29 879
Wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase)

nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 juni 2005

Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel tot aanpassing van de Wet geluidhinder (kamerstuk 29 879) op woensdag 8 juni jl. heb ik u toegezegd nadere verheldering te zullen geven over de mogelijkheden tot aanpassing van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) in verband met de specifiek door het lid De Krom aangekaarte problematiek inzake bevordering van energieopwekking via duurzame brandstoffen.

Het Ivb is een algemene maatregel van bestuur ter uitwerking van de Wet milieubeheer, en geeft daarnaast uitvoering aan een bepaling van de Wet geluidhinder (nu artikel 41, na wijziging van de Wet geluidhinder artikel 1).

Via het Ivb wordt bepaald welke categorieën van inrichtingen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Op deze categorieën van inrichtingen is het regime van de Wet milieubeheer van toepassing. Dit betekent onder meer dat de desbetreffende inrichtingen vergunningplichtig zijn of dat op de desbetreffende inrichtingen algemene regels krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. In principe zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag voor de inrichting, maar voor een deel van de aangewezen categorieën van inrichtingen zijn gedeputeerde staten of de minister van VROM het bevoegd gezag. Dit is mede in het Ivb aangegeven.

Bijlage I bij het Ivb onderkent 28 categorieën van inrichtingen. Categorie 1 is een algemene categorie. Daarin worden alle inrichtingen aangewezen waarin een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een bepaald vermogen of gezamenlijk vermogen. In onderdeel 1.3 van categorie 1 is aangegeven wanneer gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Dat betreft onder meer inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer (onderdeel 1.3, onder b).

Hoofdstuk V van de Wet geluidhinder heeft betrekking op zones rond industrieterreinen. Van een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is, kort gezegd, sprake indien op het terrein een of meer inrichtingen zijn of – planologisch – kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Rond een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder moet een zone worden vastgesteld. Binnen die zone en op de grens van die zone gelden de voorschriften van de Wet geluidhinder. Daartoe behoort ook een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het industrieterrein (geluidnormen). Bij de beslissing omtrent het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer vindt een toets plaats aan deze geluidnormen (art. 8.8 van de Wet milieubeheer). Krachtens artikel 41 (straks artikel 1) van de Wet geluidhinder zijn in artikel 2.4 van het Ivb de categorieën van inrichtingen aangewezen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Het gaat hierbij om een selectie uit de genoemde 28 categorieën van inrichtingen. Tot deze selectie behoren ook de categorieën van inrichtingen die vallen onder onderdeel 1.3, onder b, van categorie 1, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt.

Het specifieke geval waaraan het lid De Krom in het debat refereerde betreft een energiecentrale waar, met behulp van kippenmest, energie zal worden opgewekt en waar een vermogen van ca. 110 MW gaat worden geproduceerd. Deze energiecentrale valt onder onderdeel 1.3, onder b, van categorie 1 van het Ivb en, gelet op haar vermogen, ook onder artikel 2.4 van het Ivb. Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit onlangs bevestigd.

Hieruit vloeit voort dat deze energiecentrale niet zomaar mag worden gevestigd op een bedrijventerrein dat geen industrieterrein is in de zin van de Wet geluidhinder, en dat dus ook niet is gezoneerd. De vestiging van het bedrijf op een dergelijk terrein zal eerst planologisch mogelijk moeten worden gemaakt. Daartoe moet een bestemmingsplan worden vastgesteld of herzien. Daarmee wordt het bedrijventerrein een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Dit betekent dat bij het bestemmingsplan tevens een zone rond het terrein moet worden vastgesteld. Als dat is gebeurd, kan de vergunningprocedure voor het bedrijf worden afgerond.

De vestiging van het bedrijf is voorzien op een bedrijventerrein dat tot dusverre geen industrieterrein is in de zin van de Wet geluidhinder. De daarvoor noodzakelijke planologische procedure is evenwel nog niet doorlopen en evenmin is een zone vastgesteld. Naar ik heb begrepen, hadden zowel bedrijf, gemeente als provincie de genoemde uitspraak van de Raad van State niet voorzien. Hun aanname was dat het bedrijf niet viel onderdeel 1.3, onder b, van categorie 1 van het Ivb, en, in samenhang daarmee, evenmin onder artikel 2.4 van het Ivb. De benodigde procedures moeten dus alsnog worden gestart.

Ik kan mij voorstellen dat deze procedures veel tijd nemen (ca. 13 maanden zonder bezwaars- en beroepsprocedures). Anderzijds hebben mij geen berichten bereikt dat gemeente en provincie onwillig staan ten opzichte van genoemde procedure. Niettemin is een aanpassing van artikel 2.4 van het Ivb, waarbij de categorisering vanaf een vermogen van 75 MW zou worden aangepast tot een hogere maat, een eenvoudiger procedure (ca 6–8 maanden) dan aanpassing van het bestemmingsplan en het nemen van een zonebesluit met de daaraan verbonden AWB-procedures. Dit draagt overigens wel het odium van gelegenheidswetgeving in zich.

In dit verband is het echter van belang dat er van mijn kant toch al voornemens bestaan om artikel 2.4 nader te bezien en te toetsen op actuele ontwikkelingen. De bepaling is inhoudelijk ongeveer 20 jaar oud en het kan zo zijn dat zij door technische ontwikkelingen niet meer actueel is. Wel moet dit zorgvuldig worden getoetst met behulp van onderzoek. Het is mijn voornemen dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren.

Het onderzoek zal enige tijd in beslag nemen, maar ik ga ervan uit dat in het najaar hierover aan de Kamer kan worden gerapporteerd, zodat een eventuele wijziging van het Ivb nog kan worden meegenomen in het moderniseringsproces van de Wet geluidhinder. In dat kader zullen diverse algemene maatregelen van bestuur, waaronder het Ivb, technisch moeten worden aangepast aan de gewijzigde Wet geluidhinder. Dit zal – via een wijzigingsbesluit – in de tweede helft van dit jaar zijn beslag krijgen. Het actualiseren van artikel 2.4 zou in dit wijzigingsbesluit kunnen meelopen. De planning is erop gericht om dit rond 1 januari 2006 gerealiseerd te hebben, tegelijkertijd met de afronding van het onderhavige wetsvoorstel.

Voor de goede orde merk ik nog op dat een eventuele aanpassing van artikel 2.4 er alleen toe leidt dat hoofdstuk V van de Wet geluidhinder in het bedoelde geval niet behoeft te worden toegepast. Uiteraard zullen in de vergunning van het bedrijf op de gebruikelijke wijze geluidvoorschriften worden opgenomen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven