29 700
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen (Wetsvoorstel inburgering in het buitenland)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 8 oktober 2004

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

1. Inleiding

2. Totstandkoming

3. Doelstelling

4. Bereik van het nieuwe toelatingsvereiste

5. Verdere uitwerking in het Vreemdelingenbesluit 2000 c.a.

6. Verwachte (neven)effecten

7. Verhouding tot andere regelingen, waaronder internationaal en (komend) communautair recht

8. Financiële en uitvoeringsaspecten

Artikelen

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel en zijn verheugd dat met het wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de motie Sterk c.s. (27 083, nr. 25). Deze leden onderschrijven het belang van inburgering van vreemdelingen in de Nederlandse samenleving en achten het noodzakelijk dat nieuwkomers ter voorbereiding op de komst naar Nederland reeds in het land van herkomst een begin maken met die inburgering. Immers, een goede voorbereiding kan zorgen voor reële verwachtingen ten aanzien van het nieuwe thuisland en vergroot de mogelijkheden van een soepeler integratie in de Nederlandse samenleving. De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat van vreemdelingen die er vrijwillig voor kiezen zich permanent in Nederland te vestigen, verwacht mag worden dat zij zich reeds in het buitenland voorbereiden op hun komst naar en verblijf in Nederland en daarvoor dus in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn. Ook onderschrijven zij dat van de in Nederland verblijvende partner mag worden verwacht dat deze de vreemdeling bij diens voorbereidingen zal ondersteunen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden delen de visie dat het wenselijk is dat migranten die kiezen voor een toekomst in Nederland zich daar zo goed mogelijk op voorbereiden. Het leren van de taal en misschien nog wel belangrijker het zich oriënteren op onze samenleving is daarbij van belang. Het kabinet vertaalt dit belang in dit wetsvoorstel in een verplicht examen als voorwaarde vooraf voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Over dit wetsvoorstel zijn vele vragen te stellen betreffende de probleemanalyse waarop het is gebaseerd, alsmede de baten in termen van te verwachte effecten en de kosten in termen van financiën en uitvoeringslasten.

Voor de leden van de PvdA-fractie geldt als uitgangspunt in hun visie op het beleid ten aanzien van huwelijksmigratie dat de criteria waaraan moet worden voldaan zich primair richten op de partner die naar Nederland komt en niet op de partner die al in Nederland verblijft. Het gaat er immers om de kans op succesvolle integratie van de nieuwkomer te vergroten. Hierover is recentelijk de motie Dittrich-Bos aangenomen. Wij vragen de in te gaan op de vraag hoe en op welke termijn zij deze motie zal uitvoeren.

In het hoofdlijnenakkoord is slechts sprake van het leren van Nederlands in het land van herkomst. In het onderhavige wetsvoorstel is naast een basisniveau Nederlands ook kennis van de Nederlandse samenleving vereist. Kan een nadere toelichting worden geven op het voortschrijdende inzicht dat aan deze verbreding ten grondslag heeft gelegen? Welke zijn de «basisbegrippen van de Nederlandse samenleving» waaraan wordt gerefereerd?

In de memorie van toelichting wordt gesproken over grootschalige immigratie in de afgelopen tien jaar die de integratie op groepsniveau ernstig heeft verstoord. Kan deze stelling zowel cijfermatig worden onderbouwd als nader worden toegelicht?

Is de regering bereid daarnaast de ontwikkeling van de huwelijksmigratie in de eerste, tweede en derde generatie cijfermatig inzichtelijk te maken? Is hier sprake van een toenemend of afnemend fenomeen?

De regering constateert dat de resultaten van het inburgeringsprogramma zijn achtergebleven bij de gestelde doelstellingen van het beleid. Daarbij wordt genoemd het aantal uitvallers, het aantal deelnemers dat op een hoger niveau komt en de termijn waarbinnen het gestelde streefniveau wordt gehaald. Kunnen de doelstellingen van het beleid waaraan gerefereerd wordt, onder vermelding van de bron, op deze drie onderdelen worden aangegeven?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de overheid niet de zorg op zich kan nemen voor de integratie van in totaal meer dan één miljoen personen uit minderheden. Is de regering werkelijk van mening dat alle migranten en hun kinderen nog moeten integreren en hoe verhoudt dit zich tot de hoofdconclusie van de Commissie Blok dat de integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk geslaagd is?

Op welke wijze is in dit wetsvoorstel rekening gehouden met de haalbaarheidsstudie naar inburgering in het buitenland die medio 2003 verscheen? Graag een inhoudelijke reactie.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen. Voorgesteld wordt in artikel 16, eerstel lid, een nieuw toelatingsvereiste voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op te nemen. De leden van de VVD-fractie zien het belang in van het nieuwe vereiste dat de vreemdeling zich reeds in het buitenland basiskennis van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse maatschappij eigen maakt. Dit is zowel in het belang van de Nederlandse samenleving, als van de migrant zelf. De migrant heeft dan een gemakkelijker entree in het integratieproces in Nederland.

De Nederlandse samenleving en de migranten zelf hebben baat bij personen die daadwerkelijk in Nederland kunnen integreren. Alvorens een definitief standpunt in te nemen, willen de leden van de VVD-fractie de regering graag nog een aantal vragen voorleggen.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het belang van het maken van een start met de inburgering in het buitenland als middel om het integratieproces voor vrijwillige migranten na aankomst in Nederland efficiënter en effectiever te laten verlopen en de inburgering in de Nederlandse samenleving te bevorderen. De leden van de SP-fractie zijn echter zeer teleurgesteld over de invulling die de regering geeft aan de eisen dat men moet beschikken over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.

De leden van de fractie van GroenLinks nemen met teleurstelling kennis van dit wetsvoorstel. De leden hadden gehoopt dat de aanbevelingen van de Commissie Blok zouden worden opgevolgd, om te komen tot een beter geïntegreerd allochtoon bevolkingsdeel. De verplichting om voorafgaand aan de komst naar Nederland een examen af te leggen zat niet in deze aanbevelingen, volgens de leden van de fractie om goede redenen. Ook het eerste advies van de Commissie Franssen is naar de mening van de fractie van GroenLinks grotendeels in de wind geslagen.

De regering schetst een aantal problemen dat samenhangt met de immigratie van laagopgeleide huwelijksmigranten. De regering toont hoe de eerste en tweede generatieproblematiek zich zo blijft herhalen. De leden van de GroenLinks-fractie delen deze analyse van de problematiek. Ook wensen deze leden een beleid dat ervoor zorgt dat deze groep zich zo snel mogelijk leert wat nodig is om in de Nederlandse samenleving volwaardig te kunnen meedraaien. De vraag is echter of de inburgering in het land van herkomst daartoe effectief is en hoe dit het beste vorm kan krijgen. De regering heeft voor deze vraag de Commissie Franssen ingesteld. De conclusies van de Commissie Franssen in haar eerste advies, over het niveau van het inburgeringsexamen in het buitenland, waren negatief over de praktische haalbaarheid en de kosteneffectiviteit van inburgering in het land van herkomst. Immers, de Commissie stelt dat het allerminst zeker is dat er een marktaanbod zal ontstaan aan cursussen in de herkomstlanden, terwijl dit wel een essentiële voorwaarde voor het succes van het beleid is. Nederlandse marktpartijen staan volgens de Commissie in ieder geval niet te trappelen om een dergelijk specifiek aanbod te ontwikkelen.

Tevens wijst de Commissie op de «enorme infrastructurele en logistieke investeringen» om in ieder geval 160 posten in landen in te richten voor het afnemen van de examens.

De Commissie komt tot de conclusie dat slechts een zeer laag niveau redelijkerwijs gevraagd kan worden (A1-mondeling) indien de regering niet bereid is om hoge investeringen in de ontwikkeling van cursusmateriaal te doen en dat een examen over kennis van de samenleving alleen aan de orde kan zijn als de vragen in de taal van de inburgeraar gesteld kunnen worden. Alleen onder deze voorwaarde was ook het eerder verschenen advies van Van der Bunt, «Inburgering in het land van herkomst» uit 2003, positief over dit deel van de inburgering in het land van herkomst. Nu hier, gezien de vele mogelijke talen, niet aan voldaan kan worden zou een toets van dit onderdeel ook niet aan de orde moeten zijn. Waarom wordt hier toch, tegen de logica van de aanbeveling van de Commissie Franssen in, wel voor gekozen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich bovendien af waarom er geen kosten-batenanalyse is uitgevoerd zoals de Commissie Franssen aanbeval? Deze leden zouden niets tegen een beleid hebben dat mensen laat inburgeren op een goed kennisniveau tegen heel redelijke kosten. Dat deze kosten-batenanalyse niet is uitgevoerd bevestigd de twijfel bij deze leden op dit wetsvoorstel, namelijk dat het tegen zeer hoge kosten voor de nieuwkomer én de overheid slechts een zeer matige kennis van de Nederlandse taal en van ons land bij nieuwkomers oplevert.

Het heeft de leden van de GroenLinks-fractie al met al verontrust dat dit advies van de Commissie Franssen in feite genegeerd is. De regering zet het wetsvoorstel door ondanks de door de Commissie geschetste hoge kosten, ondanks het lage redelijk te vragen niveau. Voorts heeft de regering blijkbaar geen behoefte aan een kosten-batenanalyse en wenst, tegen het advies in, wel een inburgeringsvereiste over kennis van Nederland. Hierdoor doemt de vraag op of de regering wel met dit wetsvoorstel beoogt om een effectief inburgeringsbeleid te introduceren? Of is de laatste alinea van de memorie van toelichting over de doelstelling in feite de belangrijkste reden voor dit wetsvoorstel, namelijk verlaging van de instroom van migranten? Deze leden vragen dan ook of dit wetsvoorstel niet in feite met name tot doel heeft groepen huwelijksmigranten uit te sluiten van vereniging met een allochtone in Nederland wonende echtgeno(o)t(e). Dit laatste zou overigens in strijd zijn met artikel 8 (recht op een gezinsleven) en mogelijk artikel 14 (verbod op discriminatie) van het EVRM. Deze leden zien hier graag een reactie op. Ook de Raad van State maakt hier opmerkingen over die helaas onbeantwoord zijn gebleven. Graag zien deze leden hier een reactie op tegemoet.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden ondersteunen de doelstelling van de wet, omdat zij het belangrijk vinden dat nieuwkomers zoveel mogelijk kansen hebben om hier succesvol te integreren. Zij hechten eraan om vast te stellen dat de extra eisen niet gericht zijn op het bemoeilijken van de komst naar Nederland, maar op het bevorderen van de kansen die mensen hebben als ze hier zijn. Bij het voldoen aan de eisen investeren mensen in het vergroten van hun eigen kansen. Deze leden staan echter wel kritisch tegenover de wijze waarop de inburgering in het buitenland is vormgegeven. Zij hebben dan ook een aantal vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderkennen de noodzaak van inburgeren van hen die de Nederlandse taal niet machtig zijn en die zijn opgegroeid in een andere samenleving dan de Nederlandse. Zij achten het positief dat de regering initiatieven neemt met als doel de inburgering beter te laten verlopen. Toch geeft het wetsvoorstel deze leden aanleiding tot een aantal vragen en opmerkingen.

Nederland is niet het enige immigratieland dat eisen stelt aan integratie. Echter, in andere landen is het gangbaar dit proces pas te laten aanvangen na vestiging in het land. Deze leden vragen of de voordelen van toetsing in het thuisland wel opwegen tegen de kosten ervan en tegen het feit dat cursussen in veel landen zeer moeilijk te bemachtigen zullen zijn. Zij geven aan dat in Canada de toelating van immigranten mede afhankelijk is van een behaald aantal punten, waarbij het met succes afronden van een taalcursus, het opdoen van werkervaring en het verwerven van kennis van de nationale geschiedenis punten oplevert. Dit idee sluit geheel aan bij het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ). Is de regering bereid te overwegen of een vergelijkbaar stelsel ook in Nederland wenselijk zou kunnen zijn? Is de regering bereid te onderzoeken of bij een dergelijk systeem de kosten lager zullen uitvallen dan bij het systeem zoals dat door de regering is voorgesteld?

De leden van de SGP-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het voorstel in de Wet Inburgering Nieuwkomers een wettelijke grondslag te verlenen aan inburgering in het buitenland. Zij herinneren eraan dat zij destijds de motie-Sterk gesteund hebben en delen derhalve de doelstelling van het wetsvoorstel. Het gaat erom de eigen verantwoordelijkheid van de volgmigranten en hun Nederlandse partners zo krachtig mogelijk aan te spreken en hun motivatie grondig te beproeven. Naar de mening van deze leden gaat het hier om een belangrijke aanpassing van het inburgeringsstelsel die zorgvuldige voorbereiding behoeft. Alvorens op een aantal onderdelen meer specifiek in te gaan, wensen zij eerst enkele algemene opmerkingen te maken en vragen te stellen.

2. Totstandkoming

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangeven wat de belangrijkste punten van commentaar van de vier samenwerkingsverbanden van het landelijk Overleg Minderheden waren en op welke wijze daarop is gereageerd c.q. deze zijn verwerkt in onderhavig voorstel?

3. Doelstelling

In de memorie van toelichting richt de regering zich in haar argumentatie voor deze beleidskeuze voornamelijk op de volgmigratie die uit de landen Marokko en Turkije komt. De leden van de CDA-fractie begrijpen dit, in het licht van de aantallen gezinsmigranten die afkomstig zijn uit deze landen. De doelgroep van deze wet is echter breder. Moet worden aangenomen dat voor alle nieuwkomers, ongeacht de nationaliteit, in feite dezelfde problemen spelen als die bij personen afkomstig uit Marokko en Turkije? Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven?

In de memorie van toelichting wordt in tamelijk abstracte termen het maatschappelijke probleem geschetst waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing beoogt te bieden. Zo wordt gesteld dat het integratieproces «op macro-niveau» steeds weer op achterstand gezet wordt met de aankomst van elke nieuwe migrant. En «voortdurende immigratie kan leiden tot processen die op den duur marginalisering tot gevolg heeft». Kan aangeven worden wat hier wordt bedoeld?

De leden van de PvdA-fractie delen in hoofdlijnen de analyse van de achtergestelde positie van huwelijksmigranten uit de belangrijke herkomstlanden in de Nederlandse samenleving. Toch is nadere cijfermatige onderbouwing van een aantal stellingen gewenst. In Nederland gevestigde personen van Turkse en Marokkaanse herkomst kiezen volgens de memorie van toelichting nog steeds massaal voor een partner uit het land van herkomst. Kunnen de bijbehorende migratiecijfers per groep hierbij worden gegeven? Hoe ontwikkelt deze trend zich? De memorie van toelichting spreekt van «aanhoudende en fors toegenomen aanwas». Is dit nog steeds het actuele beeld? Hoe is het beeld hiervan per generatie? Kunnen al zinvolle uitspraken worden gedaan over de derde generatie in dit verband?

In de memorie van toelichting wordt veel aandacht besteed aan huwelijksmigratie uit de belangrijkste herkomstlanden Turkije en Marokko. Is het juist dat het merendeel van de huwelijksmigranten echter naar Nederland komt om te trouwen met een autochtone Nederlander? Graag een uitsplitsing van de cijfers inzake huwelijksmigranten naar allochtone en autochtone partner. Is de regering van mening dat de migratie en integratie van deze huwelijksmigranten minder zorgen baart? Erkent de regering dat dit wetsvoorstel echter voor alle huwelijksmigranten dezelfde extra eisen stelt, onafhankelijk van de vraag uit welk derde land en onafhankelijk van de vraag of de partner in Nederland zelf migrant was, kind van een migrant is of autochtoon is? Kan de regering nader onderbouwen waarom zij het gerechtvaardigd vindt om nadere eisen te stellen aan alle huwelijksmigranten terwijl in zij haar analyse aangeeft dat het probleem vooral aanhoudende huwelijksmigratie onder Turken en Marokkanen in Nederland is?

Ook asielmigratie brengt volgmigratie met zich mee. Is het beeld dat gezinsvorming en gezinshereniging onder asielmigranten in omvang en effect vergelijkbaar zal zijn met dat van Turkse en Marokkaanse volgmigranten wel terecht? Kan dit aan de hand van enkele groepen asielmigranten worden geïllustreerd, bijvoorbeeld Somaliërs, Irakezen en Iranezen?

De regering beoogt met dit voorstel de problemen die migranten ondervinden na aankomst met inburgering reeds voor de komst naar Nederland te beperken. Alvorens met oplossingen te komen lijkt het zinvol een nadere analyse te maken van de oorzaken van de problemen die nieuwkomers ondervinden bij hun inburgering. Graag verzoeken deze leden de regering uitgebreid hierop in te gaan. Wat is de reden dat te veel mensen afhaken tijdens het inburgeringsprogramma? En is het sanctieregime voldoende snel en consequent toegepast door de gemeenten? Wat is de reden dat velen niet de beoogde verbetering in niveau halen? Heeft dit ook te maken met het gegeven dat veel huwelijksmigranten praktisch analfabeet zijn bij aankomst? Wat is de reden dat velen niet binnen de gestelde tijd het beoogde niveau halen? Wat is er gebeurd met alle aanbevelingen van de Taskforce Inburgering die op deze punten concrete adviezen gaf?

Hoe verhoudt de stelling dat het nieuwe inburgeringsvereiste ook als selectiecriterium zal werken zich tot de stelling van de ACVZ dat het stellen van voorwaarden vooraf aan huwelijksmigranten is toegestaan mits eenieder in staat moet worden gesteld aan de voorwaarden te voldoen? Is het oogmerk van de regering dat iedereen aan de voorwaarde kan voldoen zodat de inburgering in Nederland vervolgens sneller verloopt? Of is het oogmerk om te selecteren en zo de instroom te verlagen? Welke verlaagde instroom wordt beoogd respectievelijk verwacht?

Als deze wet een selecterende werking zal hebben, zoals de memorie van toelichting aangeeft, dan is de vraag wie uitgeselecteerd wordt met dit gekozen niveau en deze wijze van examinering. Kan de regering hierop nader ingaan? Eerder gaf de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan dat ook analfabeten in staat moeten worden geacht de toets te halen. Is dat nog steeds de overtuiging van de regering? Is de toets al uitgeprobeerd bijvoorbeeld op een groep recente nieuwkomers in Nederland? Is de regering bereid de toets op deze manier te testen in de praktijk? Is de regering bereid de toets eveneens te testen op een groep analfabete nieuwkomers? Kunnen de resultaten van deze praktijktests aan de Kamer worden aangeboden?

Vanuit de praktijk van de inburgeringscursussen wordt vaak aangeven dat één van de grootste handicaps voor snelle en succesvolle afronding van de cursus het feit is dat veel nieuwkomers, waaronder huwelijksmigranten, nagenoeg analfabeet zijn. In welke zin helpt de «inburgering in het buitenland» tegen dit probleem, wanneer analfabeten door deze test heen kunnen komen?

Aan het wetsvoorstel ligt mede de veronderstelling ten grondslag dat het huidige inburgeringsstelsel tekort schiet, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Niet helemaal duidelijk wordt of dit komt door kwalitatieve oorzaken (zelfs na welslagen voor de cursus blijken kennis en inzicht onvoldoende) of kwantitatieve oorzaken (de capaciteit is onvoldoende om alle in aanmerking komende personen bij te scholen). De Raad van State heeft gevraagd wat precies de oorzaken zijn van het tekortschietende stelsel, maar de regering heeft die vraag onbeantwoord gelaten. Zou zij het antwoord alsnog willen geven?

Een belangrijk argument voor het wetsvoorstel is dat het de zichzelf repeterende aanwas van groepen etnische minderheden met een achterstandspositie wil beperken. De leden van de SGP-fractie menen dat op dit punt de verwachtingen niet te hoog gespannen moeten zijn. Het welslagen van het basisexamen in het buitenland betekent immers slechts dat men over een zeer beperkte woordenschat Nederlands beschikt én hopelijk over voldoende motivatie om het inburgeringstraject in Nederland voort te zetten. Niettemin zullen degenen die het basisexamen gehaald hebben, evenzeer met een feitelijke achterstand hun deelname aan de Nederlandse samenleving beginnen als de gezinsherenigers en gezinsvormers onder het huidige regime. Kortom, zelfs onder het regime van de voorgestelde wet zal sprake zijn van een zichzelf repeterende aanwas van achterstand, zij het in beperktere mate dan nu het geval is. Is de regering het met die stelling eens?

4. Bereik van het nieuwe toelatingsvereiste

Wat betreft het bereik van het nieuwe toelatingsvereiste vragen de leden van de CDA-fractie of personen afkomstig uit Aruba en de Nederlandse Antillen niet onder het bereik van dit wetsvoorstel vallen, omdat voor hen het mvv-vereiste niet kan worden gesteld. Klopt dit laatste? Zijn er ook belemmeringen op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden? Acht het kabinet het wenselijk dat voor (een deel van) de bedoelde categorie personen de inburgeringsplicht in het buitenland wel zou gelden? Is de op de Nederlandse Antillen in te voeren Sociale Vormingsplicht voor jongeren van 16 tot 24 jaar wellicht te beschouwen als een vorm van inburgeringsplicht? Wanneer zal de Sociale Vormingsplicht voor jongeren van 16 tot 24 jaar zijn ingevoerd? Hoe zal de handhaving van deze vormingsplicht verlopen? Hoe zal worden voorkomen dat jongeren die zich aan de vormingsplicht onttrekken naar Nederland kunnen komen? Hoe zullen controles op het uitreizen van zulke jongeren plaats hebben? Zal er een regeling inzake een uitreisverbod worden getroffen?

Waarom geldt voor partners/gezinsleden van asielzoekers die een reguliere verblijfsvergunning hebben ontvangen op grond van tijdsverloop, de eenmalige regeling, medische gronden, het buitenschuld-criterium, het ama-beleid, dan wel schrijnendheid, geen vrijstelling van het inburgeringsvereiste in het buitenland? Geldt voor (een deel van) hen niet dezelfde argumentatie als die wordt gehanteerd ten aanzien van vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel hebben ontvangen en die niet onder de werking van het wetsvoorstel vallen?

De leden van de PvdA-fractie hebben met verwondering kennis genomen van de juridische definitie van de doelgroep in artikel I van het wetsvoorstel. Het criterium «vreemdeling die na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland nieuwkomer in de zin van de Wet inburgering nieuwkomers zou zijn» is in die zin opvallend dat geen sprake is van een eenduidig en vaststaand criterium maar een «als dan»-criterium. Aan de vreemdeling worden eisen opgelegd terwijl de vreemdeling nog geen zekerheid heeft omtrent zijn (langdurig) verblijf in Nederland. Zien deze leden dat juist? Het voldoen aan de gestelde eis draagt slechts bij aan het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf terwijl op andere gronden op een later moment een daadwerkelijke verblijfsvergunning alsnog kan worden geweigerd. Aangezien die kans niet uitgesloten is, is de definitie «... nieuwkomer in de zin van de WIN zou zijn» tamelijk speculatief. Graag de reactie van de zijde van de regering.

In welke zin zal de nieuwe definitie van nieuwkomer in de nieuwe Wet inburgering in Nederland afwijken van de huidige definitie in de Wet inburgering nieuwkomers?

Gesteld wordt dat uitgezonderd zullen worden gezinsleden van vluchtelingen aan wie in gevolge artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn gezinshereniging evenmin voorafgaand inburgering in het land van herkomst kan worden gevergd. Dit geldt echter niet voor asielzoekers die een reguliere verblijfsvergunning hebben gehad. Het kan hier gaan om mensen die onder het driejarenbeleid, bij de eenmalige regeling, vanwege schrijnendheid op medische gronden of het buitenschuld-criterium of als alleenstaande minderjarige asielzoeker een verblijfsvergunning kregen. Is de regering gezien de praktische onmogelijkheid en het gevaar voor en mogelijk vluchtelingenschap van het gezin bereid om bij aanvragen voor gezinshereniging of -vorming met genaturaliseerde vluchtelingen of met asielzoekers die een reguliere verblijfsvergunning hebben gekregen het inburgeringsvereiste niet te stellen? Graag een inhoudelijk gemotiveerde reactie.

Zijn voor dit onderscheid, tussen reguliere vergunning en vergunning asiel, in relatie tot het nieuwe inburgeringsvereiste ook inhoudelijke gronden, of alleen juridische argumenten? Wat zijn de inhoudelijke gronden?

Er is ook een categorie vreemdelingen die niet mvv-plichtig is, en dus niet hoeven in te burgeren in het buitenland, maar wel moeten inburgeren na aankomst in Nederland, bijvoorbeeld burgers van de Verenigde Staten. Wat is de juridische basis voor het onderscheid tussen hen en burgers uit bijvoorbeeld Marokko? Wat is de inhoudelijke grond om dit onderscheid te maken?

Er is ook een categorie familieleden van vluchtelingen die wèl mvv-plichtig is maar weer niet hoeven te voldoen aan de inburgeringvereiste in het herkomstland. Wat zijn de inhoudelijke argumenten hiervoor? Hoe verhoudt deze uitzondering zich tot de omgekeerde uitzondering voor burgers uit landen zoals de VS?

Voor veruit de meeste asielzoekers die een status in Nederland krijgen, zal gelden dat het uitoefenen van een vrij gezinsleven in het land van herkomst praktisch niet meer mogelijk is. Gezinshereniging in Nederland is daarom de enige optie. De regering wil daar in individuele gevallen wel rekening mee houden. Vreest zij niet door deze omslachtige beoordeling per geval de IND opnieuw te belasten met een onnodige beoordeling van vele dossiers? Welke procedurele mogelijkheden staan vervolgens voor een individu open? Om hoeveel aanvragen zal het naar verwachting per jaar gaan?

De leden van de VVD-fractie constateren dat het toelatingsvereiste geldt voor de doelgroepen van de Wet inburgering nieuwkomers. Bekend is dat er onder deze groepen ook personen zijn, die in het geheel niet kunnen lezen en schrijven dan wel personen die niet in staat zijn om het Nederlands te leren. Hoe zal er met de aanvraag tot verblijf van deze personen worden omgegaan? Wordt er in die situaties gebruik gemaakt van de hardheidsclausule van artikel 3.71, lid 4, Vreemdelingenbesluit 2000? Welke criteria zullen daarbij worden gehanteerd? Worden deze personen ook geacht een examen in het buitenland af te leggen? Zo ja, hoe zal een en ander in zijn werk gaan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie op deze vragen een reactie van de regering.

Kan de regering nader uiteenzetten, waarom er voor is gekozen om gezinsleden van genaturaliseerde vluchtelingen te laten voldoen aan het nieuwe inburgeringsvereiste? Het betreft hier in feite toch oorspronkelijke vluchtelingen? Gaarne krijgen deze leden daarop een reactie van de regering.

Een feit is, dat Nederland niet in alle landen van de wereld beschikt over een ambassade. Kan worden aangegeven waar burgers van die landen een inburgeringstoets moeten afleggen? Voor het afnemen van het examen zijn allerlei technische voorzieningen nodig. Zullen alle Nederlandse ambassades en consulaire posten op het moment van inwerkingtreding van deze wet klaar zijn met die technische randvoorwaarden? Gaarne krijgen de leden van de fracties van de VVD, GroenLinks en de ChristenUnie op deze vragen een reactie van de regering.

Graag horen de leden van de fractie van D66 meer uitleg over het feit dat familieleden van asielzoekers die een verblijfsstatus hebben gekregen wel een inburgeringexamen moeten afleggen. Is het niet mogelijk om dat in ieder geval in Nederland te laten afleggen en voor deze groep een uitzondering te maken op de eis deze eerste toets in het land van herkomst af te leggen? In veel gevallen hebben immers familieleden van een erkende asielzoeker ook gegronde reden om niet langer dan strikt noodzakelijk is in het land van herkomst te verblijven omdat dit risico's met zich mee brengt. Deze zelfde vraag geldt voor vluchtelingen die inmiddels het Nederlanderschap hebben aangevraagd.

Zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of het voor immigranten vanuit een aantal landen, waarbij in de meest extreme gevallen te denken valt aan de eilandstaten in de Grote Oceaan, niet onmogelijk is om aan de geschetste voorwaarden te voldoen? Heeft de regering in overweging genomen om de infrastructuur voor het afnemen van de taalexamens alleen in die landen op te zetten waaruit de grootste migratiestromen komen? Voor wat betreft immigranten uit andere landen zou je er bijvoorbeeld aan kunnen denken een tijdelijk verblijf in Nederland mogelijk te maken ten einde het eerste taalexamen in Nederland te laten afnemen. Wil de regering echt in alle staten waarvan de burgers bij migratie naar Nederland inburgeringsplichtig kunnen zijn, de nodige infrastructuur opzetten?

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn blij dat personen die naar Nederland wensen te komen in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging met een toegelaten vluchteling, niet wordt onderworpen aan de eis om vooraf met goed gevolg een taalexamen af te leggen.

Een opvallend kenmerk van het wetsvoorstel is dat het alleen geldt voor volgmigranten uit mvv-landen. Nu stelt de memorie van toelichting dat landen voor de onderdanen waarvoor geen mvv-plicht geldt doorgaans westerse landen zijn, die in politiek, maatschappelijk en sociaal-economisch opzicht vergelijkbaar zijn met Nederland en dat daarvandaan geen ongewenste en ongebreidelde migratiestromen te verwachten zijn. Daaruit wordt impliciet afgeleid dat materieel geen discriminerende werking van het wetsvoorstel uitgaat. Dat laat onverlet dat de leden van de SGP-fractie willen weten of in formeel-juridisch opzicht toch geen sprake is van discriminatie op grond van afkomst of nationaliteit.

Wat betreft de uitzondering voor onderdanen uit EER- en EU-lidstaten leeft de vraag bij deze leden naar het inburgeringsvereiste voor Turkse volgmigranten. Mocht Turkije in de nabije toekomst lid worden van de EU, dan komt de Associatieovereenkomst EEG-Turkije te vervallen en zou het stellen van eisen aan Turkse volgmigranten niet meer toegestaan zijn. (Het is zelfs de vraag of Nederlandse onderdanen van Turkse afkomst überhaupt nog inburgeringsverplichtingen opgelegd zouden kunnen worden.) Materieel gezien levert dit de onwenselijke situatie op dat aan Turkse volgmigranten naar Nederland, terwijl dit evident nodig is, geen inburgeringseisen gesteld kunnen worden. Onderkent de regering dit probleem en zou zij, ook al kan het voordoen hiervan nog jaren verwijderd zijn, hierover haar gedachten willen uitspreken? Dit mede gelet op de prognoses van het Centraal Planbureau dat na Turkse toetreding hoe dan ook sprake zal zijn van substantiële aantallen volgmigranten, met name naar Duitsland en Nederland.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de inburgeringsplicht in het herkomstland niet geldt voor volgmigranten van toegelaten vluchtelingen en andere asielmigranten. Hierop gelden echter weer enkele uitzonderingen: de volgmigranten van inmiddels genaturaliseerde vluchtelingen – waarbij terecht wel in het kader van artikel 8 EVRM gekeken wordt of de oude beletselen voor de uitoefening van het gezinsleven nog bestaan – en die van voormalige asielzoekers die op grond van het driejarenbeleid of de eenmalige regeling een reguliere verblijfsvergunning hebben gekregen. Deze leden vragen zich af of het wenselijk is om volgmigranten van de laatste twee uitzonderingscategorieën toch in principe de inburgeringsplicht in het buitenland op te leggen. Immers, het driejarenbeleid en de eenmalige regeling zijn beide «Fremdkörper» in het vreemdelingenrecht. Diegenen die op grond van het driejarenbeleid en de eenmalige regeling een verblijfsvergunning krijgen, zijn namelijk geen reguliere migranten, maar asielmigranten. Als zij afgezien van het driejarenbeleid of de eenmalige regeling een vergunning gekregen zouden hebben, zou dit een asielgerelateerde vergunning zijn. Om deze reden menen de leden van de SGP-fractie dat aan het recht op gezinsleven voor deze groepen geen beletselen opgelegd zouden mogen worden zoals voor reguliere volgmigranten. Wat is de reactie van de regering op deze argumentatie?

5. Verdere uitwerking in het Vreemdelingenbesluit 2000 c.a.

Aangegeven wordt dat mede op basis van het advies van de Adviescommissie Normering Inburgeringseisen het vereiste niveau van basiskennis in lagere regelgeving zal worden uitgewerkt. De leden van de CDA-fractie vragen hoe een en ander invulling zal krijgen. Op welke punten neemt de regering de aanbevelingen van de Commissie over en op welke niet? Graag krijgen deze leden een nadere toelichting op dit punt. Een andere vraag in dit verband is op welke termijn de noodzakelijke voorbereidingen, waaronder de totstandbrenging van de lagere regelgeving in het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000, zullen zijn afgerond. Kan de Kamer van de wijzigingen in deze regelgeving kennisnemen, voordat deze van kracht worden? Deze leden zijn onder andere ook benieuwd naar de nota van toelichting op de aankomende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin zal worden ingegaan op de financiële en uitvoeringstechnische gevolgen van de inburgering en examinering in het buitenland.

Het kabinet wijst de suggestie van de Raad van State af om toe te zien op de ontwikkeling van cursusmateriaal. Het stelt daar tegenover dat er alleen al in Nederland een groot aantal leermiddelen beschikbaar is dat zelfstandig gebruikt kan worden en dat het aanbod van leermiddelen door de marktwerking verder zal toenemen. Bedoelt de regering hiermee dat voor de (beoogde) inwerkingtreding van het wetsvoorstel, medio 2005, deze marktwerking voldoende zal functioneren opdat er voldoende (nieuw) cursusaanbod zal zijn? Hoe kijkt de regering aan tegen het mogelijke probleem dat, omdat de eisen nog niet helder zijn, marktpartijen weinig bereid zullen zijn om te investeren?

De leden van de CDA-fractie onderstrepen dat een goede voorbereiding op een toekomst in Nederland niet alleen bestaat uit het leren van de Nederlandse taal, maar zeker ook uit kennis van de Nederlandse samenleving c.q. maatschappijoriëntatie. Ervan uitgaande dat de eis voor het behalen van het examen op het bereiken van taalniveau A1-min is gesteld, vragen deze leden hoe migranten met dit taalniveau het examenonderdeel maatschappijoriëntatie in het Nederlands kunnen afleggen. Wat is overigens de inhoud van het A1-min-niveau? Komt dit overeen met de beschrijving in het advies van de Adviescommissie Normering Inburgeringseisen? Daarnaast vragen deze leden welke kennis inzake maatschappijoriëntatie de nieuwkomer moet hebben om voor het examen te slagen. Komen hierbij ook basiswaarden als bijvoorbeeld de gelijkwaardigheid van man en vrouw en de scheiding van kerk en staat in Nederland aan de orde, zoals de Adviescommissie Normering Inburgeringseisen als mogelijkheid aangeeft?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat mogelijk, nadat enkele jaren ervaring is opgedaan, bepaalde categorieën van gevallen kunnen worden vrijgesteld. Wat wordt hier bedoeld? Bepaalde categorieën zeer kansrijke nieuwkomers of juist bepaalde groepen van gevallen die de toets vanwege bijzondere omstandigheden niet kunnen halen? Wat wordt bedoeld met dat het denkbaar is geestelijk of lichamelijk gehandicapten vrij te stellen? Is dat nu de bedoeling of niet? Zo ja, op welke wijze wordt een dergelijke vrijstelling vormgegeven?

De memorie van toelichting stelt dat het nieuwe inburgeringsvereiste selecteert op motivatie en doorzettingsvermogen. Tegelijkertijd erkent de memorie van toelichting dat een hoogopgeleide minder tijd en moeite hoeft te investeren in het bereiken van het vereiste basisniveau. Betekent dit niet dat een hoogopgeleide met beduidend minder motivatie en doorzettingsvermogen kan slagen dan een laag opgeleide? Waarom wordt dan toch gesteld dat er zal worden geselecteerd op motivatie en niet op opleidingsniveau? Graag een nadere uitleg.

Wat wordt bedoeld met de passage «..hetgeen overigens zeer conflictoproepend zou werken en tot een groot aantal procedures zou leiden»? Graag een toelichting.

Op welke wijze is zeker gesteld dat de inhoud en het niveau van het inburgeringsexamen in het buitenland aansluit bij de inburgering in Nederland? Is het leren herkennen en naspreken van circa 500 eenvoudige woorden Nederlands de beste start van het grondig en systematisch leren van de Nederlandse taal? Is hierover advies ingewonnen van didactische deskundigen? Zo ja, wie heeft hierover geadviseerd? Bent u bereid hierover alsnog een inhoudelijk oordeel te vragen van deskundigen terzake zoals professor S. Verhallen?

In welke praktijksituaties is het examensysteem al getoetst op «betrouwbaarheid en validiteit». Graag een beschrijving van de situatie, de omvang en de inhoud van het geteste in bedoelde situaties.

De toets op de kennis van de Nederlandse samenleving wordt in het Nederlands afgenomen. Waarom wordt hiervoor gekozen? Volgens de Commissie Franssen zal dit, gegeven het lage taalniveau, slechts zeer beperkte informatie bieden over het kennisniveau van de Nederlandse samenleving. Waarom is de regering dit niet met de Commissie eens? Hoe wordt de zeer beperkte taalbeheersing ondervangen in de wijze van examinering van het onderdeel kennis van de Nederlandse samenleving?

Hoe verhoudt de stelling dat het verwerven van het gevraagde kennisniveau een eigen verantwoordelijkheid is, met het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en in vervolg daarop de Commissie Franssen?

Het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken maakt duidelijk dat het juridisch mogelijk is eisen vóóraf te stellen aan huwelijksmigranten, indien de migranten ook in staat worden gesteld aan de eisen te voldoen. Het examen moet in redelijkheid haalbaar zijn. De inburgeringseisen mogen niet a-priori mensen uitsluiten. De Nederlandse overheid moet dus in alle landen van de wereld lespakketten aanbieden. Hoe verhoudt dit advies zich tot de insteek in de memorie van toelichting dat het hier geheel de eigen verantwoordelijkheid van de migrant betreft? Welke ondersteuning gaat de Nederlandse overheid nu concreet bieden?

Graag willen de leden van de VVD-fractie nader worden geïnformeerd over het vereiste niveau van de kennis van de Nederlandse taal dat van de toekomstige migrant zal worden geëist. Gaarne krijgen zij meer duidelijkheid over dat niveau. Overigens maken deze leden uit de memorie van toelichting op, dat het de bedoeling is om in de toekomst het niveau van de taalkennis te verhogen. Waarom wordt niet reeds nu dat hogere niveau vereist, want is een basiskennis van 500 woorden niet weinig? Aan welk niveau denkt de regering voor de toekomst?

Het afnemen van het examen in het buitenland met een telefonisch examensysteem met spraakherkenning is naar de mening van de leden van de SP-fractie een dure en niet waterdichte methode. Bovendien voldoet deze manier van examineren niet aan de eisen van niveau A1 van de European language Portfolio (ELP). In theorie is het bij deze vorm van examineren mogelijk dat een vreemdeling een negatieve uitslag op het examen krijgt ondanks het feit dat hij/zij het Nederlands op een hoger niveau beheerst dan niveau A1.1 of niveau A1. Dit heeft te maken met het feit dat de in de computer geprogrammeerde data tot spraakherkenning niet volledig zijn en de computer dus niet beschikt over alle fonetische varianten. Niet het spreken, maar de uitspraak wordt getoetst, terwijl uitspraak op niveau A1.1 geen rol mag spelen, en ook het doel niet is van het voortraject. Hoe gaat de computer een van nature slechte articulatie beoordelen? De wijze van toetsen houdt daarnaast geen rekening met compenserende vaardigheden (bijvoorbeeld uitgebreide woordenschat, gebruik van lichaamstaal bij het spreken). Welke plek heeft de regering op dit punt ingeruimd voor haar inherente afwijkingsbevoegdheid? En hoe gaat de regering daarmee om bij geëxamineerden die lijden aan een spraakgebrek? Hoe is het voorts gesteld met de rechtsbescherming van de vreemdeling die volgens de computer zou moeten worden afgewezen? Is er een mogelijkheid tot second opinion? Gaat de regering controleren of het systeem wellicht de hierboven beschreven gebreken vertoond? Al deze bedenkingen culmineren in de vraag hoe de regering gaat voorkomen dat de aanstaande migrant als gevolg van het falen van het systeem zijn gerechtvaardigde aanspraken niet kan verzilveren?

European Language Portfolio heeft in de beschrijving van de niveaus per vaardigheid omschreven wat er van de anderstalige wordt vereist per niveau. Opvallend is dat voor de vaardigheden «begrijpen» en «interactie» naast eisen met betrekking tot de inhoud, op niveau A1 ook eisen worden gesteld aan de gesprekspartner. Een anderstalige kan op niveau A1 deelnemen aan een eenvoudig gesprek, wanneer de gesprekspartner bereid is om zaken in een langzamer tempo te herhalen of opnieuw te formuleren en de anderstalige helpt bij het formuleren van wat hij probeert te zeggen. De leden van de SP-fractie wijzen erop, dat dit beschreven niveau nog ligt boven het niveau dat moet worden getoetst. Deze leden vragen de regering hoe dan aan de eisen aan de gesprekspartner tegemoet gekomen wordt. Is de computer in staat en «bereid» een vraag of bepaalde woorden uit de zin te herhalen, waar nodig in een langzamer tempo, of de vraag opnieuw te formuleren? Hoe gaat de computer de geëxamineerde helpen bij dat wat hij probeert te zeggen? Is de regering bereid indien blijkt dat de wijze van examineren niet voldoet aan en in strijd is met de randvoorwaarden die het ELP heeft opgesteld voor de gesprekspartner, te kiezen voor een andere methodiek van examineren?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat oriëntatie op de Nederlandse samenleving in het land van herkomst een goede voorbereiding is op de komst naar Nederland. Daar het verwerven van begrip van hetgeen migranten kunnen verwachten in Nederland naar mening van zowel de Commissie Franssen als deze leden van groot belang is, achten zij het ook noodzakelijk om abstracte kennis over Nederland, kennis van de Nederlandse samenleving en de voorbereiding op de komst naar Nederland aan te bieden in de eigen taal en daarvoor audiovisuele middelen beschikbaar te stellen. De methode die de regering kiest draagt naar de mening van de leden echter in het geheel niet bij aan het doel het integratieproces efficiënter en effectiever te laten verlopen, omdat het naar de mening van deze leden niet mogelijk is om op taalniveau A1.1 kennis te toetsen over onderwerpen als religie, cultuur, wetgeving en democratie of opvoeding en onderwijs. Kan de regering aangeven wat het examineren van de Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) op taalniveau A1.1 bijdraagt aan de integratie? Kan de regering de Kamer een examen laten zien op niveau A.1.1 waarin de kennis van de Nederlandse samenleving wordt getoetst? Zo ja, wanneer? Wat zijn de redenen om te kiezen voor de beperkingen die examineren in het Nederlands van KNS met zich meebrengt in plaats van goede en gedegen kennis van de Nederlandse samenleving in eigen taal aan te bieden? Is de regering met deze leden van mening dat inhoud vele malen belangrijker is dan de vorm?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben via onder andere de technische briefing in de Kamer kennis genomen van de werking van het examen. De vraag die hier bleef liggen betreft de vraagstelling bij het KNS-examen, omtrent de basiskennis over Nederland. Hoe kan iemand die het gevraagde niveau voor het examen taalvaardigheid A1-min haalt, een vraag over bijvoorbeeld de wetgeving, democratie of religie beantwoorden indien deze in het Nederlands is gesteld? Omdat het in feite niet mogelijk is om een zinvolle toets te houden over Nederland op het taalniveau A1-min, adviseert de Commissie Franssen in haar eerste advies om deze toets ook niet uit te voeren, maar slechts informatie te verstrekken. Waarom wijkt de regering af van het advies op dit punt? En waarom wordt deze bevinding niet gemeld in de memorie van toelichting op dit onderdeel? Kan de regering garanderen dat de vragen bij dit deel van het examen gesteld worden op niveau A1-min? Als dit immers niet zo is wordt het examendeel dat bedoeld is als toets over de kennis over ons land, indirect een taaltoets op een zeer hoog niveau. Indien de vragen wel op het zeer basale niveau A1-min worden gesteld, wat voor kennis kan dan getoetst worden? Kan de regering enkele voorbeelden van vragen over het KNS-examen geven? Graag een uitgebreid antwoord hierop.

Voorts zijn de leden benieuwd naar de mogelijkheden voor mensen om zich voor te bereiden op de cursussen. Wat zijn de kosten van het pakket aan voorbereidende informatie voor de cursist? Graag in ieder geval een indicatie van de kosten. Klopt het dat voor de voorbereiding voor het algemene deel een videoband kan worden geleverd? Is er een alternatief voor een videoband voor hen die dit systeem niet bezitten?

De leden van de D66-fractie vragen wat er precies getest gaat worden in het deel van het examen waarin de kennis over Nederland wordt getest. De regering laat weten dat het zal gaan over abstracte kennis van Nederland en juist niet de praktische zaken. Wat houdt dat precies in? Gaat het dan ook om de positie van de vrouw in Nederland en seksuele diversiteit? Wat zullen de kosten ongeveer zijn voor de inburgeraar? Zowel de kosten voor het examen zelf als de verwachte kosten voor de voorbereiding op het examen? Wat gaan de proefexamens kosten? Hoewel het duidelijk is dat niet alle kosten helemaal vast te stellen zijn omdat iedereen een eigen wijze van voorbereiding kan kiezen is er inmiddels wel zoveel ervaring met inburgering opgedaan dat het mogelijk moet zijn om een inschatting van de gemiddelde kosten te geven.

Op welke wijze wordt fraude voorkomen? In de memorie van toelichting staat dat gewerkt zal worden met biometrische kenmerken. Hoe zal dat precies in zijn werk gaan? Er zijn ook berichten verschenen over een pincode. Klopt dat en zo ja wat houdt dat precies in? Hoe zal dit werken in landen waar het lastig reizen is en mensen soms dagen reizen van een ambassade wonen? Op hoeveel momenten zal men naar die ambassade toe moeten komen in het hele proces?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering ervan overtuigd is dat kennis van de Nederlandse taal op niveau A1-min voor de immigrant voldoende mogelijkheden biedt om contact te leggen met autochtone Nederlanders. Klopt het dat dit niveau 500 woorden omvat? Kan de regering concreet vertellen welke kennis zij verwacht die de inburgeringsplichtige verwerft voordat hij in aanmerking komt voor een machtiging tot voorlopig verblijf? Aan de hand van welke criteria wordt bepaald of bepaalde kennis wel of niet nodig is alvorens een inburgeringsplichtige naar Nederland kan komen?

Deze leden vragen voorts aandacht voor de toegang tot kwalitatief goed cursusmateriaal om het inburgeringexamen in het buitenland met goed gevolg te kunnen afleggen. In het bijzonder stellen zij de vraag of het geheel overlaten van de manier waarop de vreemdeling zich de basiskennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij moet vergaren met zich zou kunnen brengen dat door het ontbreken van toegang tot adequate leermiddelen gezinnen in de toekomst nog maar nauwelijks herenigd kunnen worden. Wat als een dergelijk effect optreedt?

Het wetsvoorstel spreekt over een groot aantal leermiddelen dat beschikbaar is en dat deels ook zelfstandig gebruikt kan worden. De vraag is evenwel of het voor de vreemdeling en degene die de overkomst van de vreemdeling wenst wel redelijkerwijs te beoordelen is of zij voor kwalitatief goede leermiddelen kiezen, waardoor ondanks motivatie en doorzettingsvermogen het inburgeringexamen niet wordt gehaald. Is het denkbaar dat het inburgeringvereiste hierdoor niet alleen een selectiemechanisme als bijeffect heeft, maar ook een vorm van uitsluitingsmechanisme in zich draagt? Deze leden wijzen er in dit verband op dat de Raad van State adviseert om toe te zien op de ontwikkeling van cursusmateriaal. Mocht de regering hier niet toe willen overgaan, zou dan overwogen kunnen worden om een lijst samen te stellen van de leermiddelen en de instellingen, waar de memorie van toelichting op pagina 14 melding van maakt en beschikbaar te stellen (eventueel via internet) aan de vreemdeling of degene die de overkomst wenst.

Is de regering van mening dat voor stomme mensen en mensen met een spraakgebrek die inburgeringsplichtig zijn, een aangepaste eis zou moeten.

Deze leden zijn ingenomen met het feit dat het voorstel voorziet in de noodzaak fraude te voorkomen en hiertoe ook maatregelen voorstelt. Naast de genoemde maatregelen bepleiten de leden van de fractie van de ChristenUnie aanvullende maatregelen. Hoe wil de regering voorkomen dat personen het examen afleggen met gebruikmaking van bijvoorbeeld spiekbriefjes? Hoe wil de regering voorkomen dat de versies van de examens vooraf aan degenen die het examen gaan afleggen, toekomen? Wanneer er slechts een beperkt aantal versies van het examen bestaan, is dit een reëel gevaar.

De leden van de SGP-fractie plaatsen vraagtekens bij de keus van de regering om geen toezicht te houden op het beschikbare aanbod aan cursusmateriaal dat benodigd is om het basisexamen af te kunnen leggen. De regering leunt hierbij volledig op de eigen verantwoordelijkheid van de volgmigrant, de actieve betrokkenheid van het gezinslid dan wel de aanstaande partner hier te lande en de verwachte toename van het aanbod aan cursusmateriaal als gevolg van de invoering van marktwerking op de inburgeringsmarkt. Eén en ander veronderstelt allereerst dat er een adequaat en toegankelijk aanbod aan cursusmateriaal in het herkomstland moet zijn. Dat roept bij deze leden de vraag op of er al instellingen en bedrijven zijn die concrete plannen hebben om cursusmateriaal in het buitenland aan te gaan bieden. Zij vragen of het economisch gezien aantrekkelijk is voor Nederlandse marktpartijen om in het buitenland te gaan aanbieden, in een vaak onzekere omgeving, waarin vragers moeilijk te identificeren en te bereiken zijn? Is een schatting te geven van de kosten die verbonden zijn aan de aanschaf van het cursusmateriaal? Hoe wordt gewaarborgd dat de kostprijs daarvan, naast de 350 euro die voor het basisexamen betaald moet worden, zich niet zodanig ontwikkelt dat volgmigratie financieel belemmerd wordt?

Deze leden vragen zich ook af wat verwacht mag worden van de actieve betrokkenheid van het gezinslid of de aanstaande partner hier. Deze kan weliswaar materiaal per post verzenden en eventueel op afstand assisteren bij de verwerking van het cursusmateriaal, maar de regering zal het met hen eens zijn dat zulke omstandigheden verre van ideaal zijn. Te denken valt aan het aanleren van de uitspraak, waarbij ervaren hulp onmisbaar is. Te denken valt aan de mogelijkheid dat de cursist matig gealfabetiseerd is. Te denken valt ook aan belemmerende omstandigheden zoals een gebrek aan goede communicatiemiddelen. Hoe oordeelt de regering daarover? Zou het niet aan te bevelen zijn dat de regering zelf een standaardcursus laat ontwikkelen die op CD, in cassette, in boekvorm of op internet te verkrijgen is en die door alle ambassades van de herkomstlanden verstrekt kan worden? De kosten van het ontwikkelen en naar herkomstland aanpassen van zo'n cursus hoeven niet hoog te zijn en de regering is dan verzekerd van een adequaat, toegankelijk cursusaanbod.

Wat de inhoud van het onderdeel «kennis van de Nederlandse samenleving» zal zijn, blijkt niet duidelijk uit de memorie van toelichting, zo constateren deze leden. Zij overwegen dat deze inhoud zeer beperkt zal moeten zijn, aangezien het volgens de regering de bedoeling is dat ook dit onderdeel in het Nederlands geëxamineerd zal worden. Zou de regering concreet kunnen aangeven wat de inhoud zal zijn van dit onderdeel? En zal het onderdeel een meer concreet (plaatsen, basisgegevens over Nederland) of een meer abstract (waarden en normen, instituties) karakter dragen?

6. Verwachte (neven)effecten

De geldigheidsduur van het behaalde basisexamen is gesteld op één jaar. De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in deze beperkte duur. Echter, als de mvv-aanvrager vanwege hem niet te verwijten redenen, bijvoorbeeld de lange duur van de mvv-procedure, zijn mvv niet binnen een jaar krijgt, wat gebeurt er dan? Geldt dan ook de duur van een jaar? Kan de regering garanties geven dat de huidige doorlooptijden inderdaad zullen worden teruggedrongen, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld?

Het examen zal mondeling worden afgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen wat de overwegingen zijn geweest om slechts een mondeling examen af te nemen? Waarom niet ook een schriftelijk examen? Wat moet in dit verband worden verstaan onder een TIN-code? Zijn er rechtsmiddelen aan te wenden tegen een (negatieve) uitslag van het examen, bijvoorbeeld als de computer door verkeerde spraakherkenning ten onrechte een onjuiste examenuitslag heeft afgegeven? Wordt de computer op een of andere manier gecontroleerd? Een andere vraag van deze leden is of iedereen – in de tijd gezien – hetzelfde examen moet afleggen. Zo ja, kan dit er in de praktijk niet tot leiden dat men zodanig bekend raakt met de inhoud van het examen, dat het examen uiteindelijk niet veel meer voorstelt?

Bij de technische briefing over het wetsvoorstel is gesproken over pilots. De leden van de CDA-fractie en de fractie van de SP vragen wanneer deze pilots zullen plaatshebben en waar. Ook vragen zij of de Kamer te zijner tijd kennis kan nemen van de resultaten van deze pilots.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is bij de evaluatie (over twee jaar) te betrekken de stelling van het Landelijk Overleg Minderheden dat zich als gevolg van het nieuwe inburgeringsvereiste een nieuwe categorie van illegalen zal vormen?

Moet de geboden indicatie van het immigratiebeperkende effect zo worden begrepen dat de regering verwacht dat circa 25% niet zal slagen voor de inburgering in het buitenland? Zo neen, hoe moet de indicatie dan worden begrepen? Hoe verhoudt die 25% zich tot de stelling dat een ieder die zich enige inspanning getroost geacht moet worden het basisexamen in het buitenland te halen.

Kan de regering formuleren wanneer zij deze nieuwe wet een succes acht? Aan welke kwantitatieve normen zal zij de effecten over twee jaar bij de eerste evaluatie toetsen?

De regering gaat kort in op de mogelijkheid dat het wetsvoorstel als neveneffect een nieuwe categorie illegalen oplevert, die zich na aanvankelijke omzeiling van de mvv- en inburgeringsplicht bij het gezinslid in Nederland vestigen. Zij verwacht dat genoemde categorie er voldoende van doordrongen zal zijn dat illegaal verblijf in Nederland geen enkel perspectief biedt. Om die reden is zij niet bevreesd voor een nieuwe toestroom van illegalen. De leden van de SGP-fractie vragen of deze argumentatie stoelt op praktijkervaringen en feitelijke kennis over illegaliteit in Nederland. Is er op dit moment in Nederland sprake van een categorie illegalen die in Nederland bij gezinsleden of familieleden verblijft? Wordt momenteel een actief toezichtbeleid gevoerd om deze categorie op te sporen en uit te zetten? Zou de regering in willen gaan op de recente berichten dat leden van etnische minderheden in Nederland gebruik maken van soepeler procedures in het buitenland, met name België, om gezinsvorming en gezinshereniging te realiseren? Acht de regering dit een wenselijke ontwikkeling? Is zij in overleg met buurlanden om deze ontwikkeling te keren of beschouwt zij het als een eigen verantwoordelijkheid van die landen zelf om hun eigen beleid inzake gezinshereniging en gezinsvorming aan te scherpen?

Betekent het stellen van een inburgeringseis in het buitenland in de praktijk niet dat de volgmigratie per saldo een vertraging oplevert waarvan de volgmigrant zich van tevoren niet bewust zal zijn, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Zij achten het denkbaar dat een volgmigrant zich meldt bij de ambassade voor een mvv en daar te horen krijgt dat hij of zij éérst een basisexamen Nederlands af moet leggen en zich daarop zelf moet voorbereiden. Acht de regering dit een wenselijke situatie? Of beschouwt zij het als een verantwoordelijkheid van het in Nederland verblijvende gezinslid om de volgmigrant(en) te informeren over het verplichte basisexamen, zodat daarmee rekening gehouden kan worden in de planning van het individuele migratietraject? In dit verband vragen de leden van de SGP-fractie ook naar de geldigheidsduur van het behaalde basisexamen: één jaar. Kan de regering garanderen dat de behandeling van een mvv-aanvraag in alle gevallen binnen een jaar afgerond is, zodat het verliezen van de geldigheid van het behaalde examen niet geweten kan worden aan de lengte van procedures?

7. Verhouding tot andere regelingen, waaronder internationaal en (komend) communautair recht

Bij de beschrijving van de verhouding van het wetsvoorstel tot andere (ook internationale en communautaire) regelgeving geeft de regering aan dat het nieuwe inburgeringsvereiste aansluit bij recente ontwikkelingen in het Europese migratierecht ten aanzien van onderdanen van derdelanden. Gewezen wordt onder andere op de Richtlijn langdurig ingezetenen en de Richtlijn gezinshereniging. Beide richtlijnen maken het stellen van integratie-eisen in het kader van de komst naar Nederland mogelijk. De leden van de CDA-fractie hebben hierover enkele vragen. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Richtlijn langdurig ingezeten derdelanders mag Nederland van de langdurig ingezetene die die status in een andere lidstaat heeft verkregen en die zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in Nederland wil vestigen, verlangen dat hij vooraf voldoet aan integratievereisten, tenzij hij daaraan al heeft moeten voldoen om in de eerste lidstaat de status van langdurig ingezetene te verkrijgen. Kan een langdurig ingezeten derdelander (alsook zijn gezinsleden) die bijvoorbeeld in Spanje heeft verbleven en daar aan de daar geldende inburgeringvereisten heeft voldaan, (en wel de Spaanse, maar niet de Nederlandse taal beheerst), aanspraak maken op vrijstelling van niet alleen het vereiste van «inburgering in het buitenland» in Nederland, maar ook van het verdere/gehele inburgeringstraject? Moet één en ander wellicht zo worden begrepen dat vreemdelingen (en hun gezinsleden) die in een EU-lidstaat de status van langdurig ingezeten derdelander hebben verkregen, blijkbaar gelijk worden gesteld met onderdanen van ontwikkelde en westers(georiënteerde)e derdelanden als bijvoorbeeld Australië, Canada en de VS en voor wie vrijstelling van het mvv- en het inburgeringsvereiste geldt? Kan de regering hierop ingaan?

Een andere vraag van de leden van de CDA-fractie betreft de mogelijke gevolgen van verschillen in eisen inzake gezinsvorming, gezinshereniging en inburgering in de verschillende lidstaten. De gezinsherenigingsrichtlijn laat de mogelijkheden daartoe ruimschoots open, gezien de vele «kan»-bepalingen in de richtlijn. Is het bijvoorbeeld denkbaar dat men, om de strengere Nederlandse eisen te omzeilen, eerst kiest voor verblijf in een andere EU-lidstaat, om vervolgens te eniger tijd naar Nederland te komen? In dit verband verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de recente mediaberichtgeving over tijdelijke vestiging van derdelanders met de Nederlandse nationaliteit in België, met het oog op de soepele Belgische regels inzake gezinshereniging. Kan de regering in dit verband ook aangeven welke eisen inzake gezinsvorming, gezinshereniging en integratie andere landen aan nieuwkomers stellen en hoe die zich, in gunstiger dan wel ongunstiger zin, verhouden tot die van Nederland? Kan hierbij worden ingegaan op de eisen die de onlangs toegetreden nieuwe EU-lidstaten (moeten) stellen?

Op welk niveau zal het inburgeringsexamen in Nederland worden afgenomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Wordt daarbij het advies van de Commissie Franssen gevolgd?

In deze paragraaf van de memorie van toelichting wordt ineens een andere en zwaardere motivatie voor het wetsvoorstel geformuleerd. De regering, zo wordt gesteld, acht het noodzakelijk het risico van achterblijvende integratie voor (1) de openbare orde en (2) de openbare veiligheid en (3) de rechten en vrijheden van anderen te verminderen. Kan op alle drie deze aspecten een nader gemotiveerde toelichting worden geboden. In welke zin beïnvloedt achterblijvende integratie deze belangrijke normen en waarden?

Verder wordt hier gesteld dat het nieuwe inburgeringsvereiste de uitoefening van een gezinsleven niet blijvend onmogelijk maakt. Wat wordt hier bedoeld met «niet blijvend»?

In relatie tot het vrije verkeer in de EU rijst bij de leden van de PvdA de vraag of teneinde de inburgeringsvereiste in het buitenland te ontwijken, het niet interessant wordt om eerst met de partner uit het derde land te herenigen in een ander EU-land en vervolgens na enkele jaren gezamenlijk naar Nederland terug te keren bijvoorbeeld om hier wettige arbeid in loondienst te verrichten? Is dit niet mogelijk? Op welke wijze wordt hierop geanticipeerd?

Kan de stelling dat noch zelfstandige arbeidsmigranten noch buitenlandse werknemers na toelating inburgeringsplichtig zijn, worden toegelicht? Wanneer de arbeidsmigrant niet-tijdelijk verblijf in Nederland beoogt, valt deze toch onder de WIN? Bij geestelijke bedienaren draait de memorie van toelichting de redenering om; daar is het ineens wel mogelijk om inburgeringsvereisten te stellen, nota bene omdat zij zich voor «tijdelijke arbeid» in Nederland willen vestigen.

De hereniging van arbeidsmigranten met hun gezinsleden moet op basis van het Europees sociaal handvest zo veel mogelijk worden vergemakkelijkt. Dat het wetsvoorstel hiermee geen spanning oproept wordt niet nader gemotiveerd. Het onderhavige voorstel creëert nieuwe voorwaarden waaraan deze gezinsleden moeten voldoen. Hoe kan dit worden begrepen als vergemakkelijken?

Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat derdelanders die in een andere lidstaat van de Europese Unie verblijven, maar die naar Nederland willen komen, in Nederland geen inburgeringsexamen hoeven af te leggen, als zij voor vestiging in het eerste EU-land van verblijf reeds hebben voldaan aan de integratievereisten? Hoe verhoudt dit zich tot uitspraken van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij debatten in het kader van de JBZ-raad? Bij die debatten bleek dat de Nederlandse regering wel voornemens is om derdelanders een inburgeringsexamen te laten afleggen. Gaarne worden deze leden hierover nader geïnformeerd.

Bepaalde categorieën personen zijn uitgesloten van de inburgeringsverplichting, zoals bijvoorbeeld zelfstandige arbeidsmigranten uit Turkije en andere arbeidsmigranten. Aan deze migranten kan de plicht niet worden opgelegd. Deze leden vragen zich af of er geen andere mogelijkheden zijn, want zij kunnen zich voorstellen, dat ook de zelfstandige arbeidsmigranten uit Turkije en andere arbeidsmigranten baat hebben bij de inburgering. Waarom wordt eigenlijk niet van personen uit bijvoorbeeld de VS, Australië en Japan geëist dat men enige kennis van de Nederlandse taal en samenleving heeft. Wordt ook niet van Nederlanders die naar bijvoorbeeld Australië of de VS emigreren, enige kennis van de Engelse taal vereist? Gaarne daarop een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of en in hoeverre andere landen van de Europese Unie ook inburgering in het buitenland kennen, zoals met het onderhavige wetsvoorstel voor Nederland wordt voorgesteld.

Voor een aantal landen geldt een uitzonderingspositie constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie. Migranten uit Australië, Canada, Japan, Nieuw-Zeeland, de Verenigde staten en Zwitserland hoeven geen inburgeringscursus te volgen. Is de regering van mening dat de plicht wel moet gelden voor onderdanen van Suriname, Indonesië en Zuid-Afrika, ondanks dat deze mensen vaak Nederlands of Afrikaans als voertaal hebben?

In reactie op het advies van de Raad van State spreekt de regering de verwachting uit dat van het wetsvoorstel een immigratiebeperkende werking zal uitgaan. De leden van de SGP-fractie delen die verwachting. Evenzeer is naar hun mening echter de verwachting gegrond dat het wetsvoorstel niet alleen als selectiemechanisme zal werken tussen meer en minder gemotiveerde, maar ook tussen meer en minder capabele gezinsherenigers en gezinsvormers. Een hoogopgeleide ingenieur zal veel gemakkelijker dan een analfabeet het basisexamen in het buitenland kunnen afleggen. Is de regering het met deze leden eens dat wanneer feitelijk selectie op mentale capaciteiten plaats zou gaan vinden, dit in individuele gevallen spanning op kan leveren met het recht op gezinsleven zoals verwoord in artikel 8 van het EVRM? Mogen deze leden het feit dat de regering aankondigt dit aspect te betrekken in de evaluatie twee jaar na inwerkingtreding van de wet, zo opvatten dat de regering genoemd risico onderkent?

8. Financiële en uitvoeringsaspecten

Aangegeven wordt dat het uitgangspunt is dat kosten van de inburgering in het buitenland en deelname aan de examinering binnen de grenzen van de redelijkheid door de vreemdeling – zonodig met ondersteuning door degene in Nederland die (mede) zijn overkomst wenst – zullen moeten worden gedragen. De financiële en uitvoeringstechnische gevolgen voor de overheid zijn daarom met name gelegen in de ontwikkeling en het beheer van de benodigde infrastructuur en in de uitvoering door onder meer medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, alsmede in extra procedures bij de vreemdelingenkamers en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De leden van de CDA-fractie vragen of een indicatie kan worden gegeven van in hoeverre hier sprake is van incidentele dan wel structurele kosten?

De integrale kosten van de invoering en exploitatie van de inburgeringsexamens in het buitenland worden voor het jaar 2005 geraamd op 5 882 miljoen euro. Graag krijgen de leden van de CDA-fractie een toelichting op dit bedrag. Is dit een eenmalige uitgave of zal men jaarlijks dit bedrag nodig hebben? Gaat de regering ervan uit dat, op basis van het aangenomen aantal van 16 777 examens en het examengeld van 350 euro, het genoemde kostenbedrag volledig zal worden terugverdiend? Hoe wordt een eventueel nadelig verschil gecompenseerd? Heeft het aantal verwachte examens betrekking op geheel 2005, of (gezien de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel medio 2005) slechts een deel van dat jaar?

Hoe is de prijs voor het inburgeringsexamen in het buitenland opgebouwd? Wat zullen de prijzen zijn voor het te ontwikkelen voorlichtings-, respectievelijk oefenmateriaal, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Waarop is het verwachte aantal van 16 777 examens per jaar gebaseerd?

Wat zullen de kosten van het ontwikkelen en implementeren van het nieuwe systeem van examinering zijn? Wat zullen de jaarlijkse kosten van exploitatie van het systeem zijn?

Hoeveel extra procedures worden verwacht bij de Vreemdelingenkamers en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State? Welke kosten worden hiervoor geraamd?

Waarom is afgezien van de door de Commissie Franssen geadviseerde kosten-baten analyse voor dit hele nieuwe stelsel?

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie zich af of de baten die deze exercitie met zich meebrengt opwegen tegen de kosten. In dit nieuwe systeem gaat het 1800 euro per persoon kosten om een migrant op niveau A1.1 te brengen, als de investeringskosten buiten beschouwing worden gelaten. Wat kost het in het huidige systeem naar schatting voor een hoogopgeleide anderstalige gemiddeld per persoon en voor een gealfabetiseerde laagopgeleide om niveau A1.1. te bereiken? Graag een overzicht.

Wat betreft de financiële aspecten van deze wetswijziging merken de leden van de ChristenUnie-fractie nog op dat de desbetreffende passage (zie blz. 19 memorie van toelichting) waar de kosten voor 2005 geraamd worden op 5 882 miljoen euro (= 5,882 miljard) een kennelijke typefout bevat.

Met betrekking tot de kosten van de invoering van het wetsvoorstel vragen de leden van de SGP-fractie of dit middel kostenefficiënt is met het oog op inburgering dan wel met het oog op immigratiebeperking? Ook willen zij weten hoe de investeringen voor inburgering in het buitenland gedekt worden met middelen van andere posten op de begroting van Justitie. Waarop is vervolgens de aanname van 16 777 examens per jaar gebaseerd? Is bij de calculatie van dit aantal uitgegaan van een immigratiebeperkende werking? Hoeveel volgmigranten zouden, als deze eis in 2003 al had gegolden, in 2003 verplicht zijn geweest om een basisexamen af te leggen? De memorie van toelichting spreekt over een bedrag van 350 euro voor een basisexamen. Dat bedrag zou kostendekkend zijn. Zou de regering een overzicht willen verschaffen met daarin opgenomen de verschillende componenten waaruit dit gemiddelde bedrag is opgebouwd (ontwikkeling en beheer infrastructuur, personele kosten etc.)? Kan zij inzicht geven in de tijd die nodig is om de infrastructuur voor het afnemen van de basisexamens op te zetten in de herkomstlanden?

Artikelen

De regering wenst dit voorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, nadat het tot wet is verheven en de noodzakelijke voorbereidingen zijn afgerond. Beoogd wordt inwerkingtreding medio 2005. De leden van de CDA-fractie vragen of naar verwachting alle noodzakelijke voorbereidingen voor die tijd zullen zijn afgerond, zoals bijvoorbeeld de volledige toerusting van alle Nederlandse diplomatieke posten om een examen te kunnen afnemen. Zo niet, betekent dit dan dat de invoering zal worden verschoven? Deze leden gaan ervan uit dat integrale invoering pas zal plaatshebben nadat alles op de posten in het buitenland op orde zal zijn. Kan de regering dit bevestigen?

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat dit wetsvoorstel niet meer dan drie artikelen behelst, waarvan slechts één een inhoudelijk karakter heeft. Aangekondigd wordt dat het inburgeringsexamen verder in het Vreemdelingenbesluit 2000, het voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 zal worden uitgewerkt. Kan deze nadere regelgeving vóór de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel aan de Kamer ter inzage worden geboden? Immers alleen dan kan de Kamer een goed inzicht krijgen in de werking van dit voorstel.

De voorgestelde wetswijziging vloeit voort uit de wetssystematiek, maar de leden van de VVD-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken, dat de manier waarop het nieuwe inburgeringsvereiste wordt geregeld, omslachtig is. Kan niet duidelijker in de wet worden geregeld, dat als iemand een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een verblijfsvergunning wil hebben, deze over basiskennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving moet beschikken? Het gaat immers om een nieuw belangrijk vereiste en een omslag in het Nederlandse immigratie- en integratiebeleid. Gaarne een reactie van de regering.

Artikel 16 is zo geformuleerd, dat bij het niet voldoen aan het nieuwe vereiste de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) kanworden geweigerd. Het gaat dus om een facultatieve weigeringsgrond. Zou het uitgangspunt niet moeten zijn, dat in principe bij het niet voldoen aan de eisen, er geen mvv dan wel geen vergunning tot verblijf wordt verstrekt, met de mogelijkheid van een hardheidsclausule? Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat de regering voor de toekomst wel overweegt om een imperatieve bepaling in de wet op te nemen? Gaarne krijgen zij op deze vragen een reactie van de regering.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De adjunct-griffier van de commissie,

Van den Hauten-Hinnen


XNoot
1

Leden: van de Camp (CDA), de Vries (PvdA), van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), de Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), de Vries (CDA), van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Vacature (algemeen) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Hermans (LPF) en Vergeer (SP).

Naar boven