29 675 Zee- en kustvisserij

Nr. 179 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 maart 2015

Met deze brief informeer ik u over mijn voornemen om de eind 2006 ingestelde overdraagbaarheidstop op vergunningen voor de vaste vistuigenvisserij in de Oosterschelde binnenkort op te heffen. Deze overdraagbaarheidstop is destijds door mijn ambtsvoorganger op verzoek van de sector ingesteld in afwachting van nader onderzoek naar de mogelijkheden om eventueel te komen tot een reductie van de vangstcapaciteit op kreeft in de Oosterschelde.

Eind 2002 is het vigerende beleid voor de visserij met vaste vistuigen vastgesteld (Kamerstuk 28 752, nr. 1). Op basis van dit beleid zijn 43 vergunningen verleend, die elk toestemming geven om te vissen met maximaal 180 fuiken/kubben op de zgn. vrije gronden in de Oosterschelde. Een deel van de sector is van oordeel dat dit aantal van 43 vergunningen te hoog is, waardoor men onvoldoende besomming kan genereren. Gelet hierop stelt men een reductie van de vangstcapaciteit van 50% voor om daarmee te komen tot globaal het aantal vergunningen in eind jaren «80. De voorstanders hiervan gaan echter voorbij aan de volgende feiten en omstandigheden:

  • Tot 1989 waren circa 20 vergunningen verleend voor de visserij met een onbeperkt aantal fuiken en kubben op de vrije gronden in de Oosterschelde;

  • In de periode van 1989 tot en met 1991 vond een explosieve groei van het aantal vergunningen plaats. Dit heeft voor de «vrije grond-visserij» in de Oosterschelde geleid tot enerzijds de genoemde 20 «onbeperkte» vergunningen en anderzijds ruim 80 vergunningen voor het vissen met maximaal 250 fuiken/kubben;

  • Op basis van een «inkomenstoets» zijn in 2002 ruim 60 «vrije grond-vergunningen» ingetrokken, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het aantal van 43 vergunningen voor het vissen met maximaal 180 fuiken/kubben op de vrije gronden in de Oosterschelde.

Voorts is uit onderzoek in 2008 onder meer gebleken dat voor het behoud van de kreeft als soort, maatregelen in relatie tot de visserijdruk vooralsnog niet noodzakelijk leken. Gezien het tempo waarmee het kreeftenbestand zich vanuit een kleine ouderpopulatie begin jaren negentig heeft weten te ontwikkelen, is het niet waarschijnlijk dat het reproductieve vermogen van de populatie en daarmee het voortbestaan van de kreeft als soort in de Oosterschelde gevaar loopt.

Daarnaast tref ik in het belang van het bestand reeds een aantal maatregelen, te weten:

  • Vaststellen van een kreeftenseizoen van eind maart tot 15 juli. In deze korte periode van 3,5 maand mag kreeft worden gevangen. Buiten deze periode moet eventueel meegevangen kreeft direct in hetzelfde water teruggezet worden;

  • Tijdens het kreeftenseizoen dienen meegevangen pas verschaalde kreeften direct in het water teruggezet te worden;

  • Tijdens het kreeftenseizoen dienen meegevangen ei- of zaaddragende kreeften direct in het water teruggezet te worden;

  • De minimummaat voor gevangen kreeft bedraagt 24 centimeter. Alle meegevangen kleinere kreeft moet eveneens direct in het water teruggezet worden.

Bij een deel van de sector blijft de wens echter bestaan om circa 50% van de huidige 43 vergunningen voor de kreeftenvisserij op de vrije gronden in de Oosterschelde «uit de markt te halen». De door of namens de sector in de afgelopen jaren ingediende reductieplannen bleken alle uit te gaan van een door de overheid te financieren uitkoop/sanering van vergunningen. Dit is voor mij niet aanvaardbaar. In een aantal intensieve gesprekken tussen mijn ministerie, de provincie Zeeland en de vaste vistuigsector is vervolgens de route verkend van een transitieplan voor een duurzame kreeftensector, waar alle drie de partijen in financiële zin evenredig aan zouden bijdragen.

Binnen de sector bleek het niet mogelijk om te komen tot overeenstemming over de inhoud en de te leveren eigen bijdrage. Nog geen kwart van de vissers heeft zich uiteindelijk uitgesproken voor een gezamenlijk gefinancierd transitieplan. Daarom is tijdens een laatste bijeenkomst op 13 maart 2015 in Middelburg gezamenlijk de conclusie getrokken dat de poging om tot een transitieplan te komen wordt gestaakt. Dit betekent dat ik de nu inmiddels ruim acht jaar durende overdraagbaarheidstop op de Oosterschelde-vergunningen binnenkort zal opheffen. Ik zal alle «vrije grond-vergunninghouders» hierover spoedig schriftelijk informeren. Overigens is dit bij de vissers bekend, want de opheffing was opgeschort tot het moment waarop de gesprekken over een transitieplan zouden zijn afgerond.

Over de «vrije grond-visserij» merk ik verder nog op dat aan alle vissers eenzelfde vergunning is verleend. Niemand heeft hiermee het recht op een exclusieve vislocatie. De afgelopen jaren was er echter sprake van een «herenakkoord» op basis waarvan vissers elkaars historische visplekken respecteerden. De «vrije gronden» werden hierdoor tot voor kort onderling – dus zonder tussenkomst van de overheid – verdeeld, zonder dat iemand formeel aanspraak kon maken op exclusieve rechten en/of exclusieve gebieden.

Ik heb inmiddels meerdere signalen ontvangen, waaruit blijkt dat niet iedereen dit «herenakkoord» nog respecteert. Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat «vrije grond-locaties» onder meer op de navolgende wijze worden geclaimd:

  • Gedurende de periode september tot en met november («gesloten tijd voor aalvisserij») worden «vrije grond-locaties» bevist met «krabbenvistuigen». Vanaf december worden op deze locaties weer aalvistuigen uitgezet, zodat deze locaties bezet worden gehouden tot de opening van het kreeftenseizoen (eind maart).

  • Enkele vaste vistuigvissers hebben een staand want-vergunning voor de Oosterschelde, vaak tot een maximale lengte van 500 meter. Ruim vóór opening van het kreeftenseizoen wordt het betreffende staand want verdeeld in meerdere stukken van ca. 20 meter en tot eind maart uitgezet op diverse «vrije grond-locaties». Vanaf eind maart kunnen deze bezet gehouden «vrije grond-locaties» vervolgens legaal worden bevist op kreeft.

Deze manier van handelen is (vooralsnog) niet illegaal of strafbaar, maar blijkt wel tot de nodige frustratie en irritatie te leiden bij diverse «vrije grond-vissers». Gelet hierop deel ik u mede dat ik mijn buitendienst in de Oosterschelde heb verzocht de «vrije grondvisserij» in de komende periode te monitoren. Tijdens deze monitoring zal worden bezien of er sprake is van (ontoelaatbare en ongewenste) hinder tussen vissers onderling bij de plaatsing van vistuigen op en de verdeling van «vrije grond-locaties». Deze monitoring wordt in de loop van 2015 afgerond. Op basis daarvan zal ik – na afstemming met vertegenwoordigers van de sector – bezien of nadere stappen wenselijk dan wel noodzakelijk zijn. Ik zal u hierover informeren.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven