisseur dat hij zo nodig de taken en bevoegdheden krijgt andere partijen aan te sturen? Zo ja, waarom zijn deze mogelijkheden niet verankerd in dit wetsvoorstel? Zo neen, hoe kunnen gemeenten in het geval en of meer derde partijen niet of onvoldoende meewerken dan wel de regie voeren? Hoe moet een gemeente bijvoorbeeld de (ver)bouw van ouderenhuisvesting regisseren als de woningbouwcorporaties er niet aan mee willen werken? Hoe kunnen gemeenteraden hun colleges hierop aanspreken als zij als antwoord krijgen dat de gemeente hier geen invloed op heeft? Hoe denkt u dat de autonomie van gemeenten zich zal verhouden ten opzichte van de autonomie van de woningbouwcorporaties als gevolg van de invoering van de Wmo? Hoe wordt de integraliteit van huisvesting en zorg in deze bewaakt?
De leden van de GroenLinksfractie willen graag weten hoe de regering aankijkt tegen het voorstel van Arcares om een grens te stellen bij lichaamsgebonden zorg. Dus als mensen lichaamsgebonden zorg (thuis of in een instelling) nodig hebben wordt ook de huishoudelijke zorg vergoed. Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijk voorstel?
Kan de regering verder inzichtelijk maken welk percentage mensen die nu in aanmerking komen voor de AWBZ na invoering van de Wmo een beroep moet doen op zowel de Wmo als de AWBZ?
Van de gemeente wordt verwacht dat zij bij het opstellen van het gemeentelijk plan haar samenhangende beleid en de wijze waarop dit zal worden uitgevoerd afstemt met en op de zorg zoals die wordt geboden door zorgkantoren, zorgverzekeraars en, voor de jeugdzorg, de provincies. In dit kader kan dan voor de burger weer het zoveelste één loket worden gebouwd, waarbij dan wordt bevorderd dat aanbieders vanuit andere sectoren goed via dit loket bereikbaar zijn. De leden van de D66-fractie stellen hierover de volgende vragen.
Hoe wordt dat dan bevorderd? Met een vriendelijke brief? Met een lokale gereedschapskist. Met volgeboekte conferenties over best practices? Is het niet zo dat de afstemming tussen al die genoemde instanties nu vaak al een drama is, met alle gevolgen voor de kwaliteit van de zorg, voor de kwaliteit van de uitvoering, en van wachttijden, kastjes en muren? Hoe valt dan te verwachten dat het in stelling brengen van de gemeente tussen al die andere autonome instanties dat verbetert? Eerder is het waarschijnlijk dat het bestuurlijke moeras dieper en zompiger wordt, en dat nog meer burgers zoek raken in een hopeloos verbureaucratiseerd systeem. De leden van de D66-fractie vragen de regering op dit punt helder aan te geven hoe door een betere coördinatie en afstemming tussen zorgvoorzieningen de burger er ook in dit opzicht mee opschiet.
Goede afstemming tussen de Wmo en andere wetten in de zorg is noodzakelijk. Aan de ene kant beperkt artikel 2 maatschappelijke ondersteuning tot die gevallen waarvoor geen voorziening op basis van een andere wettelijke bepaling bestaat. Aan de andere kant geschiedt de indicatiestelling op grond van andere wetgeving los van de gemeentelijke indicatiestelling. De naadloze aansluiting tussen de Wmo en de andere wetten is volgens de leden van de SGP-fractie onvoldoende verankerd in de Wmo, terwijl dit voor betrokkenen van groot belang is. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om deze afstemming en aansluiting in de wet vast te leggen? Hoe is concreet gewaarborgd dat er geen situatie ontstaat dat burgers geen voorziening krijgen omdat beide indicatiestellers naar de ander verwijzen?
Meer in het algemeen is de verwachting gerechtvaardigd dat er druk ontstaat om respectievelijk intramuraal dan wel extramuraal te verblijven, omdat men dan voor bepaalde voorzieningen onder de andere regeling valt en er dus voor de desbetreffende persoon geen kosten hoeven te worden gemaakt. Deelt de regering deze analyse? Hoe kan deze afschuiving of zelfs impliciete dwang effectief worden voorkomen?
Voor de burger is het belangrijk dat van tevoren zoveel mogelijk duidelijk is bij welk orgaan hij moet zijn om de juiste voorzieningen te krijgen. Reeds lang wordt gesproken over de wenselijkheid van één loket voor informatie over en toegang tot de diverse vormen van zorg. Die samenhang is niet in alle gemeenten gerealiseerd. Is de regering bereid, zo vragen de leden van de SGP-fractie, om gemeenten te verplichten om één loket in te richten om de toegang zo duidelijk mogelijk te maken? Welke andere maatregelen worden er genomen om deze samenhang te bevorderen?
Wanneer, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, wordt de Welzijnswet 1994 ingetrokken? Op welke wijze wordt de verantwoordelijkheid van de regering voor het sportbeleid straks wettelijk verankerd, afgezien van de subsidies op grond van de toekomstige kaderwet VWS-subsidies? Kan de Kamer de beschikking krijgen over het onderzoek naar de vraag of domeinen uit de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel gebracht moeten worden? Welke zwaarwegende redenen heeft de regering om de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ) bij de Wmo onder te brengen? Wat bedoelt de regering precies met de samenhang tussen OOGZ en de maatschappelijke opvang? Op welke wijze wordt die samenhang door onderbrenging in de Wmo vergroot?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te preciseren welke aanscherpingen van de Gemeentewet in de procedurele sfeer met dit wetsvoorstel worden beoogd.
Kan de regering op basis van doelgroepen van patiënten, consumenten en cliënten aangeven welke verschuivingen zullen plaatsvinden tussen AWBZ, Wvg en Wmo? Welke functionele visie ligt hieraan ten grondslag?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen een toelichting op het besluit om de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) in de Wmo onder te brengen. De samenhang tussen de openbare geestelijke gezondheidszorg en de maatschappelijke opvang vormt het doorslaggevende argument. Kan de regering dit toelichten? Op welke wijze hangen de openbare geestelijke gezondheidszorg en de maatschappelijke opvang samen? Wat levert het samenvoegen van beide wetten op? Is de regering niet bang dat de Wmo verwatert als er teveel verschillende andere wetten onder worden gebracht?
De leden van de D66-fractie menen dat in de Wmo thans niet de mogelijkheden moeten worden opgenomen tot toekomstige uitbreiding van de overheveling van voorzieningen.
Overigens valt het deze leden op dat kennelijk is overwogen om domeinen uit de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) onder te brengen in de Wmo. Eerlijk gezegd zouden deze leden dat nog in zekere zin voor de hand vinden liggen, eerder dan belangrijke individuele voorzieningen uit de AWBZ over te hevelen. Maar verwondering wekt vooral de redenering. Omdat het hier in de eerste plaats om zaken op het terrein van de volksgezondheid gaat is er niet voor gekozen. Maar gaat het dan in de AWBZ niet evenzeer om volksgezondheidsvoorzieningen? En waarom wil de regering het daar dan wel? En hoe zit het nou precies met de openbare geestelijke gezondheidszorg? Wat wil de regering precies overhevelen, wanneer, en onder welke condities? En hoe verhoudt zich dit tot het overhevelen van de kortdurende psychische zorg uit de AWBZ naar de zorgverzekering per 1 januari 2007. Waar staan hier de bomen, waar het bos?
De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan keuzevrijheid voor de cliënt. De cliënt moet zelf kunnen kiezen voor een zorgaanbieder. Dit houdt zorgaanbieders scherp, en leidt ertoe dat de cliënt een passend aanbod krijgt. Om die reden willen zij in de Wmo de verplichting voor gemeenten naast zorg in natura ook een pgb aan te bieden voor de maatschappelijke ondersteuning, genoemd in artikel 1, eerste lid onder maatschappelijke ondersteuning onderdeel g onder 6 en 7. Gelet op de breed levende wens in de Kamer om een pgb voor individuele voorzieningen in de Wmo op te nemen verzoeken deze leden de regering te komen met een nota van wijziging waarin artikel 6 zodanig wordt aangepast dat er voor cliënten een recht op pgb ontstaat bij individuele voorzieningen, conform de motie Arib.
De gemeenten kunnen zorg in natura aanbesteden op grond van Europese aanbestedingsregels. Mogen gemeenten ook zelf een prijs vaststellen op basis van marktverkenning voor bijvoorbeeld huishoudelijke zorg en alle plaatselijk of regionaal actieve aanbieders de gelegenheid geven deze huishoudelijke zorg uit te voeren voor de door de gemeente vastgestelde prijs?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom gemeenten alleen met betrekking tot de voorzieningen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 2, 5 en 6 aandacht moeten besteden aan keuzevrijheid voor burgers en niet met betrekking tot andere voorzieningen. Waarom worden, mede gezien de ook door de regering gepropageerde vraagsturing, gemeenten niet verplicht een keuze uit verschillende voorzieningen te bieden?
Deze leden vinden de argumentatie van de regering waarom gemeenten niet wordt verplicht een pgb aan te bieden niet overtuigend. Burgers kunnen toch zelf wel bepalen administratieve lasten voor hun rekening willen nemen? Ze worden immers niet gedwongen gebruik te maken van het pgb. De leden van de PvdA-fractie vinden het teleurstellend dat de regering een forse stap terug zet op de weg naar meer vraagsturing en keuzevrijheid voor burgers.
Zij vragen of de regering nog steeds voorstander is van meer vraagsturing in de zorg. Zo ja, hoe zijn de bepalingen in dit wetsvoorstel, die op geen enkele wijze vraagsturing afdwingen of zelfs bevorderen, hiermee te rijmen? Zo neen, hoe luidt het nieuwe standpunt van de regering over de wenselijkheid van vraagsturing? Hoe verhoudt de verplichting tot aanbesteding zich volgens de regering tot de wenselijkheid dat burgers gebruik maken van een pgb?
Deze leden vragen wat de regering vindt van de suggestie dat burgers «vouchers» krijgen uitgereikt waarmee zij terecht kunnen bij verschillende aanbieders. Waarom is deze mogelijkheid niet in dit wetsvoorstel opgenomen?
De ondersteuning van cliënten wordt in het wetsvoorstel onvoldoende gewaarborgd. Kan de regering bevestigen dat de overheveling van Mee naar de Wmo in 2008 niet automatisch gebeurt, maar dat daarover pas definitief in samenhang met de mogelijke overheveling van de ondersteunende en activerende begeleiding wordt beslist? Hoe denkt de regering de versnippering van specifieke voorzieningen voor kleinschalige doelgroepen te voorkomen? Hoe wil de regering de door haar zelf noodzakelijk geachte schaal van 625 000 inwoners per werkgebied voor de Mee waarborgen? Is de regering van plan daarvoor t.z.t. zo nodig in de wet een regionale optie te creëren?
De regering onderkent het belang van cliëntondersteuning voor het welslagen van de Wmo. In het wetsvoorstel lijkt het te gaan om een verbijzondering van «informatie en advies», terwijl de functie een eigenstandig karakter heeft en veel verder gaat dan «informatie en advies». Is het niet verstandig de cliëntondersteuning in een afzonderlijk prestatieveld te regelen?
Met betrekking tot de aanbestedingsprocedure waarin de Wmo voorziet hebben de leden van de PvdA-fractie ook enkele vragen. In de eerste plaats achten zij het van belang dat duidelijkheid bestaat met betrekking tot de opstelling van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) ten aanzien van de toepassing van het FENIN-arrest. Is er meer duidelijkheid over de beoordeling van de NMa of aanbieders binnen de context van de Wmo kunnen worden gekwalificeerd als «ondernemingen»?
Welke beperkingen gelden er voor gemeenten die gezamenlijk willen aanbesteden, bijvoorbeeld in het kader van kartelvorming of monopolieposities?
Kan de regering ten behoeve van een juiste invoering van de Wmo adviezen verstrekken aan gemeenten met betrekking tot bestekken, waarin beoogde resultaten, beoordelingscriteria en kwalitatieve criteria in opgenomen zijn? Deze leden vragen voorts welke rol bij aanbestedingen kan worden gegeven aan andere overwegingen dan «productspecificaties en outputmetingen», zoals waardenoriëntaties en dialoog? Met andere woorden: hoeveel ruimte biedt aanbesteding voor normatieve en belevingsaspecten?
Deelt de regering de vrees dat bij commerciële aanbestedingsprocedures de waarde van langdurige partnerschap en lokale kennis en ervaring het onderspit kunnen delven? Welke mogelijkheden ziet de regering bij aanbesteding van diensten en producten voor beperkingen ten aanzien van reserveopbouw van instellingen?
Hoe beoordeelt de regering mogelijkheden voor aanbesteding van de Wmo als totaalpakket? Welke mogelijkheden biedt aanbesteding van producten of diensten die het bedrag van EU-richtlijnen overstijgen voor onderhandse aanbesteding? Houdt de regering vast aan de lijn dat gemeenten zelf mogen beoordelen hoeveel wordt uitbesteed en hoeveel gemeenten zelf organiseren bij de uitvoering van de Wmo? Kan de regering in dat kader een nadere toelichting geven op artikel 10, waarin gesproken wordt over «het zoveel mogelijk laten verlenen van maatschappelijke ondersteuning door derden»?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de voorgenomen toepassing van de aanbestedingsrichtlijnen heeft voorgelegd aan de Europese Commissie. Zo neen, is de regering van plan om dit te doen? Zo ja, wat is het oordeel over de toepassing?
Welke rol moeten gemeenten toekennen aan (vertegenwoordigers van) cliënten bij aanbesteding van diensten? Welke rol kent de regering toe aan het Kenniscentrum voor Aanbestedingen (PIANOo) bij de invoering van de Wmo?
Hoe heeft de regering de expertiseontwikkeling met betrekking tot aanbesteden gewaarborgd?
Hoe oordeelt de regering over de mogelijke scheve verhouding tussen organisatorische en administratieve kosten van aanbestedingen in relatie tot de bedragen die voor daadwerkelijke uitvoering van de Wmo overblijven?
De leden van de GroenLinksfractie vinden het onbegrijpelijk dat de regering er voor heeft gekozen om het pgb niet te verankeren in de Wmo. Waarom omarmt deze regering, die keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid toch hoog in het vaandel heeft staan, het voorstel niet? Waarom heeft de regering halsstarrig gekozen voor deze weg van de meeste weerstand? Is het niet zonde dat het debat nu opnieuw voor een groot deel hierover zal gaan, terwijl er nog zoveel andere onderwerpen ook onze aandacht verdienen? Bovendien begrijpen de leden het argument niet dat een pgb een stijging van de administratieve lasten voor burgers betekent. Dat is toch alleen als burgers zelf weloverwogen kiezen voor een pgb?
De leden van de D66-fractie ergeren zich eraan dat in deze paragraaf veel lippendienst wordt bewezen aan de keuzevrijheid van patiënten en cliënten, maar in de praktijk toch niet wordt gekozen voor het behoud van een persoonsgebonden budget als recht in de Wmo. Slechts geregeld wordt dat de gemeente zich een «afgewogen oordeel» moet vormen over de keuzevrijheid van de burger. Het is net als met de eerder genoemde resultaatsverplichting: of je vindt dat burgers moeten kunnen kiezen, en dan regel je het. Of je regelt het niet, maar dan ook geen mooie woorden over keuzevrijheid. En het «uitwisselen van goede voorbeelden» is al helemaal een armoedige vorm van beleid.
Deze leden vinden het ook tekenend dat in reacties van de VNG over het persoonsgebonden budget wordt gesproken als «een vorm van vraagsturing». Er zijn kennelijk ook andere vormen, maar juist de totstandkoming van het pgb heeft heel veel gehandicapten en chronisch zieken, mensen die van gerichte en afgestemde zorg afhankelijk zijn, bevrijd van de knellende afhankelijkheid van dienstverlenende instellingen. Vanaf de introductie van het pgb zaten zij zelf aan het stuur van hun leven, en niet iemand anders. Die verworvenheid mag niet verdwijnen op grond van – opnieuw – een voor mensen in het openbaar bestuur interessante maar voor de burger volstrekt oninteressante domeinendiscussie.
Keuzevrijheid voor de burger behoort volgens de leden van de SGP-fractie een belangrijk uitgangspunt te zijn bij zorg en ondersteuning. Volgens het wetsvoorstel zijn gemeenten niet verplicht om die keuzevrijheid te bieden, zolang zij hier in het plan maar aandacht aan schenken. Waarom is deze keuzevrijheid niet vastgelegd in de wet? Komt door deze systematiek de aanbodsturing niet opnieuw in zicht?
De keuze van een gemeente voor een bepaalde aanbieder van bijvoorbeeld thuiszorg hoeft geen probleem te zijn, als er maar tegelijkertijd mogelijkheden worden geboden voor keuzevrijheid voor die mensen die daaraan bijzondere waarde hechten. Welke mogelijkheden ziet de regering voor een dergelijke maatregel?
Een bijzonder punt van aandacht vormen de persoonsgebonden budgetten. Deze vorm van financiering is voor individuele voorzieningen zeer wezenlijk. Volgens het wetsvoorstel behouden gemeenten de vrijheid om al dan niet te kiezen voor het aanbieden van deze budgetten. Zou het behoud van keuzevrijheid en daarmee het vertrouwen van veel burgers in de wet niet erg gebaat zijn bij een verplichting om persoonsgebonden budgetten te verstrekken? Welke problemen zouden er voor gemeenten kunnen optreden als zij deze verplichting zouden krijgen?
De leden van de CDA-fractie vinden een goed «functionerend zorgloket» van eminent belang voor het slagen van de Wmo. Hoe beoordeelt de regering de wens van deze leden om een zorgloket gekoppeld aan een aantal cliënten per regio, gemeente of buurt verplicht te stellen? Burgers moeten daar terecht kunnen met al hun zorgvragen, zonder te maken te krijgen met verschillende indicatiestellers. Dat betekent dat de intaker daar moet inschatten of iemand zorg of ondersteuning nodig heeft vanuit de AWBZ of vanuit de Wmo, en ook welke Wmo-ondersteuning of AWBZ-ondersteuning. Cliënten moeten erop kunnen rekenen dat vanuit dat zorgloket verdere actie wordt ondernomen. Dat betekent dat mensen met één persoon te maken krijgen die verantwoordelijk is dat de cliënt daadwerkelijk de hulp of zorg krijgt die nodig is (de zogenoemde casemanager). Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat het zorgloket van cruciaal belang is voor het slagen van de Wmo? Zullen de AWBZ-voorzieningen via het zorgloket voldoende toegankelijk zijn? Kunnen de cliënten bij het zorgloket ook daadwerkelijk terecht met hun AWBZ-vragen? Wat doet de regering om het goed functioneren van de zorgloketten te bevorderen? Gemeenten moeten een indicatie voor huishoudelijke zorg stellen, maar krijgen de vrijheid dat volgens eigen inzichten te doen. Kan de regering uitleggen hoe de positie zal zijn van een cliënt die het niet met de indicatie eens is?
Gemeenten moeten in het kader van de Wmo een aanbod van voorzieningen leveren. Dit aanbod moet kwalitatief en kwantitatief van een aanvaardbaar niveau zijn. De leden van de CDA-fractie vinden dat cliënten hun gemeente daarop moeten kunnen aanspreken. Kan de regering uitleggen hoe cliënten bij hun gemeente met succes bezwaar kunnen maken tegen voorzieningen die kwalitatief en of kwantitatief van onvoldoende niveau zijn? Waaraan wordt het niveau getoetst? Moeten hiertoe in de wet geen standaarden worden opgenomen? Zo neen, hoe kunnen cliënten toch een voldoende sterke positie hebben zonder deze standaarden? Welke klachten-, bezwaar- en beroepsprocedure heeft een cliënt die het oneens is met een geleverde Wmo-voorziening?
Zien de leden van de CDA-fractie het juist dat met dit wetsvoorstel de brede wettelijke verankering van de cliëntenparticipatie ex Wvg vervalt? Waarom is daaraan in de Wmo geen behoefte meer?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel geen kwaliteitseisen zijn opgenomen en dat het dientengevolge ook geen instrumentarium kent ter toetsing van de kwaliteit. De argumentatie van de regering hiervoor – kwaliteitseisen zouden indruisen tegen «het dominante sturingssysteem» van de Wmo – vinden deze leden niet overtuigend. Hoe kan de Kamer de regering aanspreken op haar verantwoordelijkheid voor de Wmo als over de kwaliteit van de te leveren voorzieningen in de wet niets is bepaald? Hoe kunnen gemeenteraden colleges van B en W effectief controleren als kwaliteitsbewakingssystemen ontbreken en de wet hiertoe ook niet verplicht?
Een speciale zorg is de kwaliteit en beschikbaarheid van het aanbod voor kleine doelgroepen.
In de kleine kwetsbare gemeenschap van doven bijvoorbeeld is veel zorg voor het verloren gaan van deskundigheid en een enorme toename van de overhead als alle gemeenten deze expertise moeten gaan opbouwen. Bent u bereid te overwegen de zorg voor doven als een landelijke verstrekking van de AWBZ aan te merken en de centrale indicatie te handhaven?
Deze leden vragen de reactie van de regering op het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen, die van mening is dat rijk en gemeenten het eerst eens moeten zijn over een aanvaardbaar voorzieningenniveau, alvorens zij kunnen overgaan tot het ontwikkelen van een financieel verdeelmodel.
Deze leden vragen de regering of zij hun oordeel deelt dat burgers, waar zij ook wonen, recht hebben op een minimumkwaliteit van de te leveren voorzieningen? Zo ja, op welke wijze waarborgt dit wetsvoorstel dit? Zo neen, waarom niet? Is de regering bijvoorbeeld van mening dat de huishoudelijke verzorging van ten minste het huidige kwaliteitsniveau moet zijn? Zo ja, op welke wijze waarborgt dit wetsvoorstel dat? Zo neen, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering meer duidelijkheid te bieden over de werking van de Kwaliteitswet zorginstellingen ten aanzien van de Wmo. Blijft de Kwaliteitswet gelden voor alle onderdelen die vanuit de AWBZ naar de Wmo worden overgeheveld, nu en in de toekomst? Waarom brengt de regering niet alle voorzieningen op grond van de Wmo onder de werking van de Kwaliteitswet zorginstellingen? Waarom heeft de regering «op dit moment» besloten tegemoet te komen aan de wensen van de Kamer om de Kwaliteitswet zorginstellingen geldig te laten zijn? Mogen de leden van de PvdA-fractie hieruit opmaken dat de regering werking van de Kwaliteitswet zorginstellingen ten aanzien van de Wmo eigenlijk niet wenselijk vindt?
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) en de Wet klachtrecht cliënten zorginstellingen zorgsector (Wkcz) niet van toepassing worden verklaard op alle voorzieningen uit de Wmo? Op welke voorzieningen in de Wmo worden deze wetten volgens dit wetsvoorstel wel van toepassing?
Deze leden vragen wat de regering bedoelt met de uitspraak dat «de regering heeft besloten de Wmcz en de Wkcz van toepassing te laten zijn (blijven) op die sectoren waarvoor zij nu ook gelden en waar het handhaven van deze regels aansluit bij de feitelijke situatie»? Zijn de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wmcz en de Wkcz ook van toepassing voor aanbieders van bijvoorbeeld huishoudelijke verzorging die geen instelling in de zin der wet zijn? Toont het recente onderzoek van de Universiteit Maastricht, waaruit blijkt dat zowel bij intramurale zorg als bij verzorging in thuissituaties met enige regelmaat sprake is van overschrijding van kwaliteitsnormen (ondervoeding, decubitus etc.), volgens u niet het belang aan van toepassing de Kwaliteitswet Zorginstellingen, Wmcz en Wkcz voor die instellingen die geen instelling in de zin der wet zijn?
Is de regering van oordeel dat mensen die op dit moment in de thuiszorg werken (veelal heringetreden vrouwen, van wie velen de baan in de thuiszorg beschouwen als een opstapje naar meer geschoold werk binnen de zorgsector) hun baan moeten behouden? Zo ja, op welke wijze wordt dit gegarandeerd? Zo neen, waarom niet? Wat vindt de regering van de suggestie van Abvakabo FNV om in de Wmo de waarborg op te nemen dat de CAO Thuiszorg wordt toegepast?
Deze leden willen voorts weten wat de regering vindt van het pleidooi van Abvakabo FNV voor een wettelijke regeling analoog aan de Wet personenvervoer, op grond waarvan bij het vervangen van de thuiszorgaanbieder de rechten en plichten die voortvloeien uit een arbeidscontract van de oude aanbieder van rechtswege overgaan op de nieuwe aanbieder.
Bij decentralisatie van de AWBZ-taken hoort ook de decentralisatie van kwaliteitsbewaking. Toch is bij de Wmo ervoor gekozen om op voormalige AWBZ-zorg de kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing te verklaren. Het lijkt alsof aan kwaliteitseisen voor huishoudelijke zorg een groter belang wordt toegeschreven, dan bijvoorbeeld aan kwaliteitseisen voor scootmobiels. De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen. Waarom is hiervoor gekozen? Kunnen gemeenten kwaliteit meten? Zo ja, op welke manier, en waarom doen ze dat dan niet voor de gehele Wmo?
In de wet wordt geen enkele positie toebedeeld aan de kwaliteitswensen en beleving van de gebruikers. Is de regering bereid mee te denken over een kwaliteitsbewakingssysteem dat Wmo-breed wordt gehanteerd en waarin een centrale plek voor de lokale cliëntbeoordeling is ingeruimd?
De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of het klopt dat de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing is op alle huishoudelijke zorg (en straks ook ondersteunende en activerende begeleiding), dus ook alle huishoudelijke zorg die de regering onder de Wmo wil brengen? Geldt dat ook voor de Wmcz en de Wkcz? Verder willen deze leden graag weten hoe op dit moment het toezicht is geregeld op de voorzieningen en diensten die worden geleverd op basis van de Wvg en de Welzijnswet? Wat zou de meerwaarde kunnen zijn om, zoals nu, in de Wcpv een bepaling op te nemen dat de minister de kwaliteit en doelmatigheid bevordert van de maatschappelijke ondersteuning en eenmaal per 4 jaar een landelijk programma voor uitvoering van onderzoek op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning vaststelt?
De leden van de D66-fractie hebben hun standpunt ten aanzien van de breedte van het kwaliteitsbegrip nog niet bepaald. Enerzijds is er uit het oogpunt van een terughoudende regelgeving wel iets voor te zeggen om dit «in engere zin» te doen. Aan de andere kant is wel de zorg dat in veel gemeenten de kennis en kunde rondom de zorg aan bepaalde groepen daardoor in het gedrang kan komen. Scootmobielen, rolstoelen en huishoudelijke hulp zijn veel voorkomende zaken. Maar hoe zit het met meer specifieke doelgroepen, waar in tal van reacties aandacht voor is gevraagd. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan het Oudere Vrouwen Netwerk Nederland en aan het COC? Kortheidshalve vragen deze leden de regering een adequate reactie op de zorgen die door deze organisaties schriftelijk bij de Kamer zijn neergelegd.
Een groot probleem wordt door deze leden ook gezien door het dubbelsysteem van kwaliteitsnormen vanuit verschillende wettelijke kaders, hetzij via de gemeenten, hetzij via de betrokken zorginstellingen. Een dubbelsysteem van kwaliteitsstelling moet worden voorkomen, wat er naar het inzicht van deze leden voor pleit om aan te sluiten bij de normering vanuit de Kwaliteitswet zorginstellingen, en daar niet nog een andere normering naast of overheen te leggen. Er zijn te veel voorbeelden van slecht verlopende dubbele normstellingen waar betrokkenen gek van worden, en waar ambtenaren en toezichtorganen veel werk aan hebben.
De Kwaliteitswet zorginstellingen blijft van toepassing op de Wmo. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom hier wel van het dominante sturingsmodel wordt afgeweken. Is hier ook sprake van een tijdelijke maatregel? Wanneer de zorgplicht vervalt, is dan de Kwaliteitswet ook niet langer van toepassing?
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de handhaving van het kwaliteitsbeleid in de praktijk onduidelijkheden zal opleveren. In de eerste plaats lijkt het van toepassing verklaren van de Kwaliteitswet een vreemde constructie. Slechts voor een beperkt deel van het gemeentelijk beleid gelden deze kwaliteitsnormen. De keuze voor de terreinen die uit de AWBZ gaan is uiteraard historisch wel verklaarbaar, maar kan na verloop van tijd verwarring oproepen.
In de tweede plaats wordt in de toelichting terecht gesignaleerd dat er twee soorten kwaliteitsnormen zullen gelden voor de terreinen die onder de Kwaliteitswet vallen. De leden van deze fractie achten de kans erg groot dat deze normen zullen verschillen. Deze verschillen zullen onduidelijkheid oproepen voor de uitvoerende instanties, zeker als bepaalde normen tegenstrijdig zouden zijn. Hoe wordt dit uit elkaar lopen van de kwaliteitsnormen voorkomen?
Voor de medezeggenschap en het klachtrecht is eveneens een constructie gekozen op basis van de situatie op dit moment. Wat is hiervoor precies de rechtvaardiging?
Is er al duidelijkheid wat de BTW-gevolgen zullen zijn voor bepaalde vormen van thuiszorg en persoonlijke zorg, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het uitgangspunt van de regering is een voor betrokkenen (ondernemer en belastingdienst) uitvoerbare en controleerbare regeling en het streven is er op gericht de bestaande BTW-vrijstelling zoveel mogelijk te continueren. De leden van de CDA-fractie wensen op dit punt volledige duidelijkheid bij de invoering van de Wmo, en willen niet dat de cliënten geconfronteerd worden met hogere kosten of een minder goed aanbod van voorzieningen. Zij vragen de regering het uiterste te doen om de bestaande BTW-vrijstellingen te continueren.
De Wmo wordt gefinancierd uit belastinggeld en AWBZ-premiegeld. Doordat de belasting een ander tarief hanteert dan de premieschijven, kunnen er inkomensgevolgen ontstaan. Wat zijn de inkomensgevolgen van de gehele wijziging?
De leden van de PvdA-fractie herinneren de regering aan haar belofte dat de Wmo geen bezuinigingsoperatie mag zijn en vragen of dit wetsvoorstel hiervoor voldoende waarborgen biedt. Zij veroorloven zich over de financiële paragraaf de volgende vragen en opmerkingen.
Deze leden stellen vast dat de regering ook voor wat betreft de overdracht van financiën kiest voor maximale beleidsvrijheid voor gemeenten. Zij vragen de regering deze keuze ten aanzien hiervan toe te lichten. Waarom zou een (tijdelijke) «oormerking» van de Wmo-middelen, zodat middelen die bestemd zijn voor de Wmo ook alleen daaraan kunnen worden uitgegeven, nadelig zijn voor gemeenten? Deelt de regering de mening van deze leden dat «oormerking» voor burgers, die gebruik maken van Wmo-voorzieningen en die hier met hun belastinggeld aan bijdragen, van groot belang kan zijn? Zo ja, waarom is hier toch niet voor gekozen? Zo neen, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie krijgen graag inzicht in de financiële scenario's die zijn gemaakt alvorens tot indiening van de Wmo over te gaan. Daar de indiening van het wetsvoorstel mede tot doel heeft de zorg en welzijnsvoorzieningen die onder de wet zullen vallen betaalbaar te houden voor toekomstige generaties, krijgen deze leden graag ook inzage in de financiële scenario's waarvoor uiteindelijk niet is gekozen. Zo kan immers door de Kamer worden beoordeeld of en hoe de betaalbaarheid van voorzieningen gegarandeerd blijft. Is de regering bereid dit overzicht van scenario's te splitsen in een overzicht van collectieve lasten en een overzicht van gevolgen voor individuele inkomensgroepen op korte en lange termijn?
Deze leden stellen vast dat de door de regering gekozen oplossing van de «integratie-uitkering» niet kan voorkomen dat geld dat voor de Wmo is bedoeld aan andere zaken wordt uitgeven. Is deze vaststelling juist? Zo ja, wat is dan nog de meerwaarde van zo'n integratie-uitkering? Waarom heeft de regering niet gekozen voor daadwerkelijke «oormerking»? Heeft de regering andere modellen overwogen voor de financiële geldstromen met betrekking tot de Wmo? Zo ja, welke waren dat en waarom is hier niet voor gekozen? Zoals hierboven beschreven? Heeft, zo vragen deze leden verder, de regering inmiddels een standpunt bepaald over de duur van de integratie-uitkering, anders dan dat deze «waarschijnlijk langer dan twee jaar» zal zijn? Zo ja, hoe luidt dit standpunt? Zo neen, waarom niet? Op welke wijze en wanneer wordt de duur van de integratie-uitkering vastgelegd?
Wat verstaat de regering onder een historische verdeling van de middelen en onder een volledig objectieve verdeling? Wat zijn de «specifieke objectieve factoren» die van belang zijn voor de ontwikkeling van het macrobudget? Waarop baseert de regering haar verwachting dat de groei van een historische naar een objectieve verdeling waarschijnlijk vier jaar vergt? Waaruit bestaat precies de «adequate indexering» aan de hand waarvan de toereikendheid van het budget zal worden bewaakt? In welk opzicht wijkt deze indexering precies af van het reguliere accres van het gemeentefonds? Hoe worden de feitelijke uitgaven voor huishoudelijk verzorging berekend? Waaruit bestaat precies de «adequate informatievoorziening»? Hoe lang wordt de methode van adequate indexering precies volgehouden? Waarom gaat deze methode niet definitief deel uitmaken van het verdeelmodel in de Wmo?
Is de regering op de hoogte van het probleem van de gemeente Arnhem en vele vergelijkbare gemeenten waar al jarenlang naar verhouding grote aantallen mensen met beperkingen binnen de gemeente wonen? Het probleem is vergroot door de recente uitbreiding van de Wvg-zorgplicht voor mensen met de indicatie «verblijf zonder behandeling». Deze gemeenten komen voor buitenproportionele hoge extra uitgaven te staan zonder enige financiële compensatie van het rijk. Hoe komt u deze gemeenten tegemoet?
Wat vindt de regering van de waarschuwingen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) dat het budget dat wordt overgeheveld van AWBZ naar Wmo mede vanwege de recent aangescherpte criteria voor huishoudelijke verzorging, te beperkt is en dat hierdoor de mogelijkheden voor gemeenten om te innoveren worden beperkt?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat voor het bepalen voor het budget dat in 2006 beschikbaar is voor huishoudelijke verzorging, alleen het aantal malen verleende huishoudelijke hulp uit 2005 maatgevend is. Waarom is hiervoor gekozen en zijn niet de meerjarige realisatiecijfers van de afgelopen jaren als uitgangspunt genomen, zoals een aantal grotere gemeenten onlangs suggereerden? Betekent het feit dat door aanscherping van de criteria in 2005 aanzienlijk minder huishoudelijke hulp zal worden geïndiceerd dan in de jaren ervoor, niet dat toch sprake is van een – zij het indirecte – bezuiniging op het budget? Zo neen, waarom niet? Kan voor de jaren 2000–2005 worden gezegd hoe vaak huishoudelijke hulp is (of naar verwachting wordt) geïndiceerd en welke bedragen hiermee gemoeid waren? Kan een soortgelijk overzicht worden verschaft van de subsidies die naar de Wmo worden overgeheveld?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering tevens hoeveel geld gemeenten ter beschikking krijgen voor welzijn en voor de uitvoering van de huidige Wvg. Waarop zijn deze uitgaven gebaseerd? Kunnen ook hiervoor meerjarige overzichten worden verschaft?
Waarop, zo vragen deze leden voorts, zijn de invoeringskosten van 45 miljoen euro gebaseerd?
Deze leden willen ook weten hoeveel de regering met dit wetsvoorstel naar verwachting bespaart op de uitgaven aan de AWBZ.
Zij zijn benieuwd wat de regering vindt van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen, waarin wordt bepleit dat het rijk voorlopig zelf de risico's van de uitvoering moet dragen en dat op grond daarvan de middelen voor huishoudelijke verzorging via een tijdelijke specifieke uitkering naar gemeenten moeten vloeien.
In navolging van de Raad voor de financiële verhoudingen willen de leden van de GroenLinksfractie graag weten welke financiële risico's volgens de regering zijn verbonden aan de invoering van de Wmo, en wie er voor deze risico's gaat opdraaien (rijk, gemeenten of burgers). Over de overheveling van de uitvoeringskosten hebben deze leden veel vragen. Wordt de Kamer over de exacte omvang van deze uitvoeringskosten geïnformeerd voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer? Indien dat niet het geval is, waarom niet? Of betreft het de kosten die na invoering van de Wmo zullen worden onderzocht? Waarom wordt pas na de invoering van de Wmo onderzocht welke kosten een gemeente moet maken voor een doelmatige uitvoering? Wat gaat er gebeuren als uit dat onderzoek blijkt dat voor een doelmatige uitvoering het helemaal niet wenselijk is dat gemeenten delen van de AWBZ gaan uitvoeren? Is het dan niet te laat? Is het ook de verwachting van de regering dat de uitvoeringskosten voor de AWBZ-onderdelen die worden overgeheveld zullen stijgen, omdat elke gemeente dat apart moet gaan organiseren (indicatiestelling, deskundigheid in huis halen, verordening opstellen etc.) Klopt het dat gemeenten op voorhand al hebben aangegeven dat zij een groot deel van het budget nodig zullen hebben voor de uitvoering? Hoe groot is dat deel dan, is dit percentage ook besproken tijdens de onderhandelingen met de VNG en wat was daarop uw reactie? Hoe is de verhouding uitvoeringskosten/zorgkosten voor de AWBZ-onderdelen die worden overgeheveld en hoe is de verwachte verhouding na invoering van de Wmo? Indien dat niet exact te berekenen is, wat is dan de geschatte verhouding nu en straks?
Voorts hebben de leden van de GroenLinksfractie nog meer specifieke vragen. Zo kunnen gemeenten straks de indicatiestelling voor huishoudelijke zorg, scootmobielen en rolstoelen uitbesteden aan het CIZ. Hoeveel moeten ze daarvoor gaan betalen? Hoeveel duurder wordt de indicatiestelling huishoudelijke zorg, in het geval dat alle gemeenten er voor kiezen om huishoudelijke zorg te laten indiceren door het CIZ?
De leden van de GroenLinksfractie vragen de regering inzichtelijk te maken wat de financiële gevolgen zijn van invoering van de Wmo voor gemeenten met een grote AZBW-instellingen op hun grondgebied. Klopt het dat rolstoelvoorzieningen en sociaal vervoer voor bewoners in AWBZ-instellingen door de overheveling van subsidieregelingen onder druk komt te staan? Is de regering bereid deze problemen op te lossen, bijvoorbeeld door de rolstoelvoorzieningen voor bewoners in een AWBZ-instelling opnieuw onder te brengen in de AWBZ en door voor het sociale vervoer de aparte Bijdrageregeling Sociaal vervoer AWBZ-gemeenten te behouden?
Eerder zijn de leden van de D66-fractie al ingegaan op het algemene financiële kader bij deze wet, in relatie tot de ontwikkeling van de AWBZ-uitgaven. Hier vragen zij om een nadere toelichting op het instrument «integratie-uitkering». Is dat een tijdelijke doeluitkering? En betekent dit dat de oormerking van middelen voor de doelstellingen van de Wmo op termijn komt te vervallen? Waarom is dat eigenlijk nodig? Als wordt verwacht dat de kosten alleen maar oplopen, is de mogelijkheid van overschotten op het Wmo-budget niet reëel. Waarom zou je dan toch de mogelijkheid openhouden dat Wmo-geld voor andere doeleinden kan worden ingezet?
De regering kiest voor financiering via een integratie-uitkering uit het gemeentefonds. Dit betekent dat alleen de gelden voor huishoudelijke verzorging geoormerkt worden. Gemeenten kunnen wel bezuinigen op andere onder de Wmo te brengen onderdelen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het daarom niet vereist is dat het totale Wmo-bedrag binnen de gemeentebegroting wordt geoormerkt.
Een adequate vorm van financiering van de taken van de gemeenten is een onmisbare voorwaarde voor een goede uitvoering van de wet. De regering heeft ervoor gekozen, zo constateren de leden van de SGP-fractie, hiervoor een integratie-uitkering toe te voegen aan het Gemeentefonds. De Raad voor de financiële verhoudingen heeft hierover gezegd dat dit voor gemeenten nog te veel risico's openlaat. De Raad vindt daarom dat het rijk voorlopig financieel verantwoordelijk moet blijven en pleit daarom voor een tijdelijke specifieke uitkering. Waarom heeft de regering gekozen voor een integratie-uitkering? Hoe oordeelt zij over de argumenten op dit onderdeel van de Raad?
Bij de financiering is het van groot belang dat er rekening gehouden wordt met specifieke omstandigheden in een bepaalde gemeente, zoals het aantal ouderen of de aanwezigheid van een AWBZ-instelling. De leden van de SGP-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen. Wordt dit aspect door middel van het aansluiten bij de historische hoogte van de bedragen volledig meegewogen? Hoe ziet de financiering er op termijn uit? Welke concrete stappen worden er gezet?
Er is veel onrust over de vraag of gemeenten de kosten van de vergrijzing nu zullen moeten opvangen, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Voor zover het gaat om de huishoudelijke zorg stelt de regering dat de budgetten aangepast zullen worden aan de feitelijke ontwikkeling. Betekent dit dat het bedrag dat aan het Gemeentefonds toegevoegd zal worden jaarlijks wordt verhoogd of verlaagd naar gelang de uitgaven door gemeenten worden gemaakt? Hoe wordt de hoogte van deze bedragen precies vastgesteld?
Het lijkt er nu op dat de hoogte van het budget alleen gewijzigd zal worden als gevolg van wijzigingen in de omvang van de huishoudelijke verzorging. Wordt er voor zover het gaat om de andere activiteiten op basis van de Wmo geen rekening gehouden met de vergrijzing?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering verwacht dat dankzij dit wetsvoorstel de administratieve lasten voor burgers zullen afnemen. Waarop is deze verwachting precies gebaseerd? Is de regering het eens met de vaststelling van de Raad van State dat het terugbrengen van regels op centraal niveau niet automatisch betekent dat de burger die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning met minder regels en administratieve lasten te maken krijgt? Komt er een loket om te betalen (Wmo) en een loket om die kosten weer vergoed te krijgen (Wwb)? Waarop is de verwachting gebaseerd dat gemeenten er alles aan zullen doen om «de administratieve lasten en regeldruk voor zowel instellingen als burger zo veel mogelijk te beperken»? Kan de regering garanderen dat de administratieve lasten voor burgers niet zullen stijgen en dat geen nieuwe «paarse krokodillen» opduiken? Zo neen, waarom niet?
Kan de regering een uitputtend overzicht geven van de analyses die zijn verricht met het oog op de aanstaande administratieve lasten van zorgorganisaties? Welke scenario's zijn hieromtrent afgewogen, en hoe wordt voorkomen dat zorgorganisaties in plaats van zorgdoelen zich hoofdzakelijk met administratieve zaken moeten gaan bezig houden? Kan de regering, indien dergelijke analyses niet zijn verricht, een spoedig onderzoek starten naar de mogelijke gevolgen van de Wmo voor de administratieve lasten en bedrijfsvoering van zorgorganisaties?
Op grond waarvan worden gemeenten verplicht voorzieningen Europees aan te besteden? Waarom geldt deze verplichting wel voor gemeenten en niet voor zorgkantoren? Deelt de regering de verwachting dat de administratieve lasten voor alle betrokkenen aanzienlijk zullen stijgen? Zo ja, acht de regering dat wenselijk? Zo neen, waarom niet? Heeft de regering gestudeerd op alternatieve mogelijkheden voor het Europees aanbesteden? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo neen, waarom niet?
Deze leden vragen de regering op welke wijze gemeenten worden gestimuleerd om de administratieve lasten te beperken. Is de regering het met deze leden eens dat deze stimulans zich slecht verhoudt met de verplichting om diensten Europees aan te besteden?
Zij vragen voorts waarom in de voorziene eigen bijdrageregeling wordt uitgegaan van het besteedbare inkomen en niet van het netto inkomen, zoals in de Wvg.
Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat burgers iets moeten hebben aan de Wmo, dat zij daarom bij één loket terecht moeten kunnen voor al hun vragen en voorzieningen en dat zij één rekening ontvangen voor ontvangen diensten? Zo ja, waarom wordt dat in dit wetsvoorstel niet gegarandeerd? Zo neen, waarom niet? Hoe ver is de regering gevorderd met het uitvoeren van de motie-Verbeet terzake?
Volgens de regering is niet te zeggen of de administratieve lasten voor de instellingen zullen stijgen of niet. De regering «heeft er vertrouwen in» dat gemeenten oog hebben voor de administratieve lastendruk en zal gemeenten ook «stimuleren» de administratieve lasten beperkt te houden. De leden van de GroenLinksfractie vinden deze houding naïef. Het is toch duidelijk dat de Wmo zal leiden tot extra administratie voor zorginstellingen? Immers zij hebben straks niet alleen te maken met de regels vanuit de AWBZ, maar óók met de regels van gemeenten, die onderling weer kunnen verschillen. Voor landelijke aanbieders zijn dat 467 gemeenten. Sommige aanbieders in de gehandicaptenzorg werken in meer dan 20 gemeenten. Met al deze gemeenten moeten afspraken gemaakt worden en contracten worden afgesloten: gemeenten met ieder hun eigen beleid, kwaliteitseisen, verantwoordingen, eigen bijdragen, indicatiestelling, toezicht etc. Dit leidt zeker tot grotere administratieve lasten. Natuurlijk kan er regionaal samengewerkt worden, maar veel gemeenten zullen toch een eigen beleid willen voeren. Verwacht de regering dat ook? Is de regering bereid een nulmeting uit te voeren naar de administratieve lasten van de over te hevelen onderdelen op dit moment, zodat de toegenomen bureaucratie onderdeel kan zijn van de evaluatie?
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel wordt alleen ingegaan op de keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget (pgb). De ChristenUnie-fractie heeft echter voor het zomerreces een voorstel ingediend om optimale keuzevrijheid (ook voor de zorg in natura) in de Wmo op te nemen. Dit voorstel beperkt tevens de administratieve lasten van gemeenten en zorgaanbieders. Het voorstel houdt in dat gemeenten (maximum)prijzen vaststellen voor bepaalde zorgpakketten. Deze (maximum)prijzen zijn gebaseerd op de prijsopgaaf van zorgaanbieders. Zorgvragers kunnen kiezen voor een duurdere zorgaanbieder, maar moeten daar wel extra voor betalen. Op dit voorstel werd door de regering in eerste instantie positief gereageerd. In het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting is er echter niets van terug te vinden. De leden van de ChristenUnie-fractie willen van de regering weten of zij alsnog bereid is om dit idee in het wetsvoorstel op te nemen en zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn in tegenstelling tot zorgkantoren verplicht Europees aan te besteden. De leden van de SGP-fractie vragen of het niet mogelijk is voor gemeenten tot een vergelijkbare ontheffing van de Europese aanbesteding te komen. Heeft de regering dit overwogen? Zouden op deze wijze de administratieve lasten niet beperkt kunnen worden? Wat zijn de precieze consequenties voor de zorgaanbieders?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het volledig ontbreken van een informatieverplichting in dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de algemene systeemverantwoordelijkheid. Is niet op zijn minst een rapportage op hoofdlijnen nodig om die verantwoordelijkheid daadwerkelijk invulling te geven?
Wat vindt de regering van de suggestie van deze leden om, conform het Jaarbeeld Zorg, jaarlijks een Jaarbeeld Wmo naar de Kamer te sturen, en zo actief invulling te geven aan de systeemverantwoordelijkheid van de rijksoverheid?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom zij per 1 juli de gehele huishoudelijke zorg naar de Wmo wil overhevelen, en niet alleen, zoals de motie-Vietsch c.s. vraagt, de enkelvoudige huishoudelijke hulp. Zij zouden graag zien dat de regering de reactie op de brief van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) van 2 september 2005, waarin wordt aangegeven dat in overleg tussen de minister van VWS, VNG en ZN is gesproken over uitstel van het overhevelen van de gehele huishoudelijke zorg naar de Wmo tot 1 januari 2007. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie nog de bevestiging voor uitstel van deze overheveling tot 2007.
Vreest de regering niet dat met het oplossen van de «knip» voor gemeenten het probleem op het bordje van burgers wordt gelegd? Zo neen, waarom niet? Wanneer komen de resultaten beschikbaar van de experimenten met huishoudelijke verzorging?
Kan worden gegarandeerd dat de resultaten van de pilots worden afgewacht en geëvalueerd alvorens de Kamer onomkeerbare beslissingen neemt? Is de regering bereid de Kamer over de uitkomsten van de pilots te informeren en hier een waardeoordeel aan te verbinden?
Deze leden herinneren de regering graag aan de afspraak dat de experimenten huishoudelijke verzorging niet alleen antwoord moeten geven op de vraag hoe gemeenten de huishoudelijke verzorging binnen de Wmo gaan aanpakken, maar ook op de vraag of de huishoudelijke verzorging wordt overgeheveld naar de Wmo.
Waarom heeft de regering eigenlijk zoveel haast met de invoering. Is het om redenen van zorgvuldigheid en eenvoud (invoering halverwege het jaar zorgt voor veel praktische problemen) niet beter de invoeringsdatum uit te stellen tot 1 januari 2007? Is de regering bereid een gedetailleerd overzicht te geven van activiteiten die behoren tot het transitietraject en van de stappen die het kabinet essentieel acht alvorens tot algehele invoering van de Wmo kan worden overgegaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de landelijke gereedschapskist inmiddels volledig is opgetuigd. Zo neen, waarom niet en wanneer wel? Waarom is deze gereedschapskist later beschikbaar gekomen dan aanvankelijk was toegezegd?
Deze leden vragen voorts hoe een sterke positie van lokale belangenbehartiging in de praktijk vorm krijgt.
Zij bepleiten een startkapitaal voor de invoering van de Wmo dat wordt bekostigd uit de besparingen in de AWBZ en vragen hierop de reactie van de regering.
Het bevreemdt de leden van de GroenLinksfractie zeer dat de implementatie van het wetsvoorstel al in gang is gezet, terwijl de wet zelf nog aangenomen moet worden door het parlement. Al in 2005 wordt er € 45 miljoen uitgegeven aan de implementatie van de Wmo. Ook uit de Memorie van Toelichting blijkt niet dat de regering er rekening mee dat het wetsvoorstel ook verworpen kan worden. Hoe moet dit alles nu geïnterpreteerd worden? De leden van de GroenLinksfractie vragen of er in de ogen van de regering al een «point of no return» is bereikt? Er zijn immers al grote sommen geld uitgegeven voordat het wetsvoorstel is behandeld in de Tweede Kamer, laat staan is aangenomen. En zal het «point of no return» niet ook al bereikt zijn voor gemeenten en instellingen, die zich onder druk van deze regering hard aan het voorbereiden zijn op deze wet?
Meer specifieke vragen hebben deze leden over de pilots huishoudelijke zorg. Daarover zijn met een ruime meerderheid moties aangenomen door de Kamer (29 538 nrs. 23 en 26). De motie Tonkens (29 538, nr. 23) stelt dat de regering van te voren aangeeft wanneer de pilots geslaagd zijn en op grond van welke concrete en meetbare criteria en dan pas de pilots uitvoert. Dat betekent in de ogen van deze leden dat de resultaten van de pilots nooit in september 2005 beschikbaar kunnen zijn. De pilots kunnen immers pas starten nadat de criteria zijn opgesteld en door de Kamer besproken. Graag zien zij een reactie van de regering tegemoet. Een andere motie Tonkens (29 538, nr. 24) vraagt om een onderzoek naar de effecten van het wetsvoorstel op de deelname aan vrijwilligerswerk, de verdeling van arbeid en zorg en het beroep op mantelzorgers. Hoe worden de effecten in kaart gebracht? Wordt daarbij gebruik gemaakt van het stappenplan uit de Handleiding Emancipatie-effectrapportage (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2001)? Indien dat niet het geval is, waarom niet?
De leden van de LPF-fractie zijn geen voorstanders van nu al besluiten tot nog verder uitstel van de invoeringsdatum van de Wmo, maar zal desondanks geen goedkeuring aan dit wetsvoorstel verlenen als de diverse onzekerheden die er nog zijn niet in voldoende mate zijn weggenomen en als de resultaten van de pilots daar aanleiding toe geven. Liever later en beter dan eerder en slechter.
Deze leden verwachten een zorgvuldig invoeringstraject met steeds adequate voorlichting naar de ontvangers en de aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. De Wmo vergt een cultuuromslag bij alle betrokkenen, en dat kost tijd. In welke stappen welke vormen van maatschappelijke ondersteuning in de Wmo zullen worden ondergebracht hangt mede af van de pilots, die plaatsvinden. Zij dienen goed geëvalueerd te zijn voordat verdere stappen worden gezet. De leden van de LPF-fractie hechten zeer veel belang aan goede pilots met heldere slagingscriteria en twijfelen of uit de pilots verantwoorde conclusies getrokken kunnen worden, aangezien zij een looptijd hebben van slechts een maand.
De regering geeft aan dat de gemeenten er in juli 2006 klaar voor zullen zijn. De leden van de LPF-fractie zijn daar nog niet van overtuigd en vragen bovendien of dat ook mag worden verondersteld bij andere betrokkenen: belangenorganisaties, zorgaanbieders en dergelijke. Zij vinden het teleurstellend dat de regering in de Wmo hier zo weinig over zegt. Betrokkenen moeten afdoende in positie zijn gebracht hun nieuwe verantwoordelijkheden aan te kunnen, binnen de lokale democratie hun weg te vinden en op gelijkwaardig niveau te kunnen overleggen en onderhandelen met de gemeenten en betrokken te worden bij de uiteindelijke besluitvorming en uitvoering van het beleid. Deze aspecten worden in de Wmo te mager uitgewerkt.
Aanvraag en indicatiestelling: voortvloeiend uit de gemeentelijke vrijheid ten aanzien van de wijze waarop taken uitgevoerd worden, brengt ons op de indicatiestelling. De leden van de VVD-fractie hebben geluiden opgevangen dat gemeenten gaan werken met indicatiestelling om de grondslag van hun Verordening te kunnen vastleggen. Dat de soort voorziening per gemeente verschilt, is in onze ogen verdedigbaar. Dat de basis waarop de voorziening worden verstrekt verschilt, echter niet.
De leden van de VVD-fractie denken dat het indiceren door middel van de ICF-classificatie van Menselijke Beperkingen, die door een arts kan worden afgegeven, als basis kan dienen waarop de voorzieningen worden verstrekt. Hiermee geef je gemeenten de vrijheid om vanaf een bepaalde schaal voorzieningen aan de burgers aan te bieden. Ziet de regering een rol weggelegd voor ICF-classificatie?
De Wmo zal niet alleen bestaan uit Welzijnswet, Wvg en een stukje Huishoudelijke Verzorging vanuit de AWBZ. Kan er, zo vragen de leden van de VVD-fractie, een opsomming worden gegeven van de overige (subsidie) maatregelen die zullen opgaan in de Wmo, met daaraan toegevoegd om welke bedragen het gaat? Ook willen zij graag weten welke overgangsmaatregelen er zijn aangaande afspraken die gemaakt zijn op basis van eerdere regelgeving. Bestaat niet het gevaar dat deze «potten» wel aan het macrobudget worden toegerekend, maar dat gemeenten er geen eigen beleid op kunnen ontwikkelen omdat er nog langlopende verplichtingen zijn?
Mee Nederland, de voormalige SPD's, vervullen een hele eigen rol op het terrein van cliëntondersteuning voor Licht Verstandelijk Gehandicapten. Als de Mee's opgaan in de gemeentelijke organisatie ontstaat het risico dat specifieke kennis van de doelgroep verdwijnt. De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen. Deelt de regering deze angst? Waarom is het nodig om de Mee's op te heffen? Zou de regering willen overwegen om voor de Mee's een andere oplossing te zoeken en zo de ondersteuning voor de LVG-sector in stand te houden?
Vertrouwen en brede participatie is noodzakelijk om deze wet te doen slagen, zo menen de leden van de VVD-fractie. Maar weer een nieuwe (zorg)wet en een verandering in de gemeente heeft in de samenleving gezorgd voor onrust en verzet. Hoe denkt de regering deze negatieve spiraal te doorbreken? Op welke wijze denkt de regering de onrust en het verzet het hoofd te kunnen bieden?
Doelgroepenbenadering: Voor bepaalde doelgroepen (bijvoorbeeld mensen met een verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke beperking die extramuraal wonen en dit alleen kunnen doen omdat er een structureel vangnet is van professionals, of mensen met autisme of hersenletsel) is het noodzakelijk dat specialistische kennis behouden blijft. Deze specialistische kennis is wel landelijk, maar niet regionaal; laat staan lokaal overal aanwezig. Welke garanties gaat de regering deze doelgroepen bieden dat het niveau van hun ondersteuning op peil blijft? De leden van de LPF-fractie vinden dat de zorg voor deze groepen waar dat echt nodig is binnen de AWBZ moet blijven.
AWBZ-instellingen/sociaal vervoer: Mensen die in AWBZ-instellingen verblijven kunnen gebruik maken van sociaal vervoer, dat hen in staat stelt een aantal malen per jaar op pad te gaan en bijvoorbeeld familie te bezoeken. Dit vervoer staat onder druk. Gemeenten met AWBZ-instellingen krijgen nu voor dit doel een specifieke uitkering. De leden van de LPF-fractie willen dat het geld in de Wmo hiervoor geoormerkt wordt, en uitsluitend aan deze gemeenten wordt uitgekeerd. Hoe gaat de regering de budgetten voor deze voorzieningen verdelen? Neemt de regering de noodkreet van diverse gemeenten ter harte?
Definities: De leden van de LPF-fractie willen heldere definities als het gaat om begrippen als zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
Deze leden van de PvdA-fractie vragen de regering per prestatieveld aan te geven hoeveel geld hiervoor beschikbaar is.
Artikel 1, eerste lid, onder b.
De leden van de GroenLinksfractie willen graag het begrip «langdurig» geconcretiseerd zien. Hoe lang moet iemand zorg geven wil het onder deze definitie van mantelzorg vallen?
Artikel 1, eerste lid, onder e.
De leden van de SGP-fractie vragen of het bieden van psychosociale hulp bij rampen wel eenvoudig is af te scheiden van de openbare geestelijke gezondheidszorg. Hoe zal de afstemming tussen beide taken plaatsvinden?
Artikel 1, eerste lid, onder f
Welke aanscherping, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, wordt precies beoogd van het onderscheid tussen verslavingsbeleid dat een verantwoordelijkheid is van gemeenten en verslavingsbeleid op grond van de toekomstige Zorgverzekeringswet? Op grond waarvan acht de regering dit onderscheid werkbaar en nuttig?
Artikel 1, eerste lid, onder g
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom bij de omschrijving van de prestatievelden is gekozen voor begrippen als «bevorderen» en «ondersteunen», en niet voor bijvoorbeeld «bieden» en «realiseren». Hoe kunnen bij de huidige gehanteerde begrippen gemeenteraden hun colleges ter verantwoording roepen en de Kamer het kabinet? Wat vindt de regering van de suggestie in het advies van de RMO om de prestatievelden prestatiegericht weer te geven?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de door de regering zo gewenste «civil society» door dit wetsvoorstel wordt bevorderd. Welke initiatieven die de «civil society» bevorderen kunnen nu niet en dankzij de Wmo straks wel? Welk rol moeten gemeenten hierin spelen? Deze leden vragen zich af of de hier gehanteerde definitie niet de facto de huidige definitie van welzijnsbeleid is?
Deze leden merken op dat volgens de regering sport een belangrijke rol kan spelen bij het bereiken van de doelstellingen. Betekent dit dat gemeenten niet verplicht zijn sportbeleid te maken? Deze leden vragen voorts hoeveel geld in totaal beschikbaar is voor de activiteiten in dit prestatieveld.
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 2
De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit artikel gemeenten opdraagt preventief beleid te ontwikkelen ter ondersteuning van jongeren met problemen. Zij vragen de regering in welk opzicht de in dit prestatieveld opgenomen doelstelling afwijkt van het huidige gemeentelijke beleid ten aanzien van jongeren. Op welke wijze bevordert dit artikel bijvoorbeeld beleid ten aanzien van zwerfjongeren? Krijgen gemeenten extra financiële middelen voor het uitvoeren van deze taken. Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet? Deze leden vragen de regering voorts of zij veracht dat de taakafbakening voor het gemeentelijke jeugdbeleid enerzijds en de provinciale jeugdzorg anderzijds voor alle partijen duidelijk is en een werkbare situatie verschaft? Zo ja, op grond waarvan? Op welke wijze bevordert dit wetsvoorstel een samenhangend en effectief jeugdbeleid waarbij alle betrokken instanties goed samenwerken en het kind met problemen centraal staat?
Het preventief jeugdbeleid wordt in de Wmo een van de prestatievelden. De leden van de GroenLinksfractie zijn van mening dat het van belang is dat zekerheid bestaat dat gemeenten alle vijf functies van het preventief jeugdbeleid uitvoeren, om daarmee te garanderen dat de noodzakelijke ondersteuning aan jeugdigen en hun ouders wordt geboden, en om te voorkomen dat ongewenste doorgeleiding naar de (zwaardere) jeugdzorg plaatsvindt. Is de regering bereid de realisatie van de vijf functies van het preventief jeugdbeleid zodanig wettelijk te verankeren dat gemeenten verplicht zijn deze uit te voeren? Welke stappen zal de regering nemen om deze uitvoering te garanderen?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 3
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering het «wenselijk» vindt dat gemeenten zich laten leiden door de «één loketgedachte», zodat burgers zich «in principe niet vaker dan één maal tot de gemeente hoeven te wenden om over het gehele scala van voorzieningen de nodige informatie te verkrijgen». Waarom, zo willen zij weten, worden gemeenten hiertoe niet gewoon verplicht via dit wetsvoorstel? Deze leden vragen de regering tevens hoe cliëntondersteuning in de praktijk vorm moet krijgen? Wie verleent bijvoorbeeld deze cliëntenondersteuning? Gaan cliëntenorganisaties, die in de praktijk al veel ervaring hebben opgedaan met cliëntenondersteuning, hierbij een rol spelen? Worden zij hierbij (financieel) ondersteund? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Waarom wordt de AFBZ-subsidie aan het gemeentefonds toegevoegd? Waarom gebeurt dit per 1 januari 2008? Hoe groot is deze subsidie op dit moment en hoe groot is ze vanaf 2008?
Kan de regering garanderen dat de huidige regelingen voor buddyzorg en mantelzorg blijven bestaan? Zo neen, waarom niet?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij van mening is dat de belasting van mantelzorgers op dit moment acceptabel is. Zo ja, op grond waarvan? Deelt de regering de mening dat dit wetsvoorstel, waarin meer zorgen voor elkaar een belangrijk streven is, de belasting van mantelzorgers zal toenemen? Zo ja, acht zij het realistisch en acceptabel dat de nu al aanzienlijke belasting van mantelzorgers nog verder zal toenemen? Zo nee, kan de regering dit met redenen omkleed ontkrachten?
Deze leden vragen voorts welke doelstelling de regering precies beoogt met de in dit beleidsveld bedoelde ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Probeert de regering op de wijze de door dit wetsvoorstel toegenomen belasting van mantelzorg enigszins in te dammen? Zo ja, op grond waarvan is de regering van mening dat dit zal lukken? Op welke manier moet volgens de regering het gemeentelijke beleid ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers worden geïntensiveerd? Betekent deze noodzakelijke intensivering ook dat gemeenten hiervoor extra budget krijgen? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?
Het is de leden van de PvdA-fractie, net als onder andere de Raad van State, niet volledig duidelijk op welke wijze indicatiestellers rekening mogen dan wel moeten houden met de beschikbaarheid van mantelzorg. Zij vragen de regering hierover duidelijkheid te verschaffen. Op welke wijze speelt de draagkracht van een mantelzorger een rol? Welke criteria spelen hierbij een rol? Is de regering van oordeel dat, indachtig een van de doelstellingen van het wetsvoorstel, mantelzorg en vrijwilligerswerk een steeds grotere rol moeten gaan vervullen en professionele zorg een steeds kleinere? Zo ja, hoe realistisch is dit streven, mede in het licht van de toenemende vergrijzing? Welke beoogt de regering hiermee? De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de Raad van State in zijn kritiek dat in het wetsvoorstel niet duidelijk wordt hoe de regering haar voornemens tot ondersteuning van de mantelzorg denkt te verwezenlijken en vragen haar hier nader op in te gaan. Tevens vragen deze leden waarom het (toekomstig) gebruik van mantelzorg lastig te kwantificeren is, zoals de regering schrijft in haar reactie op het advies van de Raad van State.
Deze leden vragen de regering waarom de subsidie voor de coördinatie van vrijwillige thuiszorg en mantelzorg wordt beëindigd. Is de noodzaak van zo'n subsidieregeling vanwege de doelstellingen van dit wetsvoorstel niet juist toegenomen? Wanneer wordt de subsidieregeling beëindigd? Hoeveel geld was de afgelopen jaren beschikbaar in het kader van deze regeling?
De regering stelt dat de mate waarin mantelzorgers bereid en in staat zijn een deel van de zorg te bieden bepalend is voor het aantal uren professionele zorg dat iemand krijgt. Dat verbaast de leden van de GroenLinksfractie. Kan hieruit geconcludeerd worden dat de regering van mening is dat mantelzorg (dat wil zeggen zorg die het «gebruikelijke» overstijgt) niet aanvullend op professionele zorg is, maar deze deels vervangt? De regering stelt ook dat de draagkracht van mantelzorgers een rol speelt. Wie beoordeelt hoeveel een individuele mantelzorger kan dragen? Is dat het CIZ of is dat de mantelzorger zelf? Hoe verhoudt de stelling dat het aantal uren professionele zorg afhangt van de zorg die mantelzorgers kunnen bieden zich tot de onafhankelijkheid van de indicatiestelling?
De Raad van State adviseert tenminste een globale indicatie van de verwachte kwantitatieve ontwikkelingen om te kunnen beoordelen of er in de toekomst voldoende mantelzorgers beschikbaar zijn. De regering is van mening dat het niet mogelijk is deze globale indicatie te geven. Dit komt de GroenLinksfractie voor als een smoesje. Er zijn vrij veel cijfers bekend rondom mantelzorg, bijvoorbeeld dat er 2,4 miljoen Nederlanders zijn die langer dan 3 maanden of meer dan 8 uur per week hulp geven, dat mantelzorgers gemiddeld 19 uur per week hulp geven, dat mantelzorgers met een betaalde baan gemiddeld 15 uur per week hulp geven en dat het aantal maanden dat iemand hulp behoeft stijgt met de leeftijd (Mantelzorg in getallen, SCP, oktober 2003). Op basis van deze gegevens en bijvoorbeeld de verwachte vergrijzing en de verwachte arbeidsparticipatie van vrouwen moet een globale indicatie te geven zijn. Dat kan toch ook als het gaat om de stijgende kosten van de AWBZ? Is de regering bereid deze globale indicatie als nog te geven en deze de Kamer te doen toekomen voor de behandeling van het wetsvoorstel?
Dit artikel regelt de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Hierop zal met de Wmo een groter beroep worden gedaan. De regering schetst de maatschappelijke ontwikkelingen waardoor er steeds minder mantelzorgers en vrijwilligers beschikbaar zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen van de regering weten welke concrete maatregelen zij gaat nemen om deze ontwikkelingen te keren.
In de Memorie van Toelichting staat dat het hier als regel zal gaan om algemene beleidsmaatregelen en minder om individuele voorzieningen. Mantelzorgers en vrijwilligers hebben echter met name baat bij individuele voorzieningen, zoals de mogelijkheid om tijdelijk op «adem te komen». De leden van de ChristenUnie vragen de regering waarom er voor is gekozen om dergelijke voorzieningen niet in de Wmo op te nemen.
De leden van de SGP-fractie zouden graag zien dat de regering – anders dan in de notitie mantelzorg in reactie op de motie-Van der Vlies wordt aangegeven – toch komt met een tegemoetkomingsregeling voor mantelzorgers. Juist als de mantelzorg centraal staat in het regeringsbeleid, dan moet hier ook een goede stimulering plaatsvinden. De rijksoverheid zou op deze manier ook echt duidelijk kunnen maken hoe relevant goede mantelzorg is. Dit hoeft niet in mindering te komen op de gelden voor de Wmo. Het zou beter zijn als hier een aparte landelijke ondersteuningsregeling zou komen. Dit zou ook in lijn zijn met het in de toelichting vermelde uitgangspunt dat het van belang is ons te richten op het ontwikkelen van omstandigheden die mensen ertoe uitnodigen en stimuleren mantelzorg en/of vrijwilligerswerk te bieden. Graag ontvangen zij een reactie.
Het geld van de regeling voor coördinatie vrijwillige thuiszorg en hospicezorg wordt overgedragen aan de gemeenten. Onder meer hospicezorg maakt hier volop gebruik van. De leden van de SGP-fractie ontvangen signalen dat dit grote financiële risico's meebrengt voor de hospicezorg. Heeft de regering dit aspect meegewogen in de beoordeling? Wat zijn de consequenties voor deze organisaties? Is de regering bereid hiervoor een specifieke regeling in het leven te roepen?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5 en 6
De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen.
Kan de regering in bij artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5 en 6 uiteenzetten wat onder voorzieningen wordt verstaan? Wanneer kan met alleen collectieve voorzieningen worden volstaan, en wanneer zijn individuele voorzieningen noodzakelijk? Blijven woningaanpassingen ook nadrukkelijk begrepen onder het begrip voorzieningen? Zo ja, waarom worden die dan niet expliciet in de toelichting genoemd?
Er bestaat onrust dat door extramuralisering en door de Wmo de geestelijke verzorging steeds verder weggedrukt wordt. Hoe denkt de regering erover om de geestelijke verzorging in de Wmo een wettelijke basis te geven?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar de relatie tussen de in onderdeel vijf verwoorde doelstelling en het bepaalde in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Zij verzoeken de regering haar standpunt te verklaren dat gemeenten op het gebied van aanpasbaar bouwen belangwekkende resultaten kunnen boeken, terwijl zij geen beleidsinstrumenten terzake hebben. Hoe kan een gemeente bijvoorbeeld resultaten boeken als een woningbouwcorporatie niet of onvoldoende meewerkt?
Deze leden vragen de regering te verklaren waarom de drie genoemde subsidieregelingen worden overgeheveld naar de Wmo.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom de omschrijving van het begrip «gehandicapte» in onderdeel 6 ruimer is dan die in de Wvg. Welke problemen veroorzaakte de definitie uit de Wvg in de praktijk? Is het een juiste vaststelling van deze leden dat de huidige ruime formulering gemeenten de mogelijkheid biedt voorzieningen die zij nu nog op grond van de Wvg aan haar burgers moeten verstrekken, straks aan hen te onthouden? Acht de regering dit uit het oogpunt van de cliënt gewenst? Betekent het feit dat gemeenten op grond van dit wetsvoorstel «geheel vrij» zijn om te bepalen welke voorzieningen zij aanbieden niet dat cliënten te weinig zekerheid hebben, omdat zij er niet van kunnen uitgaan dat gemeenten de voorzieningen die zij nodig hebben daadwerkelijk aanbieden? Zo neen, waaraan kunnen zij welke zekerheid dan wel ontlenen en op grond waarvan kunnen zij dat? Wat moet een gehandicapte burger die gebruik maakt van een Wmo-voorziening doen als hij gaat verhuizen?
In de MvT op het wetsvoorstel wordt gesproken van vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen. In de huidige Wvg is naast woonvoorzieningen ook sprake van woningaanpassingen. Wat is de reden om deze term niet in de Wmo te gebruiken? In de modelverordening Wvg wordt de vervoersvoorzieningen beschreven. In de Memorie van Toelichting van de Wmo worden uitsluitend scootmobielen en rolstoelen genoemd en niet autoaanpassingen. Vindt de regering dat mensen in de toekomst niet meer op deze voorzieningen kunnen rekenen?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 7
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarin vrouwenopvang, in tegenstelling tot andere onderdelen van maatschappelijke opvang, hier apart wordt genoemd. Waarom wordt bijvoorbeeld de bestrijding en het voorkomen van huiselijk geweld niet apart genoemd?
Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 9
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het in dit onderdeel bedoelde verslavingsbeleid overeenkomt met de huidige gemeentelijke verantwoordelijkheden voor het verslavingsbeleid of dat zij worden belast met nieuwe taken. Wat zijn, indien het laatste het geval is, de verschillen? Krijgen gemeenten voor het (laten) uitvoeren van deze taken extra financiële middelen?
Artikel 1, eerste lid, onder h
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de inhoud en de bedoeling van het hier bedoelde steunfunctiewerk. Welke rol vervullen de provincies hierin?
Het moet voor de burger volstrekt duidelijk zijn of er wel of geen recht op een Wmo-voorziening is of op een andere voorziening, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het zorgloket is een goed hulpmiddel om die duidelijkheid richting de burger te geven. Kan in de toelichting bij dit artikel dit zorgloket en de specifieke functie worden genoemd?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de bepaling in dit artikel dat in voorkomende gevallen andere wetgeving voorgaat op de Wmo zonder daarbij deze wetten te noemen, niet voor verwarring bij gemeenten, cliënten en andere betrokkenen zal leiden. Zo neen, waarom niet?
Dit artikel heeft de kiem in zich van vele discussies tussen gemeentehuis en zorgkantoor over de vraag wie precies verantwoordelijk is voor welke voorzieningen. De leden van de SGP-fractie stellen de volgende vragen. Is er wel een goede, sluitende afbakening te geven van de zorg die tot de AWBZ en de ondersteuning die tot de Wmo behoort? Deelt de regering onze opvatting dat de globale omschrijvingen van zowel de 7 functies in de AWBZ als de 9 prestatievelden van de Wmo hoe dan ook afstemmingsproblemen op zullen leveren?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom in artikel 3 lid 1 wordt gesproken van één of meer plannen die door de gemeenteraad worden vastgesteld.
De leden van de SGP-fractie zien graag antwoord tegemoet op de volgende vragen.
Waarom is gekozen voor de term «richting geven» als over het plan wordt gesproken? Leidt deze zeer globale aanduiding niet tot voor burgers onduidelijke bepalingen in het plan?
Zoals eerder aangegeven zouden deze leden graag zien dat in het gemeentelijk plan ook expliciet aandacht wordt gegeven aan de wijze van afstemming op andere wetten in de zorg. Hoe oordeelt de regering hierover?
In artikel 3, tweede lid staat dat de gemeenteraad het plan telkens voor een periode van ten hoogste vier jaar vaststelt. De leden van de ChristenUnie-fractie willen van de regering weten of een gemeenteraad kan besluiten om vaker dan eens in de vier jaar een plan vast te stellen.
In artikel 3, vierde lid, onder c. wordt gesproken over de resultaten die men in de bestreken periode wenst te behalen. De leden van de CDA-fractie zien daar graag aan toegevoegd de resultaten die men in de bestreken periode moet behalen, gelet op de zorgplicht voor bepaalde individuele voorzieningen en de resultaten die men in de voorafgaande periode heeft behaald. In het vierde lid onder d gaat het over de kwaliteitsborging. Deze leden gaan er vanuit dat het hier gaat om de eisen die in redelijkheid aan (individuele) voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning mogen worden gesteld. Kan de regering deze zienswijze onderschrijven? Waarom vindt de regering het niet nodig om in de MvT een toetsingskader op te nemen dat verhelderend is voor het lokaal beleid, de burger en de rechter? Waar kan de cliënt terecht met een klacht over onvoldoende kwaliteit van een voorziening?
In het vierde lid onder e gaat het om maatregelen ter bevordering van de keuzevrijheid bij voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning. De leden van de CDA-fractie zouden daar ook graag de individuele component van informatie, advies en ondersteuning zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 3. in opgenomen willen zien.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te bevestigen dat tussentijdse wijzigingen van het Wmo-plan alleen kunnen worden gebruikt om nieuwe voorzieningen (die nu bijvoorbeeld nog in de AWBZ zitten) toe te laten en dus niet kans worden gebruikt om, bijvoorbeeld vanwege de wens tot bezuinigingen, het voorzieningenpakket te verslechteren.
Kan de regering, zo vragen deze leden voorts, een nadere definitie geven van het in het vierde lid, onder d. genoemde begrip «kwaliteit»? Waarom is deze definitie niet in het wetsvoorstel vervat? Kan de regering dezelfde vragen beantwoorden voor wat betreft het in het vierde lid, onder e. genoemde begrip «keuzevrijheid»?
In onderdeel e. van dit lid wordt gesteld dat de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten aangeven welke maatregelen zij nemen om de keuzevrijheid voor zorgvragers te bevorderen met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning. De leden van de ChristenUnie-fractie vinden deze formulering niet sterk genoeg. Deelt de regering de mening van deze leden dat de keuzevrijheid in het gemeentelijk beleidsplan moet worden gewaarborgd?
Onderdeel e. bepaalt dat in het plan ook aangegeven moet zijn op welke manier de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders de keuzevrijheid bevorderen. In het algemene deel lijkt de regering er geen problemen mee te hebben als dit er eventueel zou leiden dat er voor slechts één aanbieder wordt gekozen. Deelt de regering de visie van de SGP-fractie dat de vereiste bevordering van de keuzevrijheid hierdoor op het spel komt te staan?
Reeds eerder hebben de leden van de CDA-fractie aangegeven voor een zorgplicht te zijn voor de individuele voorzieningen genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel g. onder 2,3,4 en 6. Zij verzoeken de regering artikel 4 hiermee in overeenstemming te brengen.
Zij zouden het op prijs stellen wanneer in de MvT duidelijk wordt aangegeven om welke voorzieningen het gaat, wat men kan verwachten aan voorzieningen en wie daarvoor in aanmerking komt. Ziet de regering daartoe mogelijkheden?
Waar moeten de leden van de PvdA-fractie het eerste lid van artikel 4 zoeken? Moet uit de opmerking dat de gemeentelijke zorgplicht «kan» worden opgelegd worden opgemaakt dat de regering het opleggen van zo'n zorgplicht alsnog geheel achterwege kan laten?
Voorkomen moet worden dat de Wmo leidt tot een verdere toename van de administratieve lasten voor de burger. Kan de regering aan geven dat deze toename van administratieve lasten zowel bij de rijksoverheid als bij de gemeenten niet zal/hoeft op te treden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen. Wat zijn precies de verschillen tussen de verordeningsplicht in dit artikel en die in de Wvg? Waarom is voor deze sterke deregulering gekozen? Welke problemen deden zich hiermee in de Wvg voor? Deelt de regering de mening dat door deze deregulering de rechtszekerheid voor cliënten vermindert? Kunnen cliënten bezwaar en beroep aantekenen ten aanzien van de op basis van deze verordening verleende individuele voorzieningen? Zo ja, op grond waarvan?
In de visie van de leden van de CDA-fractie moet artikel 6 aangepast worden om de burgers de keuzevrijheid te garanderen bij individuele voorzieningen tussen zorg in natura en pgb.
De leden van de VVD-fractie willen een pgb-verplichting in de Wmo. Gemeenten worden hiertoe alleen verplicht als het individuele voorzieningen betreft als hulpmiddelen, woningaanpassing of huishoudelijke zorg. Voorzieningen dus die niet collectief aangeboden kunnen worden.
Artikel 6 bepaalt dat een gemeente een pgb kan verlenen, maar daartoe niet is verplicht. Is de regering het eens met de ChristenUnie-fractie dat er in dit artikel ook sprake zou moeten zijn van keuzevrijheid met betrekking tot zorg in natura (optimale keuzevrijheid)?
De leden van de SGP-fractie zouden van de regering graag horen welk verschil er bestaat tussen een financiële tegemoetkoming en het persoonsgebonden budget. Bedoelt de regering aan te geven dat de tegemoetkoming de kosten slechts gedeeltelijk zal dekken en het persoonsgebonden budget volledig?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke concrete gevolgen het niet van toepassing zijn van titel 4.2. van de Awb op de persoonsgebonden budgetten en de financiële tegemoetkomingen heeft voor burgers die het aangaat.
De leden van de CDA-fractie vinden jaarlijkse publicatie van Wmo-resultaten zeer gewenst, maar het moet gaan om gegevens waar burgers en overheid iets aan hebben. Zij zouden wel een korte verantwoording willen zien over de uitvoering en resultaten van de zorgplicht in de Wmo. Voorkomen moet worden dat hier onnodige administratieve lasten ontstaan. Zal de regering er voor zorgen dat de gegevensvraag beperkt blijft tot het echt noodzakelijke?
De leden van de PvdA-fractie vinden het wenselijk dat de Kamer de lijst met gegevens die gemeenten in elk geval moeten aanleveren accordeert. Kan de regering dit toezeggen?
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen.
Waarom is het bij een sturingsmodel met horizontale verantwoording nodig om jaarlijks allerlei verantwoordingsgegevens te verstrekken aan de landelijke overheid. Zijn prestatie-gegevens niet vooral nodig om lokaal het beleid te bepalen of bij te sturen? Artikel 9 lijkt ertoe te leiden dat de Wmo een groot bureaucratisch geheel wordt. Kunt worden aangegeven welke verantwoordingsregels er bij komen en welke regels hiervoor weggaan? Kunt hierbij ook worden aangegeven hoeveel fte's bij het ministerie van VWS zullen verdwijnen met de komst van de Wmo? Het gevolg van decentralisatie is immers dat er landelijk minder werk gedaan hoeft te worden.
Dit artikel noemt geen termijn waarbinnen de rapportage moet worden opgemaakt. Aan welke termijn denkt de regering, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De leden van de CDA-fractie vinden dat de gemeenten de regie moeten voeren bij de Wmo, en dat het primaat voor de uitvoering bij de private instellingen ligt. Zij vinden om die reden dat artikel 10, eerste lid aangescherpt moet worden. Zoveel mogelijk door derden is voor hen te vrijblijvend. Zij stellen voor het eerste lid de volgende tekst voor:
«Het college van burgemeester en wethouders laat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning verrichten door private aanbieders tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is».
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of dit artikel impliceert dat de gemeente de uitvoering ook (tijdelijk) zelf mag uitvoeren als een bepaalde voorziening niet of niet op voldoende niveau door een derde kan worden aangeboden. Tevens vragen zij wanneer gemeenten de uitvoering op basis van subsidies dan wel aanbestedingen vorm moeten geven. Op grond welke regelgeving wordt dit bepaald?
Het verlenen van maatschappelijke ondersteuning dient «zoveel mogelijk» door derden te worden uitgevoerd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten wat precies moet worden verstaan onder «zoveel mogelijk». Dat het gemeentelijk loket daarbuiten valt is niet meer dan vanzelfsprekend. Zijn er andere voorbeelden denkbaar waarbij de gemeente de maatschappelijke ondersteuning beter zelf kan uitvoeren?
Kan onder het woord «uitbesteding» (MvT blz. 33) ook iets anders dan aanbesteding worden verstaan? Zou het voorstel van de ChristenUnie-fractie met betrekking tot prijsstelling en keuzevrijheid van zorgaanbieders hierin passen?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de gemeente de ingezetenen moet betrekken bij de voorbereiding van het beleid. Betekent dit dat zij in de visie van de regering vanaf het begin kunnen meedenken bij het ontwikkelen van het plan dat in de gemeente nodig is? Geldt dat ook voor belangenorganisaties die actief zijn in de gemeente op het gebied van zorg en welzijn?
De leden van de PvdA-fractie, sprekend over artikel 12, vinden dat de verplichte betrokkenheid van organisaties van vragers van maatschappelijke ondersteuning bij het Wmo-beleid van de gemeente in dit wetsvoorstel zeer beperkt is vormgegeven. Waarom wordt deze organisaties slechts eens in de vier jaar bij de totstandkoming van het plan verplicht om hun mening gevraagd en niet bij bijvoorbeeld belangrijke uitvoeringstechnische besluiten, bij de keuze van aanbieders en bij wijzigingen van het beleid of van de uitvoering?
Gaat de minister van VWS als systeemverantwoordelijke iets doen om patiënten- en consumentenorganisaties op lokaal niveau dusdanig te versterken dat zij ook daadwerkelijk een tegenmacht zijn voor bestuurlijke macht en voor de institutionele macht van welzijn- en zorgaanbieders, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De GroenLinks-fractie heeft begrepen dat de financiering van de Regionale patiënten en consumenten platforms (RPCP's) onder druk staat. Klopt dit? Hoe verhoudt dat zich dan tot de extra taak van cliënten om te participeren in de beleidsvorming op lokaal niveau. Deelt de regering de mening dat RPCP's hierin een ondersteunende rol kunnen vervullen. Is de regering bereid de huidige co-financiering van RPCP's door het rijk structureel voort te zetten, onder meer toegespitst op Wmo-ondersteuningstaken voor cliënten op lokaal niveau?
In Artikel 11 staat dat het college van burgemeesters en wethouders ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van het beleid betrekt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wat precies wordt verstaan onder «betrekt».
De leden van de ChristenUnie-fractie willen van de regering weten wat onder representatieve organisaties wordt verstaan (Artikel 12). Hoe wordt de representativiteit gewaarborgd? Hebben de representatieve organisaties een mogelijkheid om in beroep te gaan, wanneer zij door de gemeente worden uitgesloten?
De leden van de SGP-fractie zouden graag vernemen wat de regering precies bedoelt met representativiteit in artikel 12 en op welke wijze dit wordt getoetst. Ook vragen zij waarom de aanbieders niet worden betrokken bij de planvorming.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen.
Ziet de regering aanleiding te komen tot een speciale steunfunctie vanuit de provincies voor kleine gemeenten, bijvoorbeeld op het punt van cliëntenparticipatie?
Kan de regering verduidelijken wat de rol van de provincie zal zijn bij de ondersteuning van gemeenten bij de implementatie en uitvoering van de Wmo? Welke rol zullen de provincies spelen ten aanzien van cliëntenparticipatie op lokaal niveau door middel van inzet van de RPCP's? Ziet de regering in het kader van de Wmo een duidelijke rol voor de RPCP's weggelegd, en zo ja welke? Hoe zijn de RPCP's dan financieel in staat deze functies waar te maken? Wanneer de regering geen rol voor de RPCP's ziet in het kader van de Wmo, waarom zijn de RPCP's dan niet nodig bij de implementatie van de Wmo?
Binnen de sturingsfilosofie van de Wmo zijn gemeenten vrij om wel of geen aandacht te besteden aan alle vijf de functies van het preventief jeugdbeleid. Hoe beoordeelt de regering het gevaar dat daardoor ongewenste doorleiding naar de (zwaardere) jeugdzorg plaatsvindt? Acht de regering op het gebied van preventief jeugdbeleid niet meer sturing nodig vanuit de rijksoverheid?
De leden van de PvdA-fractie vragen in welk opzicht de steunwerkfunctie van provincies in dit wetsvoorstel verschilt van die in de Welzijnswet. Welke nieuwe taken of beleidsterreinen omvat deze functie? Krijgen zij hiervoor extra geld ter beschikking gesteld? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het nodig is provincies een ondersteunende taak te geven. Kan deze taak niet door de VNG worden verricht?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom de vier grote steden voor wat betreft steunfunctiewerk voor minderheden niet gelijkgesteld aan provincies.
De leden van de VVD-fractie zien graag een antwoord op de volgende vragen tegemoet.
Wat is de overweging om de vier grote steden een uitzonderingspositie te gunnen in de wet? Wat betekent die positie als het gaat om regionale samenwerkingsverbanden? Hebben de provincies waarin deze steden liggen wel een verantwoordelijkheid ten aanzien van het steunfunctiewerk?
Het derde lid geeft aan dat bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur regels gesteld kunnen worden met betrekking tot de eigen bijdrage. In de MvT wordt aangegeven dat de vrijheid voor de gemeenten begrensd is en dat gemeenten geen eigen inkomensbeleid mogen voeren. De leden van de CDA-fractie vragen of de hoofdlijnen van de eigenbijdrageregeling niet helderder in de wet of in de MvT moeten worden opgenomen. Die hoofdlijnen zijn voor de CDA-fractie de anticumulatie met de extramurale AWBZ-eigenbijdrage en de door het rijk vast te stellen maximale eigen bijdragen behorend bij een bepaald inkomen. Door anticumulatie worden de eigen bijdrage AWBZ en de eigen bijdrage Wmo communicerende vaten. Dit houdt in dat wanneer gemeenten de eigen bijdrage Wmo lager vaststellen dan het maximum, de eigen bijdrage extramurale AWBZ stijgt volgens de leden van de CDA-fractie. Is deze constatering juist? Vanuit de gemeenten komen er klachten over de uitvoerbaarheid van de eigenbijdrageregeling. Kan de regering aangeven dat de voorgestelde regeling voor de gemeenten en het CAK vanwege de AWBZ goed uitvoerbaar is?
De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat in de MvT nadere aanwijzingen zouden komen voor het innen van de eigen bijdrage Wmo, ter voorkoming van inefficiënties in de uitvoering en ter voorkoming van extra administratieve lasten voor cliënten en uitvoerders. Dit achten deze leden vanwege de anticumulatie van de Wmo-eigenbijdrage met die van de extramurale AWBZ zeer gewenst. Is de regering bereid de eigen bijdrage Wmo te beschouwen als een specifieke uitgave in het kader van de Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven (Tbu)?
Zullen bepaalde vrijstellingen voor het betalen van eigen bijdrage die nu in de AWBZ gelden ook in de Wmo gaan gelden? (Voorbeeld: Eén van de partners woont in een AWBZ-instelling en de andere partner heeft AWBZ en Wmo-zorg nodig) Veranderen de eigenbijdrageregelingen AWBZ zonder verblijf met de komst van de Wmo en blijft het ijkjaar voor de eigen bijdrage T-2. Deze leden vinden dat T-2 gehandhaafd moet worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom zij, gezien de maximale beleidsvrijheid die gemeenten in dit wetsvoorstel krijgen, het onwenselijk vindt dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren. Hoe wordt de mogelijke stapeling van eigen bijdragen begrensd? Waarom wordt deze stapeling niet onmogelijk gemaakt? Deze leden vragen voorts of de bepaling in het tweede lid, dat de hoogte van de eigen bijdrage afhankelijk «kan» zijn van het inkomen, dat gemeenten niet verplicht zijn om rekening te houden met het inkomen van hun burgers. Zo ja, waarom is niet voor zo'n verplichting gekozen? Vindt de regering het wenselijk als gemeenten geen rekening houden met de draagkracht van hun inwoners? Anders dan de regering zijn deze leden, die het principe huldigen dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen, wel voorstander van het inbouwen van een vermogenstoets in de Wmo. Zij zijn het eens met de Raad van State die het ontbreken van een vermogenstoets, een middel om voorzieningen beschikbaar te houden voor mensen die daar zelf niet in kunnen voorzien, in het wetsvoorstel niet ziet gemotiveerd en vragen de regering hierop in te gaan.
De leden van de VVD-fractie zijn geen principiële tegenstanders van het heffen van eigen bijdragen, tot het niveau van kostendekkendheid, voor voorzieningen. Wel vrezen zij dat dit kan lijden tot veel bureaucratie. Bovendien maken deze leden er bezwaar tegen dat gemeenten gedwongen worden om voor onderdelen van de Wmo de eigenbijdrage-inning verplicht te laten lopen via het CAK, vooral niet als gemeenten daarvoor ook nog een bijdrage zouden moeten betalen.
Het heffen van eigen bijdragen of zelfs het hanteren van inkomensgrenzen ontslaat de gemeente echter niet van zijn verplichting om ook ondersteuning te organiseren voor meer draagkrachtige inwoners. Kwetsbaarheid is natuurlijk niet alleen een kwestie van een smalle beurs.
In artikel 15, derde lid wordt wederom ingegrepen in het dominante sturingsmodel. Bij of krachtens AMvB kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de eigen bijdrage. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering een dergelijke bepaling wel verenigbaar met het dominante sturingsmodel acht, maar verplichte keuzevrijheid niet. Wordt het rijk hier niet bevoordeeld boven de gemeenten omdat in eerste instantie de eigen bijdrage op de AWBZ wordt geïnd?
De regeling om stapeling van de eigen bijdragen te voorkomen is erg onduidelijk. Hoe moet de gemeente precies toetsen of het maximum aan eigen bijdragen reeds is betaald? Vindt de administratie bijvoorbeeld plaats door dezelfde organisaties? Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie een toelichting.
De leden van de CDA-fractie vragen of artikel 16, derde lid of de MvT op dit artikel niet aangepast moet worden, zodat het mensen duidelijk is welke voorziening zij kunnen krijgen en welke tegemoetkoming zij daarvoor kunnen verwachten. Nu blijft het wel heel erg vaag wat men kan verwachten.
Blijft de situatie bestaan dat voorzieningen voor mensen die in een AWBZ-instelling verblijven ingevolge artikel 8 van de AWBZ en voor voorzieningen die een bepaald bedrag te boven gaan een beroep op de minister kan worden gedaan om een uitkering te laste van het van rijk? Zo ja, moet dat dan niet vermeld worden in artikel 16? Zo neen, waarom niet?
Stel dat een woningaanpassing gelet op de handicap noodzakelijk is, en er is geen andere reeds aangepaste woning beschikbaar. Is in die situatie de gemeente in samenwerking met de eigenaar van de woning verplicht om zo'n noodzakelijke aanpassing tot stand te brengen? Verandert de situatie voor deze woningaanpassingen onder de Wmo ten opzichte van wat nu gangbaar is onder de Wvg? Zo ja, op welke punten? Kan de gehandicapte die deze voorzieningen gebruikt meerdere jaren om een eigen bijdrage voor dezelfde woonvoorziening worden gevraagd?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de bijdrageplicht voor onderhoudsplichtige ouders uit de Wvg komt te vervallen.
Waarom is er in artikel 16, tweede lid over de tegemoetkoming voor een bouwkundige ingreep niet gekozen om de subsidie te verstrekken aan degene die de verbouwing betaalt, in plaats van aan de eigenaar, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Er zijn immers situaties denkbaar waarbij deze twee personen verschillend zijn.
Reeds eerder in deze bijdrage hebben de leden van de CDA-fractie aangegeven voor individuele voorzieningen op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel g onder 2,3,4 en 6 te kiezen voor een doeluitkering. Zij willen er namelijk van verzekerd zijn dat de beschikbare Wmo-gelden ook bij de geïndiceerde cliënten terechtkomen. Zij hechten aan een goed verdeelmodel bij de verdeling van de gelden tussen de gemeenten. Hiervoor dient een goed objectief verdeelmodel te zijn. Deze leden beschouwen de Wet werk en bijstand als een zeer succesvolle hervorming, die goed wordt uitgevoerd door de gemeentes. Het succes van deze wet in het leveren van maatwerk en prestaties overtreft de verwachtingen van deze leden, en geeft hen veel vertrouwen in de uitvoering van de Wmo door de gemeenten. Over de verdeelmodellen voert de kamer nog veel debatten met de verantwoordelijke bewindspersonen. Zij verwachten dat eenzelfde soort mechanisme zich zal voordoen bij de wet op de zorgverzekering. Het is dan ook uiterst belangrijk dat het nieuwe verdeelmodel, dat in de komende vier jaar zich zal ontwikkelen van historisch naar objectief, ook werkelijk objectief zal zijn en de juiste prikkels bevat. Wie zal het model ontwikkelen en wie zal het model evalueren? Is er voorzien in een goede toetsing? Welke criteria zullen in het verdeelmodel in ieder geval gebruikt worden?
Er zijn gemeenten die een sterk bovengemiddeld aantal instellingen voor gehandicapten of chronisch zieken binnen hun grenzen hebben. Dit betekent dat de Wmo-kosten, net als in het verleden de Wvg-kosten, voor deze gemeenten erg hoog zijn vergeleken met gemeenten waar deze situatie zich niet voordoet. Voor de Wvg is destijds op verzoek voor een grote groep gedupeerde gemeenten een redelijke regeling getroffen. Ook voor de Wmo vragen deze gemeenten om een regeling aanvullend op de gewone verdeling in het gemeentefonds. Is de regering daartoe bereid en hoe wordt dit vormgegeven? Zo neen, waarom vindt de regering dit niet noodzakelijk en is een afwijzing ook cijfermatig te onderbouwen?
De gelden uit de AWBZ worden schoon aan de haak en zonder efficiëntiekorting overgeheveld naar de gemeenten. Kan de regering uitleggen wat hiermee wordt bedoeld? Zullen de uitvoeringslasten bij gemeenten niet toenemen waardoor er voor de feitelijke maatschappelijke ondersteuning die cliënten kunnen verwachten minder geld beschikbaar is?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeenten die in het kader van dit wetsvoorstel in aanmerking zullen komen voor de specifieke uitkeringen dezelfde zijn als de gemeenten die hier op grond van de huidige Welzijnswet voor in aanmerking komen. Zij vragen tevens waarom de specifieke uitkeringen alleen betrekking hebben op openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, verslavingszorg en vrouwenopvang en niet op andere beleidsterreinen van dit wetsvoorstel. Zij vragen hoe de regering er door middel van dit wetsvoorstel voor zorgt dat de centrumgemeenten in de toekomst wel hun regierol kunnen vervullen. Zij vragen voorts hoe omringende gemeenten kunnen bewerkstelligen dat zij «hun deel» van de specifieke uitkering krijgen. Waarom wordt niet voorzien in een specifieke uitkering voor de wat betreft de (qua functie vergelijkbare) Mee?
Dit artikel lijkt op een wet binnen de wet, zo menen de leden van de VVD-fractie. Waarom is het wel wenselijk om voor maatschappelijke opvang, verslavingszorg en vrouwenopvang tot een specifieke uitkering te komen en niet voor bijvoorbeeld de zorg voor verstandelijk gehandicapten? Hoe verhoudt dit artikel zich tot het dominante sturingsmodel van de Wmo? Is het mogelijk kleine, zeer kwetsbare groepen als bijvoorbeeld doven, ook onder te brengen in dit artikel? Deze leden vragen de regering te overwegen de subsidieregeling voor sociaal vervoer aan gemeenten met grote intramurale instellingen in dit artikel onder te brengen. Is de regering bereid dit voorstel over te nemen?
De in het zesde lid van dit artikel opgesomde voorzieningen zijn toegankelijk voor iedereen die in Nederland woont. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit betekent dat deze regels voor zowel legaal als illegaal in Nederland verblijvende personen gelden.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen.
Op welke manier zijn er waarborgen ingebouwd dat centrumgemeenten ook verplicht worden om met de omliggende gemeenten te onderhandelen over de kosten? Of mogen centrumgemeenten zelf uitmaken hoe zij de middelen besteden en of zij de voorzieningen willen spreiden over de andere gemeenten. Overweegt de regering ook een regeling in te stellen voor landelijk werkende instellingen zonder specifieke plaatselijke binding, zoals organisaties voor ex-gedetineerden of identiteitsgebonden organisaties?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de stimuleringsuitkering aan alle gemeenten wordt versterkt of aan een of meerdere met name genoemde gemeente. Als het laatste het geval is, op basis waarvan wordt bepaald welke gemeente wel en welke gemeente geen aanspraak kan maken op de stimuleringsuitkering? Kan de regering een of meer concrete mogelijke voorbeelden noemen van situaties waarin een stimuleringsuitkering kan worden verstrekt?
De leden van de CDA-fractie hechten aan een goede evaluatie van de wet op basis van doelmatigheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid. Kunnen voornoemde punten niet in de MvT worden opgenomen? Hetzelfde geldt voor het hierbij betrekken van organisaties van vragers van de maatschappelijke ondersteuning.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of vier jaar niet een veel te lange periode is om de eerste resultaten van de Wmo te kunnen beoordelen? Betekent binnen vier jaar dat ook na twee jaar een eerste evaluatie kan plaatsvinden? Is het niet wenselijk de evaluatie te koppelen aan het moment waarop de zorgplicht komt te vervallen?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom de in artikel 23 bedoelde subsidies straks zullen overgaan naar de Kaderwet VWS-subsidies en niet, zoals sommige andere subsidies, naar de Wmo.
Blijven het maatschappelijk werk voor doven en blinden en het Joods Maatschappelijk Werk onverkort bestaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te verklaren medezeggenschap niet langer van toepassing zal zijn op de terreinen peuterspeelzaalwerk, gecoördineerd ouderenwerk en algemeen maatschappelijk werk. Waarom gaan niet alle onderdelen van de Wmo onder de werking van de Wmcz vallen?
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom voor de hier gehanteerde definitie van het begrip «gehandicapte» is gekozen en hoe deze definitie zich verhoudt met die in andere relevante wetgeving.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom mensen die nu recht hebben op een voorziening uit de Wvg, hierop slechts maximaal een jaar aanspraak kunnen maken. Waarop heeft de regering deze termijn gebaseerd? En waarop heeft zij de termijn van drie maanden gebaseerd ten aanzien van nieuwe aanvragen als er nog geen gemeentelijke verordening is?
Kan de regering aangeven of het schrappen van een AWBZ-functie in de toekomst en het al of niet overhevelen van deze functie naar de Wmo altijd aan het parlement ter goedkeuring zal worden voorgelegd? De leden van de CDA-fractie gaan hier vanuit. Stel, iemand heeft een langlopende indicatie voor huishoudelijke hulp voor onbepaalde tijd. Waarom geldt zo'n indicatie in de Wmo voor maximaal 1 jaar als overgangsmaatregel? Is er geen reden om die AWBZ-indicatie gewoon te laten doorlopen in de Wmo?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarop de definitie van de in het tweede lid bedoelde vorm van huishoudelijke verzorging is gebaseerd. Zij vragen eveneens waarom mensen die nu recht hebben op huishoudelijke verzorging op basis van de ABWZ hierop slechts maximaal een jaar aanspraak kunnen maken. Waarop heeft de regering deze termijn gebaseerd? Wat zijn de gevolgen van het feit dat de Wmo de rechten en plichten van burgers «overneemt» voor deze rechten en plichten?
In dit artikel staat dat huishoudelijke verzorging slechts verleend kan worden door een instelling. De leden van de VVD-fractie stellen hierover de volgende vragen. Kan de term instelling worden omschreven? Is een schoonmaakbedrijf bijvoorbeeld ook een instelling? Zo niet, aan welke voorwaarde moet een bedrijf voldoen om zich instelling te noemen?
Het derde lid maakt het mogelijk de duur van een geldige indicatie te verkorten. Op basis waarvan denkt de regering dat dit kan?
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Kalsbeek (PvdA), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Vendrik (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Voorzitter, Smits (PvdA), Örgü (VVD), Verbeet (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Ondervoorzitter, Vergeer (SP), Vietsch (CDA), Joldersma (CDA), Van Heteren (PvdA), Smilde (CDA), Nawijn (Groep Nawijn), Van Dijken (PvdA), Timmer (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Hermans (LPF), Schippers (VVD), Omtzigt (CDA), Azough (GL), Koser Kaya (D66) en Van der Sande (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Verdaas (PvdA), Ferrier (CDA), Çörüz (CDA), Blom (PvdA), Halsema (GL), Gerkens (SP), Veenendaal (VVD), Hamer (PvdA), Weekers (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), De Ruiter (SP), Ormel (CDA), Koomen (CDA), Waalkens (PvdA), Mosterd (CDA), Varela (LPF), Bussemaker (PvdA), Heemskerk (PvdA), Oplaat (VVD), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD), Eski (CDA), Van Gent (GL), Bakker (D66) en Nijs MBA (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30131-27.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.