nr. 15
GEWIJZIGDE MOTIE VAN HET LID VISSER TER VERVANGING VAN DIE
GEDRUKT ONDER NR. 11
Voorgesteld 31 oktober 2006
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de regering ondanks herhaald verzoek vanuit de Kamer
niet ingaat «op de vraag op welke wijze internationaal recht doorwerkt
in de nationale rechtsorde» en in haar brief van 24 oktober jongstleden
stelt dat «een dergelijke fundamentele en principiële vraag»
aan een volgend kabinet is;
constaterende, dat de artikelen 93 en 94 van de Grondwet tot gevolg hebben
dat eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht boven nationaal
recht gaan, dat dergelijke bepalingen in Nederland een verbindende kracht
hebben tegenover burgers ongeacht hun nationaliteit en ingezetenschap;
constaterende, dat soortgelijke grondwettelijke bepalingen niet in alle
EU-lidstaten van kracht zijn en dat dus dezelfde internationale afspraken
binnen de EU tot afwijkende uitkomsten kunnen leiden;
overwegende, dat in de afgelopen decennia internationale verdragen zijn
geratificeerd waarin geen rekening is c.q. kon worden gehouden met internationalisering
zoals die begin 21e eeuw praktijk is en dat als gevolg van jurisprudentie
van het Europees Hof de invulling van bepaalde rechten, zoals de rechten die
aan het vrije verkeer van personen zijn verbonden, zich uitbreidt;
van mening, dat dergelijke ontwikkelingen tot beperking van de beleidsvrijheid
van de Nederlandse wetgever kunnen leiden over onderwerpen uiteenlopend van
strafrecht, studiefinanciering, het Kinderrechtenverdrag tot sociale zekerheid;
verzoekt de regering een onafhankelijke commissie in te stellen die fundamentele
en principiële vragen onderzoekt, zoals «hoe het internationale
en het Europese recht doorwerkt in de nationale rechtsorde», «hoe
het internationale recht doorwerkt in de Europese rechtsorde»
en «wat de consequenties hiervan zijn voor de Nederlandse wetgever»
en de Kamer daarover in 2007 vergezeld van een reactie te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Visser