29 930
Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)

30 004
Wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten)

nr. 38
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juni 2005

Na het wetgevingsoverleg d.d. 23 mei 2005 over bovengenoemde wetsvoorstellen is een drietal amendementen ingediend waarop ik, mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, onderstaand een nadere reactie geef.

Amendement lid Van den Brink inzake mineralenquotum (30 004, wrschl. nr. 16)

De regering ontraadt dit amendement ten zeerste. Het amendement tast het voorliggende regeringsvoorstel in de kern aan.

De regering heeft een en andermaal bij de gedachtewisseling over de wetsvoorstellen aangegeven dat een koppeling van het dierplafond aan de werkelijke mineralenproductie van het individuele bedrijf geen begaanbare weg is.

De regering wil een duidelijk onderscheid houden tussen het systeem van gebruiksnormen en de productierechten. De productierechten zijn een aanvullende, noodzakelijke maatregel in de zin van artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn. Noodzakelijk, omdat op voorhand duidelijk is dat bij een grote druk op de mestmarkt de gebruiksnormen – die de kern vormen van de maatregelen waartoe de Nitraatrichtlijn in artikel 5, vierde lid, verplicht – onvoldoende kunnen worden gehandhaafd. Zonder beheersing van de omvang van de mestproductie in Nederland worden de doelen van de nitraatrichtlijn niet gehaald. Om effectief te zijn, zo hebben de evaluaties in het verleden inzake de handhaafbaarheid van het mestbeleid aangetoond, moet het systeem van productierechten robuust en eenvoudig zijn. Een duidelijk plafond ten aanzien van het aantal gehouden varkens en pluimvee is daarvoor noodzakelijk: dieren tellen in plaats van mineralen tellen dus.

De effectiviteit is temeer essentieel, waar de Europese Commissie als harde eis voor verlening van een derogatie stelt dat de fosfaat- èn de stikstofproductie door de Nederlandse veestapel het niveau van 2002 niet te boven gaan. Deze eis geldt voor de hele veestapel, maar bijzondere aandacht gaat uit naar de varkens- en pluimveesector. Een robuust plafond is essentieel voor het verkrijgen van de derogatie. Ook bij andere lidstaten ligt dit punt zwaar. Het invoeren van een mineralenquotum, met de ruimte voor uitbreiding van de veestapel die daarmee per definitie wordt gecreëerd, is dan ook een slecht signaal richting de Commissie en andere lidstaten.

Bij een mineralenquotum is niet langer sprake van een aanvullend, op zichzelf staand en versterkend systeem ten opzichte van de regels inzake het gebruik van meststoffen. Het systeem bevat dan dezelfde elementen als de gebruiksnormen voor de berekening van de fosfaaten stikstofproductie. Het quotum is daarmee vatbaar geworden voor vergelijkbare fraudemogelijkheden als de gebruiksregels. Het gevolg is een stapeling van gelijkgerichte regels en een aanmerkelijk complexer stelsel. De meerwaarde van de productierechten gaat verloren en de handhaving is in het geding.

De motivering van het amendement is primair gelegen in de wens om voorlopers te stimuleren. Deze stimulans gaat echter al uit van de stalbalans, gekoppeld aan het systeem van gebruiksnormen, die is ontwikkeld voor de varkens- en pluimveehouderij. De stalbalans maakt het immers mogelijk om aan te tonen dat veevoermaatregelen hebben geleid tot een verminderde excretie per dier. De betrokken bedrijven behoeven minder dierlijke mest af te voeren om te voldoen aan de gebruiksnormen en maken derhalve minder kosten voor mestafzet. Ook staat het de sector vrij om afspraken met de veevoerindustrie te maken over de levering van mineralenarm veevoer. Een extra stimulans via de productierechten is niet nodig en niet wenselijk.

Als de verschillende vormen van mineralenquota die in de loop der tijd zijn geopperd worden langsgelopen, zit daar geen enkele aanvaardbare mogelijkheid bij om tot een systeem te komen dat uitvoerbaar is, op draagvlak kan rekenen maar bovenal ook de harde garantie biedt die de Nitraatrichtlijn en de Europese Commissie eisen waar het gaat om het treffen van passende aanvullende maatregelen, ter verzekering van de effectiviteit van de basismaatregelen.

Dat geldt zeker ook voor de variant van het lid Van den Brink waarbij het absolute dierplafond in stand blijft, maar bedrijven die voorlopen kunnen uitbreiden ten opzichte van dit plafond, als zij een lagere excretie, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat èn stikstof, realiseren dan de gemiddelde waarden. Voorlopers zullen deze lagere waarden aantonen, meer dieren kunnen houden en dus meer fosfaat en stikstof produceren dan nu het geval is. De overige bedrijven blijven op het huidige niveau produceren. Per saldo neemt hierdoor de mineralenproductie in Nederland toe en niets verhindert dat daarmee niet het productieniveau van 2002 wordt overschreden, wat in strijd komt met de Europese eisen. Ook de andere in het voorgaande genoemde bezwaren blijven bij deze variant onverkort gelden.

Duidelijk is voorts dat de majeure stelselwijziging waarmee de invoering van een mineralenquotum gepaard gaat niet meer voor 1 januari 2006 zal kunnen worden doorgevoerd. Dit nog los van de vraag of een dergelijke wijziging niet aan de Raad van State moet worden voorgelegd. Maar afgezien daarvan: de wijziging vergt de nodige nieuwe uitvoeringsregelgeving, aanpassing in de automatisering bij Dienst Regelingen en vervolgens berichtgeving naar individuele bedrijven over de hoogte van hun nieuwe plafond en over de nieuwe spelregels. Pas daarna kan het systeem in werking treden. Gegeven het feit de quota betrekking hebben op hele kalenderjaren, is een mineralenquotum op zijn vroegst per 2007 in te voeren.

Tot slot zij er ten aanzien van het mineralenquotum op gewezen dat een dergelijke wijziging zal betekenen dat er geen ruimte meer overblijft voor de zogenaamde 50% regeling, waarbij bedrijven die overgaan tot mestverwerking en vervolgens afzet buiten de Nederlandse landbouw, bij uitbreiding slechts 50% van de benodigde dierrechten behoeven te kopen. De belangrijke stimulans voor duurzame innovatie en structurele oplossingsrichtingen die van deze regeling werd verwacht zal dan verloren gaan.

Amendement lid Waalkens inzake fosfaatvrije voet compost (29 930, nr. 28)

De strekking van dit amendement stuit niet op bezwaar van de regering, waar het aansluit bij de op 28 april 2005 aan de Tweede Kamer gezonden brief over de afvalstoffenwetgeving en over de afzet van compost (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 10). Daarin heeft de regering aangekondigd het instellen van een fosfaatvrije voet voor de hoeveelheid fosfaat, gekoppeld aan het grondbestanddeel van compost, te overwegen.

Gewijzigd amendement van het lid Van der Vlies c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 14 (29 930, nr. 29)

Omdat in dit gewijzigde amendement het te compenseren deel wordt gemaximeerd op 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar, is het risico van fosfaatuit- of afspoeling beperkter dan bij oorspronkelijk amendement. Bovendien is er niet langer sprake is van een automatisme, omdat de daadwerkelijke invoering is gedelegeerd naar het niveau van een ministeriële regeling. Dat biedt de mogelijkheid tot afstemming met de Europese Commissie. Hierdoor zijn de belangrijkste bezwaren van de regering weggenomen. Dit amendement stuit derhalve niet op bezwaar van de regering.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven