29 754 Terrorismebestrijding

Nr. 557 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 augustus 2020

Met deze brief wordt uw Kamer geïnformeerd over wijze waarop de regering voornemens is uitvoering te geven aan de motie van de leden Yeşilgöz-Zegerius (VVD) en Van Toorenburg (CDA), die op 28 november 2019 (Handelingen II 2019/20, nr. 28, item 19) is aangenomen bij het begrotingsdebat van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.1 In deze brief wordt tevens ingegaan op enkele toezeggingen die zijn gedaan tijdens het AO Terrorismebestrijding van 29 januari 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 541).

Alvorens op de motie en de toezeggingen in te gaan, stellen wij voorop dat alle beschikbare middelen worden aangewend om de risico’s die van uitreizigers uit kunnen gaan te onderkennen en weg te nemen. Uw kamer is eerder geïnformeerd over de maatregelen waarmee onopgemerkte terugkeer van uitreizigers wordt tegengegaan, en waarmee Nederlandse uitreizigers indien mogelijk uit het Schengengebied kunnen worden geweerd.2

Wij erkennen de wens van uw Kamer om het voor personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid zo moeilijk mogelijk te maken om terug te keren naar Nederland. Wij hechten grote waarde aan de kernbeginselen van onze rechtsstaat, zoals het rechtszekerheidsbeginsel. De wettelijke bepaling die het mogelijk maakt om het Nederlanderschap in te trekken in het kader van de nationale veiligheid is zorgvuldig opgesteld. De toepassing van deze wettelijke bepaling is met waarborgen omgeven. Het betreft immers een ingrijpende maatregel.

Motie met Kamerstuk 35 300 VI, nr. 39

In deze motie is de regering opgeroepen met een wetswijziging te komen die de ondervonden knelpunten en belemmeringen om van onderkende Nederlandse uitreizigers het Nederlanderschap in te trekken, opheft. De motie heeft betrekking op de bevoegdheid neergelegd in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De achtergrond van de motie lijkt te veronderstellen dat intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN achterwege blijft, ook als aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, omdat in de praktijk een zwaarder gewicht zou worden toegekend aan het belang van strafrechtelijke opsporing en vervolging. Dat is echter niet het geval. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie Blok van 3 februari 2017.3

Bij elk besluit tot intrekking van het Nederlanderschap vindt een belangenafweging plaats. Eén van de belangen die bij deze afweging moet worden betrokken, is het belang van opsporing, vervolging en berechting en de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het is niet zo dat bij deze belangenafweging op voorhand een doorslaggevend gewicht toekomt aan het strafrechtelijk belang. Het strafrechtelijke belang wordt altijd meegewogen, maar is tot nu toe nooit doorslaggevend geweest om af te zien van intrekking van het Nederlanderschap. Het is evenmin zo dat pas tot intrekking wordt overgegaan als geen sprake (meer) is van strafrechtelijke vervolging. In dat licht zien wij geen noodzaak op dit punt de RWN aan te passen.

Toezeggingen AO terrorismebestrijding

Tijdens het AO Terrorismebestrijding van 29 januari jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer toegezegd nogmaals te bezien of het mogelijk is het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in te trekken, zodat ook van diegenen, die zich vóór 11 maart 2017 buiten het Koninkrijk hebben aangesloten bij een terroristische organisatie, het Nederlanderschap alsnog kan worden ingetrokken.4 Een motie hierover is 2 juli jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 91, item 106) niet aangenomen door uw Kamer.5

Intrekking van het Nederlanderschap van iemand die vóór 11 maart 2017 is uitgereisd, is uitsluitend mogelijk wanneer kan worden aangetoond dat betrokkene op of na 11 maart 2017 was aangesloten bij een terroristische organisatie als vermeld in het Besluit tot vaststelling van de lijst met organisaties de een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid6, óók als de feitelijke aansluiting vóór die datum plaatsvond. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2019.7

Van de circa 100 Nederlandse uitreizigers met een dubbele nationaliteit in Syrië en Irak, is inmiddels van 16 personen, op grond van artikel 14, vierde lid, RWN het Nederlanderschap ingetrokken. Van personen van wie niet kan worden vastgesteld dat aansluiting bij een op voormelde lijst geplaatste terroristische organisatie ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als op een later moment alsnog blijkt dat zij aan de voorwaarden voldoen, bijvoorbeeld als nieuwe informatie beschikbaar komt.

De uitspraak van de Raad van State geeft geen ruimte voor een ruimere toepassing van artikel 14, vierde lid, RWN. Evenmin is het mogelijk om de RWN zodanig aan te passen dat het mogelijk wordt het Nederlanderschap in te trekken van personen over wie enkel informatie beschikbaar is van vóór 11 maart 2017. Dat zou in strijd zijn met kernbeginselen van onze rechtsstaat, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Deze kernbeginselen gelden ook voor diegenen die de waarden van onze rechtsstaat niet onderschrijven. Dat is de kracht van onze rechtsstaat.

Het Kamerlid Van Toorenburg (CDA) vroeg in hetzelfde overleg van 29 januari jl. of het mogelijk is om de lat lager te leggen bij de uitvoering van deze wet, ofwel het versoepelen van het criterium voor intrekking van het Nederlanderschap. Wij zullen bezien of er aanleiding en ruimte is om de voorwaarden aan te passen. Daarbij betrekken wij de resultaten van het door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten en werking van artikel 14, vierde lid, RWN, dat op korte termijn aan uw Kamer wordt toegestuurd.

We merken daarbij op dat het ontnemen van het Nederlanderschap een ingrijpende maatregel is waar alleen personen voor in aanmerking komen van wie vastgesteld kan worden dat zij zich hebben aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie. Het zou in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel als het Nederlanderschap zou worden ingetrokken als over deze aansluiting twijfel bestaat.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, A. Broekers-Knol


X Noot
1

Kamerstuk 35 300 VI, nr. 39.

X Noot
2

Zie Kamerstuk 29 754, nr. 528.

X Noot
3

Kamerstuk 34 356 (R2064), I.

X Noot
4

Het gaat hier om terroristische organisaties die zijn geplaatst op de lijst zoals gepubliceerd in de Staatscourant op 11 maart 2017 (Stcrt. 2017, nr. 13023).

X Noot
5

Kamerstuk 29 754, nr. 551.

X Noot
6

Besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 maart 2017, nr. 2050307, tot vaststelling van de lijst met organisaties de een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

X Noot
7

ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990.

Naar boven