29 700
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen (Wet inburgering in het buitenland)

nr. 46
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juli 2007

De algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie heeft op 21 juni jl. geconcludeerd dat in de brief van 14 juni 2007 (Kamerstuk 2006–2007, 29 700, nr. 41) nog niet alle vragen uit het algemeen overleg over de Wet inburgering in het buitenland waren beantwoord. Bij deze beantwoord ik de openstaande vragen, mede namens de Minister en de Staatssecretaris van Justitie, alsnog.

De eerste vraag van uw Commissie betreft de vraag of het mogelijk is dat de toenmalige «resonansgroep» een (schriftelijke) reactie geeft op de evaluatie van de Wet inburgering in het buitenland, op de brief met de kabinetsreactie inzake de evaluatie, en op het TNO rapport. Ik heb tijdens het Algemeen Overleg aangegeven dat ik, samen met CINOP en de Commissie monitoring basisexamen inburgering, de bevindingen van TNO deel. Op basis daarvan heb ik u in mijn brief van 2 juli jl. (Kamerstuk 2006–2007, 29 700, nr. 43) laten weten dat ik per 1 december as. de zak-/slaaggrens aan wil passen. Gehoord de Kamer ben ik bereid de leden van de toenmalige resonansgroep te benaderen en hen te vragen of ze bereid en in staat zijn te onderzoeken in hoeverre het onderzoek naar de zak-/slaaggrens zorgvuldig is uitgevoerd en daarmee de conclusie gerechtvaardigd is dat deze grens te soepel is ingesteld.

De tweede vraag van uw Commissie bestaat uit twee deelvragen. De eerste deelvraag betreft een eventueel verbod op huwelijken tussen neven en nichten. In de brief van 14 juni jl. is reeds aangegeven dat neef/nicht-huwelijken naar Nederlands recht niet verboden zijn. Met de omstandigheid dat een dergelijk huwelijk in het buitenland is aangegaan, wordt bij de toelating tot Nederland dan ook geen rekening gehouden. Ik beschik niet over cijfermateriaal, maar als de door antropoloog Yerden genoemde cijfers correct blijken te zijn, verontrust mij dat. Ik acht het van belang dat aan betrokken bevolkingsgroepen informatie wordt verstrekt over de mogelijke gezondheidsrisico’s die aan dergelijke huwelijken verbonden zijn. In het LOM is hier reeds aandacht aan besteed.

De tweede deelvraag betreft de erkenning van huwelijken. Nederland is, wat het aangaan van internationale huwelijken en de erkenning van buitenlandse huwelijken betreft, gebonden aan het Haags Verdrag van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1987, 137), waarvan de inhoud nader is uitgewerkt in de Wet conflictenrecht huwelijk. Uitgangspunt is dat een in het buitenland aangegaan huwelijk wordt erkend als het conform het recht van het land van sluiting (met inbegrip van de regels van internationaal privaatrecht van dat land) tot stand is gekomen. De erkenning van een in het buitenland aangegaan huwelijk kan worden geweigerd bij kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde. Voorbeelden van gronden waarop een weigering kan worden gebaseerd, zijn: het reeds met een ander gehuwd zijn, het huwelijk tussen broer en zus of het huwelijk van verwanten in de rechte lijn, het niet bereikt hebben van een minimumleeftijd (voor Nederland wordt in internationale gevallen de leeftijd van 15 jaar gehanteerd), het ontbreken van vrije toestemming of het feit dat een huwelijkskandidaat wegens een geestelijke stoornis niet in staat was tot het geven van toestemming. In het land van herkomst conform het ter plaatse geldende recht aangegane huwelijken van een man met meer dan één vrouw worden in beginsel in Nederland erkend.

De vraag of een huwelijk erkend wordt, moet overigens worden onderscheiden van de vraag of op basis van een dergelijk huwelijk gezinshereniging of -vorming kan plaatsvinden. Zo geldt voor polygame huwelijken dat slechts één echtgenote en haar kinderen verblijf kunnen krijgen. Voor huwelijken gesloten met minderjarigen geldt dat altijd onverkort wordt vastgehouden aan de leeftijdseis van 21 jaar bij toelating; de vraag op welke leeftijd het huwelijk gesloten is, is daarvoor niet relevant.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie

C. P. Vogelaar

Naar boven