nr. 25
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 juli 2008
Bij brief van 6 maart 2008 (Kamerstuk 29 934, nr. 24) heb
ik u geïnformeerd over de bekrachtiging van het wetsvoorstel tot aanvulling
van de Algemene wet bestuursrecht met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen
niet tijdig beslissen door bestuursorganen (Wet dwangsom en beroep bij niet
tijdig beslissen; Kamerstukken 29 934). In die brief heb ik u onder meer
laten weten dat de reeds aangekondigde «schouw» van wettelijke
termijnen gewoon doorgang zal vinden. Ik heb toegezegd u, samen met de minister
van Justitie, voor de zomer verslag uit te brengen van de bevindingen en conclusies
van het kabinet.
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
de Tweede Kamer heeft voorts op 10 april jl. een aantal vragen gesteld
over de bekrachtiging van bovengenoemde wet. De vaste commissie voor Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties van de Eerste Kamer heeft zich hierbij bij brief
van 22 april jl. aangesloten (Kamerstuk 29 934, J).
In deze brief informeer ik u, mede namens de minister van Justitie, over
de stand van zaken rond de bekrachtiging van het wetsvoorstel. Daarbij ga
ik in het bijzonder in op de resultaten van de schouw naar wettelijke beslistermijnen.
Tevens treft u in bijlage 1 de antwoorden op de gestelde vragen aan (Kamerstuk
29 934, nr. 26).
Zoals in de hiervoor genoemde brief is aangegeven, is uit de eerder uitgevoerde
snelle inventarisatie naar voren gekomen dat de beslistermijn voor aanvragen
op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en voor beslissingen op
bezwaar krachtens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een knelpunt vormt dat
niet met organisatorische verbeteringen kan worden opgelost. Voor aanpassing
van deze termijnen is een wetsvoorstel in voorbereiding. Het streven is er
op gericht dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk na de zomer bij de Tweede
Kamer in te dienen ten einde de mogelijkheid open te houden de parlementaire
behandeling hiervan af te ronden voor 1 januari 2009 en de
Wet dwangsom per die datum in werking te laten treden.
Inmiddels is de schouw ook afgerond. Hieruit is naar voren gekomen dat
nog enkele andere wettelijke beslistermijnen als knellend worden ervaren.
Het kabinet acht het van groot belang kritisch te bezien wat daarvan de oorzaak
is. Alleen als organisatorische maatregelen geen oplossing kunnen bieden,
is verlenging van de wettelijke beslistermijn een optie. Terughoudendheid
is daarbij naar het oordeel van het kabinet op zijn plaats. Niettemin verwacht
het kabinet dat aanpassing van enkele wettelijke beslistermijnen noodzakelijk
zal zijn. Voor zover dat het geval is, streeft het kabinet ernaar zo spoedig
mogelijk één of meer wetsvoorstellen ter zake bij de Tweede
Kamer in te dienen. Voor de goede orde merken wij in dat kader nog op dat
de bekrachtiging van de Wet dwangsom niet afhangt van de voortgang van deze
wetsvoorstellen. Wel zou het kabinet het zeer op prijs stellen indien deze
wetsvoorstellen door uw Kamers met voortvarendheid worden behandeld.
In het kader van het hiervoor genoemde onderzoek houdt het kabinet nadrukkelijk
rekening met hetgeen door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het
Interprovinciaal Overleg (IPO) in het kader van de schouw naar voren is gebracht.
VNG heeft in een bijlage bij haar brief van 6 mei jl. (bijlage 2)1 een aantal formeelwettelijke beslistermijnen genoemd,
die in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk als knellend worden ervaren. Het
IPO heeft in haar reactie (bijlage 3)1 gemeld
dat de provincies de wettelijke beslistermijnen in het algemeen op zichzelf
niet als te krap ervaren, waarbij in ogenschouw is gehouden dat de wetgever
al verruiming heeft aangekondigd van de beslistermijnen bij beslissingen op
bezwaar in de Awb, de Wob en de Wet voorkeursrecht gemeenten (de termijn op
grond van artikel 15 van deze wet vervalt).
De VNG geeft ten slotte nog aan dat er onvoldoende tijd is om alle mogelijk
knellende wettelijke termijnen in kaart te brengen. VNG stelt nader onderzoek
voor. Naar aanleiding van de brief van de VNG heeft ook de voorzitter van
de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat,
Algemene Zaken en Huis der Koningin van de Eerste Kamer hier aandacht voor
gevraagd (brief van 27 mei jl.). Het kabinet zal in overleg met de VNG
bezien welk aanvullend onderzoek thans reeds noodzakelijk is. Dit laat onverlet
dat ook na de inwerkingtreding van de Wet dwangsom nog knelpunten aan het
licht kunnen komen, die mogelijk leiden tot nadere aanpassingsvoorstellen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst