29 664 Binnenvisserij

27 625 Waterbeleid

Nr. 115 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 april 2014

Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, de tijdens het Algemeen Overleg Visserij van 28 november 2013 (Kamerstuk 29 664, nr. 114) toegezegde uiteenzetting van onderzoek dat reeds is uitgevoerd naar de visstand in relatie tot waterkwaliteit en de lijn die wij daaruit trekken.

Allereerst wil ik aangeven dat de overheid specifieke keuzes heeft gemaakt ten aanzien van het schoner en ecologisch duurzamer maken van het oppervlakte-water in Nederland. Hierbij spelen vooraleerst de maatregelen die genomen zijn op het gebied van nutriëntenbeperking. Vanaf 1970 zijn lozingen vergunningplichtig onder de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater en vanaf 1987 zijn fosfaathoudende wasmiddelen teruggedrongen. Vanaf 1991 reguleren de Europese Nitraatrichtlijn en de Richtlijn behandeling stedelijk afvalwater de uitstoot van meststoffen vanuit landbouw en waterzuiveringsinstallaties. Daarnaast zijn er vanaf 2000 onder de Kaderrichtlijn Water specifieke maatregelen genomen om ook de inrichting van watersystemen natuurlijker te maken.

Veruit het meeste onderzoek naar de veranderende visstand in de Nederlandse oppervlaktewateren is gedaan in het IJsselmeergebied. Van dit gebied zijn niet alleen gegevens bekend van de visstand zelf maar ook van nutriëntenbelasting en -concentratie, visserij, visetende vogels, klimaatverandering, inrichting en de aanwezigheid van exoten. Veel van deze gegevens zijn pas recent beschikbaar gekomen in de studie naar Autonome Neergaande Trends (ANT) die is uitgevoerd door Deltares van 2009 tot en met 2013 en beschreven in het rapport Wetenschappelijk eindadvies ANT-IJsselmeergebied (Deltares, 1207767–000-ZWS-0005). Dit onderzoek had als doel de teruggang van onder Natura 2000 beschermen vogelsoorten te verklaren door analyse en onderzoek van het ecosysteem. Daarbij is gekeken naar vis en driehoeksmosselen, omdat dit de belangrijkste prooien zijn voor de vis- en benthos etende vogels. Hierdoor is op dit moment voor dit gebied meer te zeggen over de veranderingen in de visstand dan voor de rest van Nederland. De onderstaande uiteenzetting is op basis van de resultaten uit het ANT-onderzoek.

De visgemeenschap is vanaf het ontstaan van het IJsselmeer in 1932 aan verandering onderhevig geweest. De visstand is pas sinds de jaren ’60 van de 20ste eeuw door visstandbemonsteringen van het toenmalige RIVO vastgelegd. De ontwikkeling van de vispopulaties sinds die tijd laat zien dat de vispopulaties zowel in samenstelling als in dichtheid sterk veranderd zijn, zowel in het IJsselmeer als in het Markermeer. Opvallende ontwikkelingen hierin zijn het bijna verdwijnen van de spieringpopulatie en een zeer sterke reductie van brasem, blankvoorn, baars, snoekbaars en aal. Alleen de pos houdt stand en lijkt zelfs te profiteren van de afname van de overige soorten. Daarnaast is er sprake van een sterke toename van exoten.

Visserij en nutriënten

In het IJsselmeer en het Markermeer vindt een intensieve visserij plaats op alle bovenstaande soorten behalve pos, die alleen als bijvangst in de fuiken terecht komt. IMARES heeft in een recent rapport aangetoond (Kamerstuk 29 664, nr. 112) dat om te voorkomen dat enkele schubvisbestanden nog verder achteruit zouden gaan de visserijdruk drastisch dient te verminderen. Het rapport doet echter geen uitspraak over de oorzaak van de teruggelopen bestanden. Het is niet uitgesloten dat de afname van de nutriëntenbelasting in beide meren een achteruitgang van de visbestanden versneld heeft doen plaatsvinden. De afname van nutriënten is in het Markermeer al na het sluiten van de Houtribdijk in 1976 ingezet, terwijl die in het IJsselmeer vanaf 1986 begint. De ANT-studie van Deltares laat zien dat vanaf het begin van de jaren ’90 nutriënten invloed krijgen op de soortsamenstelling van de algen, maar niet op de dichtheid. Hierdoor zijn de algen over het algemeen minder voedselrijk geworden. Deze verandering heeft op zijn beurt de groei van zoöplankton en driehoeksmosselen negatief beïnvloed. Ondanks dat lijkt er op basis van de bestandsopnames op het IJsselmeer en Markermeer geen negatieve trend te zijn ten aanzien van de totale biomassa vis. Op basis van de studie van Deltares kan dus niet aangegeven worden in welke mate de afname van de nutriënten het effect van de visserij versterkt heeft.

Exoten

Sinds 2010 is er een sterke toename van de quaggamossel (Dreissena bugensis) geconstateerd. De quaggamossel is een exoot die veel lijkt op de gewone driehoeksmossel (Dreissena polymorpha). De dichtheden van deze exoot zijn op dit moment echter hoger dan de gewone driehoeksmossel ooit bereikt heeft in het IJsselmeer en het Markermeer. De graasintensiteit op algen is daardoor hoger dan ooit waardoor een verschuiving in het voedselweb heeft plaatsgevonden: er zijn mogelijk minder algen beschikbaar voor het zoöplankton en daarmee kan de voedselsituatie voor vis extra beperkt zijn. Dit is een hypothese aangezien het effect van de quaggamossel niet direct is gemeten. Het waargenomen effect komt overeen met de situatie in de jaren ’70 van de vorige eeuw in de Great Lakes op de grens van VS en Canada, waar de driehoeksmossel zich toen explosief ontwikkelde en een aantal vissoorten door de toegenomen helderheid verdween en daarmee de visserij die daarvan afhankelijk was. Ook zijn de gevolgen van de opkomst van diverse exotische grondelsoorten die zich via het Donau-Main kanaal vanuit het Donau stroomgebied via de Rijn in het IJsselmeergebied hebben gevestigd op dit moment onduidelijk. Opmerkelijk is in dit verband de snelle opmars van de zwartbekgrondel. Deze exoot is sinds de eerste waarneming in 2011 nu op sommige locaties in het Markermeer de meest voorkomende vissoort (IMARES, C058/13).

Klimaatverandering

Tegelijkertijd met het beperkt worden van de nutriënten voor de algen sinds het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw, is ook de gemiddelde jaartemperatuur in het IJsselmeer en het Markermeer in de periode 1972–2012 in vergelijking met het gemiddelde van de gehele voorafgaande eeuw met ruim 1 graad gestegen. Voor spiering is dat extra nadelig, maar dit is voordelig voor brasem en snoekbaars en vrij neutraal voor baars en blankvoorn. Er zijn aanwijzingen dat dit voor spiering tot extra sterfte geleid kan hebben in enkele zomers, maar niet zodanig dat dit de neergang van spiering volledig kan verklaren.

Extrapolatie en verdere ontwikkeling

De ontwikkeling van de visstand in het IJsselmeergebied is waarschijnlijk niet representatief voor de rest van Nederland. Maar het laat wel zien welke factoren naast de invloed van visserij van invloed zijn op de ontwikkeling van de visstand. In nagenoeg alle wateren die in verbinding staan met de grote rivieren in Nederland is de quaggamossel de laatste jaren sterk opgekomen en kan ook daar van invloed zijn. Een gezonde visstand is goed mogelijk bij natuurlijke gehalten aan nutriënten en een bijbehorende natuurlijke inrichting. Een gezonde visstand kenmerkt zich door een diversiteit aan soorten, maar met biomassa’s die lager zijn dan tijdens de sterk geëutrofieerde situatie in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw. Niveaus van nutriënten bereiken op steeds meer plaatsen natuurlijke waarden, maar de natuurlijke inrichting verdient verdere aandacht. In het Markermeer zijn daartoe volop initiatieven zoals de Markerwadden. Het eindbeeld van systemen waarin drastische ingrepen zijn gepleegd blijft echter in zekere mate onzeker. Het is ook niet voorspelbaar hoe de quaggamossel zich verder ontwikkelt en wat het effect zal zijn van de vele grondelvissoorten die momenteel vanuit het Donaugebied ons land binnenkomen.

Nadere studie

De afgelopen 10 jaar is er ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water uitgebreid gemonitord in meren, rivieren en kanalen. Na de rapportage in de eerste stroomgebiedbeheerplannen in 2009 komt er in 2015 een actualisatie. In de loop van 2014 zullen de getallen van de beoordelingen voor deze tweede rapportage vrijkomen. Deze kunnen dan gebruikt worden om de eerste en tweede periode met elkaar te vergelijken. Tegelijkertijd kunnen dan ook de onderliggende gegevens gebruikt worden om verklaringen te zoeken voor de ontwikkeling van vispopulaties.

Een dergelijke studie zal in meer detail aan kunnen geven hoe de landelijke trend eruit ziet en welke veranderingen waaraan zijn toe te schrijven. Zoals toegezegd door de Minister van Infrastructuur en Milieu in het AO Waterkwaliteit van 27 juni 2013 (Kamerstuk 27 625, nr. 307), zult u in 2015 nader worden geïnformeerd over deze effecten van de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven