29 628
Politie

nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 oktober 2008

Naar aanleiding van uw brief van 11 september 2008 (2008Z02249) doe ik u hierbij mijn reactie toekomen op het verzoek van de heer Teeven (VVD) om een brief te ontvangen over het beleid ten aanzien van het vuurwapengebruik in rechtbanken en ook in de Tweede Kamer.

Ik ga er vanuit dat het verzoek van de heer Teeven betrekking heeft op het beleid ten aanzien van het dragen van vuurwapens door de ambtenaren die belast zijn met de uitoefening van taken ten dienst van Justitie alsmede met het bewaken van de orde en de bewaking in de gebouwen van de Staten-Generaal. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

De bewapening van de surveillanten en overige ambtenaren van politie die belast zijn met de uitoefening van taken ten dienste van Justitie alsmede met de handhaving van de orde en de bewaking in de gebouwen van de Staten-Generaal bestaat uit de wapenstok, de pepperspray en het pistool1.

In aanvulling hierop wordt in de gebouwen van de Staten-Generaal en in sommige rechtbanken ook gebruik gemaakt van de Buitengewoon opsporingsambtenaar van politie (politieboa). Deze politieboa’s zijn speciaal opgeleid voor ordehandhaving en bewaking. De bewapening van politieboa’s is afhankelijk van de functie waar deze politieboa’s voor worden ingezet en kan in sommige gevallen ook het vuurwapen omvatten. Het is de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder om, aan de hand van het actuele dreigingsniveau, te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan zijn taak om de openbare orde en veiligheid in en rond de gebouwen van de Staten-Generaal te handhaven. Bij een verhoogde dreiging zullen er dus meer gewapende politieambtenaren en/of politieboa’s worden ingezet dan in een situatie waarbij er sprake is van een minimale dreiging.

Voor alle toegekende bewapening geldt echter dat deze door mij, en door de minister van Justitie, aan deze ambtenaren is toegekend opdat zij proportioneel en subsidiair1 kunnen handelen bij het handhaven van de orde en de veiligheid in de rechtbanken en in de gebouwen van de Staten-Generaal.

Mij is gebleken dat er in sommige gerechtsgebouwen is bepaald dat geen pistool wordt gedragen. Het niet dragen van alle rechtens toegekende geweldsmiddelen vergroot echter de kans dat een politieambtenaar niet kan ingrijpen waar dit wel nodig is.

Dit brengt mij ertoe dit bewapeningsvraagstuk op korte termijn onder de aandacht te brengen bij de korpsbeheerders en te benadrukken dat het uitgangspunt is dat alle ambtenaren van politie alsmede de politieboa’s de volledige aan hun toegekende bewapening dienen te dragen tijdens de uitoefening van de aan hun opgedragen taken. Ik wil daarbij tevens benadrukken dat de korpsbeheerders slechts een uitzondering op deze draagplicht kunnen maken voor enkel die situaties waarin het dragen van (de volledige) bewapening niet opweegt tegen de risico’s die dit in dergelijke situaties met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld evident het geval is in het cellengebied van de gerechtsgebouwen.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Artikel 1 eerste lid, onderdeel g, 3° van de Politiewet 1993 juncto de artikelen 2 en 2a, eerste en tweede lid van de Bewapeningsregeling politie.

XNoot
1

De verplichting om bij het gebruik van geweld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening de proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen en het middel af te stemmen op het te bereiken doel volgt voort uit artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 1993.

Naar boven