29 574
Vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet werk en inkomen kunstenaars)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 augustus 2004

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de Vaste Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake het wetsvoorstel Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Het kabinet constateert met genoegen dat het merendeel van de fracties de noodzaak van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars ondersteunt en op hoofdlijnen instemt met het wetsvoorstel. Naast instemming hebben de leden van deze fracties echter ook vragen gesteld over de invulling van het wetsvoorstel. Hierop wordt in het vervolg van deze nota nader ingegaan. De leden van de fracties van de Christen Unie en de SGP geven aan reserves te hebben ten aanzien van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. Ook hierop bevat de nota een reactie van het kabinet.

De indeling van deze nota stemt in grote lijnen overeen met de volgorde waarin het verslag van de leden van de Tweede Kamer is opgesteld. De hoofdstuk nummering van het verslag is eveneens in de nota overgenomen. Daar waar het voor de beantwoording van de door de leden gestelde vragen logischer was om verschillende onderwerpen samen te voegen is dit gedaan.

In afwijking van de volgorde van het verslag hecht het kabinet eraan om allereerst in te gaan op de door de leden van diverse fracties gestelde vragen over de betrokkenheid van de Staatssecretaris van Cultuur en die van de uitvoerende instanties en kunstenaars(organisaties). en op de vragen naar de noodzaak van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars.

Nadien wordt in de reactie op het verslag de volgorde van het verslag aangehouden, te beginnen bij Algemeen.

Tezamen met de nota naar aanleiding van het verslag wordt ook een nota van wijziging ingediend. Hiermee worden enige wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht die tegemoet komen aan wensen die door verschillende fracties ten aanzien van het voorliggende wetsvoorstel zijn gedaan.

Betrokkenheid Staatssecretaris van Cultuur en betrokkenheid uitvoerenden en kunstenaars(organisaties).

De leden van de PvdA vragen waarom het wetsvoorstel niet is mede-ondertekend door de Staatssecretaris van Cultuur. In relatie tot het in het wetsvoorstel opgenomen «activeringsbeleid» vragen zij zich af of het wetsvoorstel niet, of in mindere mate wordt ondersteund door het ministerie van OCW. De leden van de SP vragen of de Staatssecretaris van Cultuur inhoudelijk heeft gereageerd op het wetsvoorstel en zo ja wat haar reactie was.

De leden van de PvdA, de SP en de Christen Unie vragen in hoeverre kunstenaars, hun belangenorganisaties en de uitvoerende gemeenten bij de totstandkoming van het wetsvoorstel betrokken zijn geweest. De leden van de PvdA vragen tot slot waarom over de opvattingen van de belanghebbenden in het wetsvoorstel geen melding is gemaakt en wat de reacties van hen op de wijzigingen zijn.

Medeondertekening van de huidige WIK door de Staatssecretaris van Cultuur vloeide rechtstreeks voort uit de in het toenmalige regeerakkoord opgenomen afspraken over de totstandkoming van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars, waarbij OCW en SZW beiden betrokken waren. De WWIK is een inkomensvoorziening met als doelstelling kunstenaars te ondersteunen bij de opbouw van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar en geen subsidie-achtige regeling. Een en ander neemt niet weg dat het wetsvoorstel, gezien het belang dat het heeft voor het culturele klimaat in Nederland en gelet op de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van OCW voor het flankerend beleid WWIK in nauw overleg met het ministerie van OCW tot stand is gekomen. De doelstellingen van de wet en de concrete uitwerking daarvan kunnen op alle onderdelen rekenen op de instemming van de staatssecretaris van cultuur. Ter bekrachtiging hiervan en vanwege het feit dat in deze nota ook wordt in gegaan op het flankerend beleid wordt deze nota mede namens de staatssecretaris van cultuur aan de leden van de Tweede Kamer aangeboden.

Over het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de centrumgemeenten en de VNG en met de belangenorganisaties van kunstenaars. De in aansluiting op de resultaten van de evaluatie van de WIK ontwikkelde gedachten zijn in diverse fasen van ontwikkeling getoetst aan de opvattingen van de genoemde partijen, onder andere in het centraal WIK-overleg, waarin de centrumgemeenten en de VNG participeren. Ook bij de nadere uitwerking van de in het wetsvoorstel opgenomen uitgangspunten is de uitvoering betrokken. Hetzelfde is het geval met de uitwerking van de nadere regelgeving op grond van de WWIK. Uit de contacten met de uitvoering is gebleken dat men zich in grote lijnen kan vinden in de gedachten achter het wetsvoorstel en in de wijze waarop een en ander nu is uitgewerkt. Abusievelijk is deze inbreng niet tot uitdrukking gekomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

Noodzaak van aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars

De leden van het CDA vragen waarom de aparte voorziening voor kunstenaars niet kan worden ondergebracht in de Wet werk en bijstand (WWB). Naar het oordeel van deze leden zou dit mogelijk zijn door opname in de WWB van een apart hoofdstuk met afwijkende bepalingen.

De doelstelling van de WWIK is om (aankomende) kunstenaars een inkomensvoorziening te bieden die hen in de gelegenheid stelt een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar op te bouwen. Het kost tijd om zich te oriënteren op de (arbeids-)markt voor kunst en om zich daarop een positie te verwerven die het mogelijk maakt om een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar te vestigen. De WWB biedt deze tijd niet vanwege de daarin opgenomen verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het in de WWB opnemen van een uitzonderingspositie voor deze groep van personen staat haaks op de principiële uitgangspunten, doelstellingen en (financierings-)systematiek van de WWB. De van de WWB afwijkende uitkeringshoogte en vermogensbepalingen, de vrijlatingsbepalingen, het ontbreken van op arbeidsinschakeling gerichte verplichtingen, de landelijke uitvoering van de WWIK door 20 centrumgemeenten, de afwijkende financieringssystematiek en de definitieve vaststelling van het recht op uitkering op jaarbasis zouden leiden tot even zoveel van de WWB afwijkende en vaak ingewikkelde bepalingen en tot onduidelijkheid bij de burgers en de uitvoerders van WWB en WWIK.

De leden van de SP vragen in hoeverre en waarom de WWIK afwijkt van de startersregeling voor startende ondernemers. Ook vragen de leden van de SGP of de regering heeft overwogen om de inkomensvoorziening op te nemen in de toekomstige zelfstandigenwet.

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) staat weliswaar meer los van de WWB dan destijds het Besluit bijstandverlening zelfstandigen van de Algemene bijstandswet (Abw), maar het Bbz 2004 sluit voor wat betreft de uitgangspunten nog wel aan op de WWB. Dezelfde bezwaren die kleven aan opname van de WWIK in de WWB kleven om die reden ook aan integratie van de WWIK in het Bbz.

Het ligt ook om andere redenen niet voor de hand om de WWIK te integreren in een regeling voor startende zelfstandigen. De positie van startende kunstenaars verschilt daarvoor teveel van die van een startende zelfstandige. Uitspraken over de levensvatbaarheid van een kunstpraktijk kunnen op voorhand niet worden gedaan. Deze onzekerheid over de markt voor kunstenaars, maar bovenal het gegeven dat de vraag naar kunstproducten onvoldoende groot is om continuïteit in afzet en omzet te waarborgen maakt dat veel kunstenaars zijn aangewezen op een gemengde beroepspraktijk waaruit deels inkomsten uit kunst worden gegenereerd en deels additionele inkomsten uit arbeid of anderszins. In tegenstelling tot het Bbz 2004 richt de WWIK zich vooral op kunstenaars die van de kunstpraktijk zelf geen levensvatbaar bedrijf weten te maken, maar die door een combinatie met inkomsten uit overige activiteiten er wel in slagen om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.

De leden van de SGP zijn van mening dat de regering net als bij de invoering van de WIK de noodzaak van de WWIK naast de WWB onvoldoende heeft aangetoond. Naar het oordeel van deze leden hebben WWB en WWIK dezelfde doelstellingen; een inkomensvoorziening voor mensen die niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Zij vragen de regering alle argumenten die een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars rechtvaardigen nog eens op een rijtje te zetten en daarbij aan te geven waarom andere groepen niet in aanmerking komen voor een regeling als de WWIK. De leden van de ChristenUnie geven aan nooit enthousiast te zijn geweest over een aparte voorziening voor kunstenaars. Zij zetten vraagtekens bij de bijzondere positie van kunstenaars en vragen de regering of er behalve de doelgroep kunstenaars geen enkele andere beroepsgroep bestaat waarvoor geldt dat afgestudeerden zeer zelden direct volledig emplooi vinden in het beroep waarvoor zij zijn opgeleid.

Het kabinet is van mening dat noch de resultaten van de evaluatie van de WIK, noch de recente wijzigingen in het stelsel van sociale zekerheid aanleiding geven om de beginselen en uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de WIK voor de WWIK te wijzigen. Die beginselen en uitgangspunten vinden hun oorsprong in het impliciete uitgangspunt dat de wet er van uitgaat dat kunst een bijzondere waarde voor de samenleving vertegenwoordigt maar dat deze waarde vaak niet voldoende tot uitdrukking komt in de marktwaarde. Met andere woorden kunst en daarmee kunstenaars vervullen een belangrijke functie in de samenleving, maar de waarde daarvan vertaalt zich zelden in een voldoende beloning om via uitsluitend inkomsten uit kunst in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Naar de mening van het kabinet hebben kunstenaars onder andere vanwege de afwijkende marktprincipes die gelden voor individuele kunstuitingen, waarbij het vaak gaat om unica of producten met een beperkte reproduceerbaarheid en vanwege de aard van veel kunstberoepen meer tijd nodig om zich een plaats te verwerven op de (arbeids) markt voor kunstproducten en kunstproducties. Beeldende kunstenaars hebben tijd nodig om zich te bezinnen op de richting die zij moeten inslaan en moeten een oeuvre opbouwen, alvorens zij zich op de markt kunnen begeven. Uitvoerende kunstenaars hebben vaak een lange weg te gaan voordat zij erin slagen zich een plaats te verwerven in de relevante circuits. En dan nog geldt voor beiden dat de onzekerheid over de vraag of de kunst zal lonen blijft bestaan. Kunstenaars in de WIK of WWIK zijn geen werklozen maar personen die met hun specifieke werkzaamheden (nog) niet voldoende inkomsten genereren om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud. Een beroep op de WWB zou tot gevolg hebben dat zij de werkzaamheden als kunstenaar moeten staken.

Dit neemt niet weg dat het in de WWB aangescherpte regime voor werkloze werknemers naar het oordeel van het kabinet op enigerlei wijze ook zijn weerslag moet vinden in de regeling voor de kunstenaars. Mede om die reden is in het wetsvoorstel WWIK benadrukt dat de WWIK weliswaar vrijwillig is maar niet vrijblijvend. De progressie-eis, de jaarlijkse hertoets van de beroepsmatigheid en de mogelijkheid om naast het op de ontwikkeling van de kunstpraktijk flankerend beleid ook instrumenten gericht op gedeeltelijke toetreding tot de arbeidsmarkt aan kunstenaars aan te bieden zijn hiervan voorbeelden.

Concluderend blijft het kabinet van mening dart een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars gerechtvaardigd is.

Algemeen

De leden van het CDA, de PvdA, VVD en Christen Unie vragen of de regering de knelpunten uit de evaluatie op een rij kan zetten en hoe deze knelpunten door de WWIK worden ondervangen.

Bij brief van 1 november 2002 (SZW0 200 749) hebben de staatssecretaris van SZW en de staatssecretaris van OCW de evaluatie van de WIK aangeboden aan de leden van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. Naast positieve bevindingen in de evaluatie van de WIK worden ook knelpunten genoemd. Hieronder volgen de meest belangrijke, waarbij is aangegeven op welke wijze dit in de WWIKis opgelost:

– Het bureaucratische karakter en de ingewikkeldheid van de WIK, waarbij het hoogste scoort de regelgeving rond de jaarlijkse vaststelling van de definitieve uitkeringshoogte.

– In het voorliggende wetsvoorstel wordt een bruto uitkering in plaats van een renteloze lening ingevoerd. Hierdoor kunnen de inkomsten bruto in aanmerking worden genomen en is de fiscale positie van de kunstenaar niet meer van belang. Dit vereenvoudigt de definitieve vaststelling van de uitkeringshoogte.

– Problemen in de toepassing van regels. Meer specifiek komt naar voren dat de bruto minimum omzet/inkomenseis lastig verifieerbaar is. Naast de minimum inkomenseis wordt ook de mate waarin een kunstenaar kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar als toetsingscriterium opgenomen. De bruto minimum inkomens/omzet-eis uit de WIK wordt vervangen door een per 12 maanden WWIK-gebruik in hoogte stijgende bruto inkomenseis (progressie-eis).

– Geen mogelijkheid om een voorschot te verlenen, waardoor in voorkomende gevallen beroep moest worden gedaan op bijstand en er verrekening diende plaats te vinden. De mogelijkheid tot het geven van voorschotten is nu in het wetsvoorstel opgenomen.

– Onrechtvaardigheid in de regelgeving: Het verschil in hoogte van de forfaitaire onkostenvrijlating tussen beeldende kunstenaars en podiumkunstenaars ervaren de gemeenten als onrechtvaardig en niet gebaseerd op de realiteit. Het verschil in hoogte van het beroepskostenforfait is in het wetsvoorstel ongedaan gemaakt.

– Onvoldoende grond tot terugvordering wanneer de kunstenaar zich niet aan de opgelegde verplichtingen houdt, met name het verstrekken van inkomensgegevens over het kalenderjaar waarin uitkering is genoten. Het wetsvoorstel bevat nu een terugvorderingsgrond in het geval niet tijdig inzage wordt verleend aan de centrumgemeente van de inkomensgegevens over het jaar dat uitkering is. Dit artikel prikkelt de kunstenaar om de administratie op een correcte wijze bij te houden en om deze tijdig te overleggen aan de gemeente.

– Kunstenaars en uitvoering constateren een gebrekkige aansluiting van de WIK op andere regelgeving, zoals op fiscaal vlak, het ziekenfonds en de huursubsidie. De in het wetsvoorstel opgenomen bruto-uitkeringssystematiek lost dit knelpunt op. Directe brutering van de uitkering heeft tot gevolg dat de uitkering wordt gefiscaliseerd in het kalenderjaar waarin deze is verstrekt. Dubbelloop van het fiscale inkomen over meerdere kalenderjaren komt hierdoor niet meer voor.

– 75% van de centrumgemeenten is van mening dat van de huidige WIK onvoldoende stimulerende werking uitgaat voor het verwerven van neveninkomsten of het uitbouwen van de bestaande beroepspraktijk. Gemeenten hebben behoefte aan meer instrumenten ter stimulering en begeleiding. In het wetsvoorstel is voorzien in stimulerende instrumenten/prikkels gericht op het daadwerkelijk vestigen van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar.

– De gemeenten en kunstenaars achten de maximale uitkeringstermijn van 4 jaar te kort voor vooral de ex-Abw'ers. Kunstenaars zelf noemen de 4-jaarstermijn het meest als onderdeel in de WIK dat voor aanpassing in aanmerking komt. Naar de mening van het kabinet biedt de maximum uitkeringsduur van vier jaar, op te nemen in maximaal tien jaar, voldoende ruimte om een renderende gemengde beroepspraktijk op te bouwen. Met een langere uitkeringsduur zou de WWIK teveel het karakter krijgen van een inkomensgarantie in plaats van een tijdelijke inkomensvoorziening. Dit zou ten koste zou gaan van de prikkelwerking die van de wet uit moet gaan om zo snel mogelijk een rendabele gemengde beroepspraktijk te bereiken.

De leden van het CDA vragen de regering om toe te lichten wat de positieve effecten zijn geweest van de WIK. Meer in het bijzonder vragen zij hoeveel kunstenaars er dankzij de WIK in zijn geslaagd een renderende beroepspraktijk als kunstenaar op te bouwen. Hoeveel kunstenaars een beroep hebben gedaan op de WIK dan wel op de bijstand en hoeveel kunstenaars na afloop van de WIK terugvallen op de bijstand.

Sinds de inwerkingtreding van de WIK op 1 januari 1999 zijn tot en met 2003 ruim 9500 kunstenaars ingestroomd. In diezelfde periode zijn ruim 6000 kunstenaars de WIK uitgestroomd.

Van de circa 4300 personen die ultimo 2002 een WIK-uitkering ontvingen zijn er gedurende 2003 circa 2270 uitgestroomd. Onder die uitstroom bevonden zich 1225 kunstenaars die in 1999 waren ingestroomd en die de maximale termijn van 4 jaar hadden bereikt (Dit betreft 30% van de totale instroom in 1999).

Van de totale uitstroom in 2003, zijn 315 personen (ca. 15%) in 2003 de Abw ingestroomd.

Het kabinet kan thans niet aangeven in hoeverre de uitgestroomde kunstenaars die niet zijn teruggevallen op de bijstand een renderende kunstenaarspraktijk hebben opgebouwd. Wel kan worden geconstateerd dat het overgrote deel van de kunstenaars die uitstromen uit de WIK niet aansluitend een beroep hebben gedaan op de bijstand.

Teneinde een beter beeld te kunnen krijgen over het uiteindelijke effect van de WWIK zal onderzocht worden wat de reden van uitstroom is en op welke wijze de uitstroom voorziet in de kosten van het levensonderhoud.

Sinds de inwerkingtreding van de WIK kunnen beroepsmatige kunstenaars geen beroep doen op bijstand. Om die reden zijn kunstenaars ook geen aparte groep in de bijstandsstatistiek.

De leden van de PvdA-fractie verbazen zich over de aanhef van het wetsvoorstel (29 574, nr. 2), waarin wordt gesproken over categoriale regelingen voor de kosten van chronisch zieken. Zij gaan ervan uit dat er sprake is van een vergissing en dat een wijziging volgt.

De aanhef van het wetsvoorstel is bij nota van verbetering aangepast (Kamerstukken II, 2003/04, 29 574, nr. 5).

De leden van de PvdA-fractie menen dat een resultaatdefinitie onderdeel van een wet hoort te zijn. Dit blijkt onder meer uit aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over de vorm van wetgeving. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om deze aanbevelingen over te nemen.

De leden van de PvdA vragen verder om in de memorie van toelichting voortaan ook expliciet de relatie tussen een wetsvoorstel en de VBTB doelstelling aan te geven.

De aanbeveling van de Algemene Rekenkamer strekt ertoe om ervoor te zorgen dat op voorhand duidelijk is wat het kabinet beoogt met (nieuwe) wetgeving. Hier wordt ook onder verstaan dat er waarborgen zijn gecreëerd waardoor de effectiviteit van deze wetgeving kan worden gemeten. In de memorie van toelichting bij de WWIK is uitgebreid ingegaan op de doelstellingen van het kabinet met betrekking tot deze wet. Om de effectiviteit van de uitvoering van de WWIK door de centrumgemeenten te kunnen meten, zijn in paragraaf 5.4 van de WWIK een tweetal informatiebepalingen opgenomen. In de artikelen 46 en 47 is geregeld dat het college jaarlijks bij de minister een verslag over de uitvoering van de WWIK indient. Tevens dienen de centrumgemeenten, de gemeenteraad en de adviserende instelling desgevraagd aan de minister alle inlichtingen te verstrekken die hij nodig heeft voor het toezicht, de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot de WWIK. In artikel 79 van de WWIK is een evaluatiebepaling opgenomen waarin is geregeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de WWIK aan de Staten-Generaal een verslag wordt gestuurd over de doeltreffendheid en effecten van de WWIK in de praktijk. Het kabinet is van mening dat met voornoemde bepalingen voldoende waarborgen zijn vastgelegd om de effectiviteit en doeltreffendheid van de WWIK te meten en dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer.

Voor wat betreft de relatie tussen wetsvoorstel en VBTB-doelstelling merkt het kabinet op dat SZW vanaf 2005 een doelenbegroting kent waarin gewenste (maatschappelijke) effecten als uitgangspunt zijn opgenomen en zijn vertaald naar algemene en operationele doelstellingen. Tot op dat niveau is er een één-op-één relatie met de memorie van toelichting waarin aan de orde komt welk (maatschappelijk) effect met de wetgeving wordt beoogd; het zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen 48 maanden in de kosten van het levensonderhoud kunnen voorzien middels inkomsten uit een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar en in het verlengde daarvan uitkeringsonafhankelijk zijn. Het effect van de gewijzigde begrotingsopzet is dat de samenhang tussen een memorie van toelichting en de VBTB-doelstellingen explicieter tot uiting komt dan voorheen.

Doelstelling van de herziening

De leden van de PvdA stellen vragen over het bereiken van de bureaucratiedoelstelling in de wet. Het feit dat de WWIK de helft meer artikelen bevat dan de huidige WIK achten zij geen goed signaal en gevraagd wordt of voor diverse definities niet kan worden volstaan met verwijzingen naar de WWB. Ook vragen zij of artikel 36 wel nodig is en wat er zou gebeuren als de nieuwe wet dezelfde naam krijgt als de oude, waarmee 18 artikelen kunnen vervallen.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich tevens af of artikel 36 wel nodig is, aangezien de aanwijzende minister de aanwijzing van de adviserende instelling toch altijd ongedaan kan maken als dat op verantwoorde wijze gebeurt.

Met de invoering van de WWIK streeft het kabinet ernaar om van deze wet een zelfstandig leesbare wet te maken. Door de WWIK zoveel mogelijk los te koppelen van het begrippenkader van de WWB wordt het onderscheid tussen beide wetten benadrukt en de duidelijkheid voor de belanghebbenden bevorderd. Om deze reden is ervoor gekozen om niet meer te verwijzen naar de van overeenkomstige toepassing zijnde bepalingen uit de WWB. Hierdoor is het om de WWIK te kunnen begrijpen niet nodig om ook kennis te hebben van de WWB. De logische consequentie hiervan is dat de WWIK inderdaad meer artikelen bevat dan de WIK. Zo zijn er 7 artikelen uit de WWB waarnaar in de WIK werd verwezen om bovenstaande reden opgenomen in de WWIK. Verder zijn er 18 artikelen die met de inwerkingtreding van de WWIK 18 andere wetten wijzigen. Het gaat dan met name om het aanpassen van de gebruikte citeertitel in deze wetten aan de nieuwe citeertitel. Deze 18 artikelen regelen verder niets inhoudelijks in de WWIK zelf. Het kabinet hecht er aan de nieuwe citeertitel «Wet werk en inkomen kunstenaars» te handhaven. Deze geeft adequaat de doelstelling van de wet weer en heeft onderscheidend vermogen ten opzichte van de WIK, waarvan de WWIK inhoudelijk sterk afwijkt. Ten slotte zijn er 8 artikelen (de artikelen meegerekend die zijn opgenomen in de bij deze nota van aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging) die inhoudelijk een aantal zaken regelen die een goede invoering en overgang van de oude naar de nieuwe wet mogelijk maken.

Artikel 36 is van belang voor de rechtszekerheid van de adviserende instelling en van de gemeenten. Het artikel regelt wanneer een aanwijzing wordt respectievelijk kan worden ingetrokken. De aanwijzing kan alleen worden beëindigd indien zich één van de situaties genoemd in artikel 36 voordoet. Een dergelijk artikel is heel gebruikelijk bij de aanwijzing van (adviserende) instellingen.

De leden van de PvdA vragen of er onder de WWIK sprake zal zijn van een toename of afname van het aantal contacten tussen kunstenaars en uitvoerende instanties en wat het kabinet een gewenst aantal klantcontacten per jaar vindt. In dit verband vragen de leden van de PvdA welke besparingen er naar verwachting voortvloeien uit de voorgenomen vermindering van de bureaucratie. Eenzelfde vraag wordt gesteld door de leden van D66. Ook de leden van het CDA hebben eerder in het verslag soortgelijke vragen gesteld en vragen eveneens om een kwantitatieve en kwalitatieve toelichting. De leden van de VVD stellen eveneens vragen over de vermindering van de bureaucratie. Zij wijzen in dit verband op commentaar van de Beroepsvereniging van Beeldend Kunstenaars (BBK) en de VNG waaruit zou blijken dat de bureaucratie juist zal vermeerderen. Zij vragen het kabinet de wet nader te toetsen op het bureaucratisch gehalte.

Uit de evaluatie van de WIK en uit een in 2001 onder de met de uitvoering van de WIK belaste centrumgemeenten gehouden onderzoek in verband met de uitvoeringskosten, is gebleken dat gemeenten de werkzaamheden in het kader van de WIK op sterk uiteenlopende wijze organiseren en uitvoeren. De gemeentelijke taakopvatting en organisatie lijken in sterkere mate de werkwijze en het aantal klantcontacten te bepalen dan dat de wet dit doet. Om die reden en vanwege de gemeentelijke vrijheid op het gebied van de uitvoering, kan het kabinet geen uitspraken doen over het wenselijke aantal klantcontacten, anders dan aan te geven dat de rechtmatige uitvoering van de wet gewaarborgd moet zijn. Het kabinet is van mening dat het aantal klantcontacten onder de WWIK bezien vanuit die invalshoek niet hoger behoeft te zijn dan onder de WIK.

Vanwege de diversiteit in de uitvoering is het niet mogelijk om op meer dan globale wijze te reageren op de door de leden van de PvdA, D66 en VVD gevraagde inschatting van de als gevolg van de WWIK optredende vermindering van bureaucratie en de daaruit voortvloeiende besparingen. Het kabinet hecht er in dit verband aan om op de eerste plaats te benadrukken dat de fundamenteel van de WWB afwijkende financieringssystematiek van de WWIK en de daaruit voortvloeiende andere verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en rijk per definitie leidt tot meer verantwoording dan bij de WWB. Daarom kunnen de administratieve lasten niet op eenzelfde wijze worden teruggedrongen als bij de WWB en kan een vergelijking tussen WWB en WWIK ook niet worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat voor zover mogelijk binnen de voor de WWIK noodzakelijke kaders van verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en rijk, de regels met betrekking tot toezicht en verantwoording zijn verminderd. De verantwoordingsverplichting voor gemeenten over de rechtmatige wetsuitvoering wordt anders van opzet en minder gedetailleerd dan thans onder de WIK nog het geval is. Bij de vormgeving van deze verantwoording zal namelijk zoveel mogelijk worden aangesloten bij de WWB, op de wijze waarop – met ingang van het verantwoordingsjaar 2004 – ook bij de vormgeving van de verantwoording over de IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is aangesloten bij de WWB. Dit betekent dat de gemeente in beginsel kan volstaan met de verklaring dat zij de wet rechtmatig heeft uitgevoerd. Slechts wanneer hiervan geen sprake is, omdat de financiële fouten meer bedragen dan 1% van het financieel beslag, worden gemeenten, op basis van de te stellen nadere regels inzake het verslag over de uitvoering, verplicht de aard en omvang van de tekortkomingen te specificeren. De verantwoording moet worden voorzien van een verklaring van de accountant waaruit blijkt dat de gemeentelijke verantwoordingsinformatie betrouwbaar is en dat de gemeentelijke uitvoering, voor zover daarover verantwoording moet worden afgelegd aan de minister van SZW, rechtmatig heeft plaatsgevonden. De inspectie Werk en Inkomen gebruikt deze verantwoording ook voor haar toezicht en voor haar landelijk oordeel over de rechtmatigheid van de uitvoering.

Naast administratieve lastenverlichting heeft de WWIK ook op een aantal onderdelen verlichting van de uitvoeringslast tot gevolg. Het kabinet volstaat hier met een opsomming te geven van de wijzigingen die het meeste effect sorteren:

– Wijziging van de uitkeringssystematiek van renteloze lening naar bruto-uitkering;

– Geen onderscheid meer in aard van het kunstenaarschap bij de toepassing van de forfaitaire vrijlating van beroepskosten (één bedrag voor alle kunstrichtingen);

– Langere geldigheidsduur van enkele rechtmatigheidstoetsen en

– Mogelijkheid tot voorschotverlening in afwachting van definitieve beslissing over recht op uitkering.

Het kabinet wil overigens niet ontkennen dat de grotere nadruk op het zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen 48 maanden bereiken van uitkeringsonafhankelijkheid door middel van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar op onderdelen een meer intensieve werkwijze van de centrumgemeenten vraagt. Met name zou dit het geval zijn als de in het wetsvoorstel opgenomen verantwoordelijkheidsverdeling tussen de centrumgemeenten en de woongemeenten bij de toekenning van op gedeeltelijke toetreding op de arbeidsmarkt gerichte voorzieningen (activeringsbeleid) arbeidsmarkt gehandhaafd zou blijven. Bij de nota van wijziging is deze verantwoordelijkheidsverdeling inmiddels aangepast (zie onder paragraaf 5.4.4 van deze nota).

Ook de periodieke controle op het wel of niet hebben voldaan aan de progressie-eis en aan de beroepsmatigheidseis kan lastenverzwaring tot gevolg hebben. Daar staat echter weer tegenover dat de ten opzichte van de minimum omzeteis in de WIK gewijzigde periodiciteit van controle op de progressie-eis en de langere «houdbaarheidsdatum» van de beroepsmatigheidstoets weer een gunstig effect kunnen hebben op de mogelijke lastenverzwaring.

Per saldo is het kabinet dan ook van mening dat er afhankelijk van de organisatiewijze bij de uitvoerende instanties geen sprake behoeft te zijn van een lastenverzwaring voor de met de uitvoering van de WWIK belaste instanties en voor de kunstenaars.

Het kabinet wil gemeenten zoveel als mogelijk behulpzaam zijn bij de organisatie van de werkzaamheden. Daartoe zal het kabinet het initiatief nemen om in overleg met de centrumgemeenten, VNG en de overige bij de uitvoering van de WWIK betrokken instanties een handreikingen samen te (laten) stellen, onder andere voor de controle op de progressie-eis. Ten behoeve van de definitieve inkomensvaststelling zal SZW een rekenmodule beschikbaar stellen aan de centrumgemeenten, waarmee de definitieve vaststelling op eenvoudige wijze kan plaatsvinden.

Uitgangspunten van de WWIK

De leden van de PvdA benadrukken het belang van het flankerend beleid als ondersteuning bij de opzet van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Zij vragen naar de hoogte van het budget flankerend beleid voor 2005. Vooralsnog hebben zij de indruk dat de verantwoordelijkheid voor de financiering aan de gemeenten wordt overgelaten. Zo ja hoe hebben de gemeenten hierop gereageerd.

Het flankerend beleid (W)WIK wordt voor 100% gefinancierd door het ministerie van OCW. De uitvoering van het flankerend beleid is opgedragen aan de Stichting Kunstenaars & CO die hiervoor middelen beschikbaar krijgt uit de begroting van de minister van OCW. De centrumgemeenten zijn niet verantwoordelijk voor de uitvoering en voor de financiering van het flankerend beleid. Voor antwoord op de vraag naar de hoogte van het budget flankerend beleid, verwijst het kabinet naar hetgeen onder paragraag 5.4.4 van deze nota is opgemerkt over het ondersteunend flankerend beleid.

Systeem van de wet

Algemeen

De leden van de PvdA vragen of de regering een overzicht kan verschaffen wat zij bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel precies in de amvb's en ministeriële regelingen gaan regelen. Zij merken op dat veel delegatiebepalingen een «kan»-bepaling bevatten. De leden van de PvdA vragen zich af of deze verwijzingen alle worden verwerkt in een amvb. Zij zijn van mening dat een totaal van 30 regelingen veel te vaak en te veel is. Zij vragen waarom deze bepalingen geen onderdeel van de wet kunnen zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen voor de wetsbehandeling een concept van alle amvb's en ministeriële regelingen. Deze dienen naar het oordeel van de leden van de PvdA alle te worden voorgehangen. De leden van de VVD stellen soortgelijke vragen. Zij merken op dat de kamer formeel geen invloed kan uitoefenen op de gedelegeerde bepalingen. Tevens merken zij op dat er op veel plaatsen «kan» bepalingen zijn opgenomen in het wetsvoorstel. In dat kader vragen zij de regering om een overzicht van alle regelingen die op het moment van inwerkingtreding van de wet van kracht zullen zijn. De leden van de D'66-fractie vragen zich af of er niet veel is opengelaten en welke ruimte het parlement nog heeft om in deze gevallen invloed uit te oefenen. Ook zij vragen om een overzicht.

Het kabinet verwijst voor een overzicht van alle algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die er op grond van de WWIK zijn of zullen worden opgesteld naar de bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegde bijlage. Hierin wordt een overzicht gegeven van alle delegatiebepalingen, de van toepassing zijnde algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling en het onderwerp wat in het betreffende besluit of regeling is terug te vinden. Voor de uitvoering van de WWIK wordt in principe één algemene maatregel van bestuur (amvb) en één ministeriële beschikking opgesteld. Met die regelgeving wordt de WWIK, net als destijds de WWB, ook toegevoegd aan een aantal reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Zo wordt de WWIK bijvoorbeeld toegevoegd aan het Besluit Inlichtingenbureau en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. De nadere regelgeving wordt op deze manier zoveel mogelijk beperkt. Het kabinet is bereid de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de WWIK in een zogenoemde voorhangprocedure bij het parlement aanhangig te maken.

In de WWIK zelf zijn de hoofdlijnen van het beleid van het kabinet gericht op inkomensondersteuning voor kunstenaars neergelegd. In de van toepassing zijnde algemene maatregelen van bestuur is de WWIK nader uitgewerkt en in de ministeriële regeling staan de nog gedetailleerder regels. De grondslagen (delegatiebepalingen) hiervoor zijn terug te vinden in de WWIK. Wanneer de nadere uitwerkingen van de hoofdlijnen van de wet in de WWIK zelf zouden zijn opgenomen, zou voor elke wijziging van de nadere uitwerking het gehele traject van wetswijziging doorlopen moeten worden. Dit is niet efficiënt. Om deze reden is ervoor gekozen om de meer gedetailleerde onderwerpen of bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling uit te werken. De aanvullende regelingen treden op hetzelfde tijdstip als de WWIK in werking.

In de WWIK zijn acht zogenaamde «kan»-bepalingen met betrekking tot een algemene maatregel van bestuur opgenomen en twee met betrekking tot een ministeriële regeling. In het als bijlage bijgevoegde overzicht is te zien dat voor vrijwel al deze bepalingen geldt dat is aangesloten bij de soortgelijke bepalingen uit de WWB.

De leden van de PvdA merken op dat kunstenaars kunnen kiezen voor de WWB of voor de WWIK. Zij vragen of met de stelling «De WWIK is in alle opzichten voorliggend aan de WWB» wordt bedoeld dat gemeenten kunstenaars kunnen dwingen om in plaats van op de WWB een beroep te doen op de WWIK.

Terecht merken de leden van de PvdA in dit verband op dat kunstenaars kunnen kiezen voor de WWB of voor de WWIK. Met de door de PvdA geciteerde zinsnede uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp heeft het kabinet willen benadrukken dat het echt om een keuze gaat voor het een of het ander. Als een kunstenaar kiest voor de WWIK dan is het volledige stelsel van rechten en plichten uit die wet van toepassing en kan er daarnaast geen beroep worden gedaan op algemene bijstand. Kiest een kunstenaar voor de WWB dan is het omgekeerde het geval, het systeem van rechten en plichten uit die wet is dan onverkort en volledig van toepassing.

3.2 Uitkeringshoogte en inkomsten

De leden van de PvdA vragen een bevestiging dat de hoogte van de WWIK-uitkering gelijk is aan die in de WIK. Tevens vragen zij hoe hoog de maximaal af te trekken beroepskosten in de WWIK zijn in vergelijking tot de WIK.

In tegenstelling tot de netto uitkeringssystematiek in de WIK is in de WWIK een bruto uitkeringssystematiek van toepassing. De hoogte van de bruto uitkeringsbedragen wordt op een zodanige hoogte vastgesteld dat het netto uit te keren bedrag gelijk blijft aan dat wat onder vigeur van de WIK het geval zou zijn. Ten aanzien van de vraag over de hoogte van de maximaal af te trekken beroepskosten wordt verwezen naar paragraaf 4.6 van deze nota.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel budget vanuit het Rijk is gereserveerd om kunstenaars op arbeidsinschakeling gerichte trajecten aan te bieden en of het hierbij gaat om reguliere gemeentelijke integratiemiddelen. Zij vragen ook of de woongemeente of de WIK-gemeente deze trajecten aanbiedt. Gaan de woongemeenten bij uitvoering door de centrumgemeente reïntegratiegelden beschikbaar stellen aan de centrumgemeente, of krijgen de centrumgemeenten in de toekomst een extra factor in het verdeelmodel? Onder hoofdstuk 6 van dit verslag merken de leden van de PvdA in dit verband nog op dat de VNG meent dat financiering voor deze extra taak ontbreekt en dat op grond van artikel 2 van de Financiële-verhoudingwet nieuwe financiering noodzakelijk. Zij vragen de regering hoe de financiering wordt geregeld en welk budget noodzakelijk is.

In paragraaf 5.4.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting1, is opgenomen dat de op arbeidsinschakeling gerichte ondersteuning van de kunstenaar worden gefinancierd vanuit het reguliere flexibel reïntegratiebudget WWB, het zogenoemde W-deel. Artikel 2 van de Financiële verhoudingswet stelt dat indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door gemeenten wordt aangegeven welke de financiële gevolgen van deze wijziging voor de provincies of gemeenten zijn en op welke wijze gemeenten deze gevolgen kunnen dragen. In het voorliggende voorstel is er geen sprake van een nieuwe taak voor gemeenten. Gemeenten reïntegreren thans ook (voormalig) kunstenaars, zij het pas na afloop van een eventuele deelname aan de WIK. Het kabinet ziet daarom geen noodzaak tot het toevoegen van middelen aan het gemeentefonds.

Naar aanleiding van vragen van de leden van vrijwel alle fracties heeft het kabinet besloten dat de activering van kunstenaars in de WWIK het best kan worden uitgevoerd door de centrumgemeente, gelet op de bestaande relatie tussen de kunstenaar en die gemeente en teneinde versnippering in de uitvoering te voorkomen. Onder paragraaf 5.4.4 van deze nota gaat het kabinet hier uitgebreid op in. Naar schatting zal met de activering van kunstenaars in de WWIK jaarlijks een bedrag gemoeid zijn van € 2 tot 3 miljoen van het totaal flexibel reïntegratiebudget dat voor 2004 ca. € 1,5 mld. Gezien de geringe omvang van de doelgroep en het in verhouding tot het reïntegratiebudget geringe bedrag acht het kabinet aanpassing van het verdeelmodel niet noodzakelijk. Daarbij komt nog dat blijkens opgaven van de uitvoerende centrumgemeenten in maart 2004, circa 73% van de WIK-gerechtigde kunstenaars in de centrumgemeente woonachtig is.

De leden van de PvdA-fractie vragen meer duidelijkheid over de definitie van gemengde praktijk.

Het begrip gemengde beroepspraktijk is in het wetsvoorstel omschreven als een beroepspraktijk waarin het inkomen wordt verworven uit werkzaamheden die direct zijn gerelateerd aan een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst en uit werkzaamheden die niet zijn gerelateerd aan een dergelijk beroep of bedrijf. In deze definitie is vanwege de vaak voorkomende onvoorspelbaarheid van de inkomsten uit kunst bewust nagelaten om uitspraken te doen over de verhouding inkomsten uit kunst en anderszins. In dit verband wil het kabinet benadrukken dat het voor de hand ligt dat een kunstenaar zich in eerste instantie richt op een beroepspraktijk waarin in het inkomen wordt voorzien via inkomsten uit kunst. Indien na verloop van tijd blijkt dat de opbrengsten uit kunst om wat voor reden dan ook onvoldoende zijn en blijven ligt het eveneens voor de hand dat het beroepsperspectief verschuift naar dat van een gemengde beroepspraktijk, waarbij uiteraard blijft gelden dat de beroepsmatigheid als kunstenaar steeds voorop blijft staan.

De leden van de PvdA vragen meer duidelijkheid over de inzet van de reïntegratiemiddelen. Zij zijn van oordeel dat deze middelen kunnen worden ingezet ter ondersteuning van de ontwikkeling van de beroepspraktijk. Wel dient er aldus de leden van de PvdA onderscheid te zijn tussen de subsidie die door Kunstenaars & CO wordt verstrekt en de inzet van reïntegratiemiddelen. In dit verband vragen de leden van de PvdA tevens hoe het stimuleren van – brede – arbeidsinschakeling zich verhoudt tot het kunnen opbouwen van een rendabele beroepspraktijk. Tot slot vragen zij nog hoever gemeenten mogen gaan om kunstenaars door middel van financiële sancties te prikkelen omscholingscursussen te doen.

De leden van de PvdA zijn terecht van oordeel dat de reïntegratiemiddelen kunnen worden ingezet ter ondersteuning van de ontwikkeling van de beroepspraktijk. Hierbij tekent het kabinet wel aan dat het moet gaan om ondersteuning van de gemengde beroepspraktijk als kunstenaar. Met deze toevoeging wil het kabinet benadrukken dat de door de leden van de PvdA bedoelde middelen ingezet kunnen worden ter versteviging van het niet-kunstgerelateerde deel van de beroepspraktijk. Als het gaat om versteviging van het direct aan de kunst gerelateerde deel van de beroepspraktijk, moet een beroep worden gedaan op middelen uit het flankerend beleid dat onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van OCW wordt uitgevoerd door de Stichting Kunstenaars & CO.

Ten aanzien van het gevraagde betreffende de brede arbeidsinschakeling wijst het kabinet op de inkomenspositie van kunstenaars en het gegeven dat voor veel kunstenaars geldt dat wil men het vak van kunstenaar financieel onafhankelijk uitoefenen dit gepaard moet gaan met een gemengde beroepspraktijk. Uit de evaluatie van de WIK blijkt dat 95% van de WIK-gerechtigden aangeeft (neven)inkomsten te hebben, waarvan gemiddeld eenderde buiten de kunst. Het stimuleren van (gedeeltelijke) arbeids-inschakeling moet in dat licht worden bezien. Het kabinet benadrukt dat voorop moet staan dat een kunstenaar het vak van scheppend, uitvoerend of toegepast werkend kunstenaar moet kunnen blijven uitoefenen en uitbouwen. De legitimatie van de WWIK is gebaseerd op het verlenen van een inkomensvoorziening aan beroepsmatig actieve kunstenaars. De WWIK is geen gemankeerde bijstandsregeling zoals de leden ven de PvdA terecht hebben opgemerkt. In geval de ontwikkeling van de kunstpraktijk en het vak van kunstenaar niet wordt belemmerd kan de gemeente besluiten om op verzoek van de kunstenaar op arbeidsinschakeling gerichte reïntegratiemiddelen aan te bieden. In het algemene deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat een kunstenaar in de WWIK te allen tijde zelf verantwoordelijk is voor de zelfstandige voorziening in het bestaan. Van kunstenaars die onvoldoende inkomsten uit kunst genereren mag dan ook worden verwacht dat zij alternatieve inkomstenbronnen aanboren, om op die wijze onafhankelijk van een uitkering het vak van kunstenaar te kunnen blijven beoefenen. Het kabinet is van oordeel dat het gerechtvaardigd is om kunstenaars aan te spreken op de inspanningen om met zijn kunst zelfstandig te voorzien in de bestaanskosten, al dan niet in een gemengde beroepspraktijk. Indien een kunstenaar blijk geeft van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan de gemeente verplichtingen opleggen gericht op de realisering van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar. Deze verplichtingen kunnen echter niet zo ver gaan dat de kunstenaar het vak van kunstenaar niet langer kan uitoefenen, bijvoorbeeld omdat de verplichting tot het aanvaarden van algemeen aanvaarde arbeid wordt opgelegd. Juist op dit punt onderscheidt de WWIK zich van de WWB.

De progessie-eis en de jaarlijkse toets op beroepsmatig kunstenaarsschap vormen naar het oordeel van het kabinet een substantiële prikkel op het vestigen van een renderende beroepspraktijk.

3.3 Duur en vereisten

Progressie-eis

De leden van vrijwel alle fracties stellen vragen over de in de WWIK opgenomen progressie-eis. Het belang van dit wezenlijk van de huidige WIK afwijkende onderdeel van de WWIK wordt hiermee duidelijk onderstreept. In verband met de nauwe relatie tussen de vragen over de progressie-eis en de onder paragraaf 5.2 van het verslag gestelde vragen over het door de VNG geïntroduceerde plan van aanpak worden deze onderwerpen in de beantwoording gezamenlijk behandeld.

De leden van het CDA ondersteunen de doelstelling van het kabinet om via een progressieve inkomenseis toe te werken naar uitkeringsonafhankelijkheid. Zij vragen zich daarbij af of de progressie-eis in de voorgestelde vorm niet tot gevolg zal hebben dat een kunstenaar zich teveel zal moeten richten op het verwerven van alternatieve inkomsten en dat hierdoor de vestiging van een renderende beroepspraktijk in het gedrang komt. De leden van de PvdA zijn van mening dat een progressieve inkomenseis kunstenaars kan stimuleren om toe te werken naar een rendabele beroepspraktijk. Zij merken daarbij echter wel op dat er door uit te gaan van het gezamenlijk inkomen van twee partners geen zuiver beeld ontstaat over de progressie in de beroepspraktijk van de kunstenaar. Een progressie-eis zou om die reden alleen op de kunstenaar zelf van toepassing moeten zijn. Daarnaast merken zij op dat een beroepspraktijk van kunstenaars zeer sterk wisselende inkomsten kent. In aansluiting op de suggestie van de VNG om de progressie alleen te meten aan de toename van inkomen uit kunst of kunst gerelateerd vragen zij de regering om een reactie hierop.

De leden van de VVD onderschrijven de gedachte dat de WWIK vrijwillig maar niet vrijblijvend moet zijn. Zij merken daarbij op dat door het inkomen van de partner mee te nemen, het streven naar een renderende beroepspraktijk teniet wordt gedaan. Daarnaast bestaat aldus de leden van de VVD het gevaar dat de kunstenaar naarmate hij langer gebruik maakt van de WWIK hij steeds meer tijd gaat besteden aan het baantje «buiten» de kunst, terwijl de beroepspraktijk er niet rendabeler van wordt. Zij vragen de regering om de progressie-eis om te zetten in een progressieve omzet/inkomenseis uit kunst. Ook de leden van de SP hebben soortgelijke opmerkingen. De leden van de Christen Unie vragen wat nu precies de aan de invoering van de progressie-eis ten grondslag liggende gedachte is en of de progressie-eis betrekking heeft op inkomsten uit kunst of op het totale inkomen.

Onder paragraaf 5.4.3 van het verslag stellen de leden van D66 ook vragen over de progressie-eis. Zij vragen hoe de progressie-eis waarbij het totale inkomen van de kunstenaar en zijn partner in aanmerking wordt genomen, zich verhoudt tot de doelstelling van het effectief bevorderen van de zelfstandige bestaansvoorziening als beroepsmatig kunstenaar.

Uit de evaluatie van de WIK is gebleken dat het overgrote deel van de centrumgemeenten van oordeel is dat de WIK te weinig stimuleert tot het verwerven van neveninkomsten en het uitbouwen van de beroepspraktijk. Afgezien van de relatief lage uitkeringshoogte en de bruto minimum-inkomens/omzeteis uit kunst ter hoogte van € 1089,– kent de huidige WIK geen op uitstroom gerichte prikkels.

Het kabinet is van mening dat deze vrijblijvendheid niet past in een wet die tot doel heeft om kunstenaars te ondersteunen bij de vestiging van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan voorop moet blijven staan. In aansluiting op deze gedachten is in de WWIK als prikkel de progressieve inkomenseis opgenomen en is tegelijkertijd de mogelijkheid geschapen om als WWIK-kunstenaar, in aanvulling op het al bestaande flankerend beleid een beroep te kunnen doen op, op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen.

De progressie-eis in de door het kabinet voorgestelde vorm stoelt op twee veronderstellingen.

Op de eerste plaats is het kabinet van oordeel dat het redelijk is om van een kunstenaar in de WWIK te verlangen dat de maximale rechtperiode van 48 maanden wordt gebruikt om geleidelijk toe te werken naar een beroepspraktijk als kunstenaar waaruit voldoende inkomsten worden gegenereerd om in de kosten van het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Een in hoogte oplopende minimum inkomenseis past in deze gedachte want deze stimuleert kunstenaars om zich naast het kunstzinnige aspect van meet af aan ook bezig te houden met het inkomensvormende aspect van een beroepspraktijk. De progressie-eis sluit daarmee ook aan op het uitgangspunt dat een kunstenaar zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en op de door de leden van de VVD onderschreven gedachte dat een WWIK-uitkering vrijwillig maar niet vrijblijvend is. Een kunstenaar heeft de vrijheid om zelf te beslissen welke artistieke weg hij inslaat, maar dit ontslaat hem niet van de verplichting om zelfstandig te voorzien in de kosten van het bestaan.

De tweede veronderstelling vloeit voort uit de dagelijkse realiteit van een kunstpraktijk. Slechts een gering aantal kunstenaars slaagt er blijvend in om via inkomsten uit kunst een inkomen te verwerven dat gelijk is of hoger dan het bijstandsniveau. Volgens periodieke rapportages van de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) heeft ca. 70% van de beeldende kunstenaars permanent een inkomen uit kunst beneden het bijstandsniveau. Uit recente cijfers over de inkomenspositie van podiumkunstenaars is gebleken dat ruim 70% van hen gemiddeld niet langer dan 5 maanden per jaar een contract heeft. Voor het overgrote deel van de WWIK-kunstenaars zal dit betekenen dat zij om het vak van kunstenaar onafhankelijk van inkomensondersteuning te kunnen blijven uitoefenen, additionele inkomensbronnen zullen moeten aanboren. Een rendabele beroepspraktijk als kunstenaar zal in de praktijk veelal een gemengde beroepspraktijk moeten zijn.

Het kabinet is van oordeel dat het tot de belangrijkste doelstellingen van de WWIK moet worden gerekend om te bevorderen dat een kunstenaar ook na beëindiging van de WWIK het vak van kunstenaar kan blijven uitoefenen. Als het kan door voldoende inkomsten uit kunst te genereren, als dit om wat voor reden dan ook niet kan via inkomsten uit nevenactiviteiten van de kunstenaar of van de partner. In dit verband getuigt het naar de mening van het kabinet van realiteitszin om kunstenaars in de WWIK van meet af aan te confronteren met de praktijk van alledag, door niet uitsluitend het inkomen uit kunst als maat te nemen, maar het inkomen uit een gemengde beroepspraktijk van de kunstenaar en de partner. Een progressie-eis zoals wordt voorgesteld door de leden van CDA, PvdA, VVD en SP, waarin uitsluitend kunst of aan kunst gerelateerde inkomsten van de kunstenaar zelf worden meegenomen en waarin het inkomen van de partner buiten beschouwing blijft zou teveel afwijken van de dagelijkse realiteit. Het gevolg zou kunnen zijn dat een kunstenaar na beëindiging van het recht op een WWIK-uitkering onvoldoende is toegerust op het verwerven van (neven)inkomsten en daardoor genoodzaakt is om een beroep te doen op bijstand, met alle mogelijke gevolgen voor het voortbestaan van de kunstpraktijk van dien.

Bij een consequente uitwerking van de algemene progressie-eis past het naar de mening van het kabinet om niet voorbij te gaan aan het inkomen van de partner. Dit temeer omdat het inkomen van de partner wel wordt meegenomen bij de beoordeling van een rechtmatige toekenning van een WWIK-uitkering bij de poort en gedurende de looptijd van de uitkering en tevens een rol speelt bij definitieve vaststelling van het recht op uitkering na afloop van het kalenderjaar waarin uitkering is genoten.

Tot slot zij in dit verband nog opgemerkt dat niet alleen inhoudelijke maar ook praktische overwegingen het kabinet hebben doen kiezen voor een algemene progressie-eis. Inkomsten uit kunst hebben, zoals de leden van de PvdA terecht opmerken een vaak zeer sterk wisselend en onregelmatig karakter. Bij een progressie-eis uit kunst zou hiermee rekening moeten worden gehouden door bijvoorbeeld de mogelijkheid op te nemen om op individuele gronden ontheffing of kwijtschelding te verlenen van de progressie-eis. De veelheid van mogelijke oorzaken en de noodzaak om ieder geval op individuele gronden te beoordelen kan naar de mening van het kabinet leiden tot rechtsongelijkheid en zal een aanzienlijke toename van de lastendruk bij de uitvoering tot gevolg hebben. Zouden naast de inkomsten uit kunst ook de direct aan de kunst gerelateerde inkomsten worden meegenomen dringt zich de vraag op wanneer er sprake is van kunst gerelateerde inkomsten. Het gevaar is niet denkbeeldig dat een dergelijke benadering gaat leiden tot zeer veel discussie, bezwaar en beroepsprocedures en uiteindelijk tot aanvullende regelgeving.

Het door de leden van het CDA, de PvdA, de VVD en de SP genoemde gevaar dat de algemene progressie-eis tot gevolg kan hebben dat de artistieke ontwikkeling van de kunstpraktijk als gevolg van de noodzaak om inkomsten te verwerven in het gedrang komt, zou naar het oordeel van het kabinet reëel aanwezig zijn bij een te hoge progressie-eis. Om die reden heeft het kabinet gezocht naar een hoogte van de progressie-eis waarbij enerzijds niet gesproken kan worden van een pro-forma eis maar die anderzijds uitdrukking geeft aan het uitgangspunt dat de WWIK vrijwillig maar niet vrijblijvend is, zonder te werken als een knellend keurslijf. Ook mag de progressie-eis naar het oordeel van het kabinet niet uitstijgen boven het maximale vrijlatingsbedrag omdat dit zou leiden tot verrekening van een deel van het inkomen dat noodzakelijk is om recht op voortzetting van de WWIK te behouden.

De leden van de PvdA hebben expliciet gevraagd naar de hoogte van de progressie-eis. Het kabinet is van mening dat het redelijk is om de hoogte van de progressie-eis bij entree (niet van toepassing op academieverlaters) ongewijzigd vast te stellen op het huidige niveau van de bruto minimum inkomens/omzeteis, te weten € 1 200,–. Na iedere 12 maanden WWIK-gebruik (12, 24 en 36 maanden) wordt het bedrag van de progressie-eis, trapsgewijs in drie gelijke delen verhoogd tot een bedrag dat gelijk is aan de maximale inkomensvrijlating voor een alleenstaand kunstenaar (ca. 55% van het bijstandsniveau,€ 7 200,– bruto, na aftrek van onkosten). De hiervoor noodzakelijke jaarlijkse groei in verdiencapaciteit rechtvaardigt naar de mening van het kabinet de verwachting dat een kunstenaar in staat moet zijn om aan het eind van de maximale rechtperiode een inkomen dat minimaal gelijk is aan het sociaal minimum te verwerven. Tegelijkertijd is de jaarlijkse groei van dien aard dat niet aangenomen mag worden dat kunstenaars die op een serieuze wijze werken aan de opbouw van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar niet in staat zijn om te voldoen aan de van toepassing zijnde progressie-eis. Met het oog op eventuele onvoorziene omstandigheden wordt in de nadere regelgeving aan de centrumgemeenten de mogelijkheid geboden om éénmalig ontheffing te verlenen aan een kunstenaar die niet kan voldoen aan de progressie-eis. Er is sprake van onvoorziene omstandigheden als een kunstenaar zich bijvoorbeeld vanwege een te verwachten opdracht volledig heeft moeten richten op het werken aan zijn kunst.

De leden van het CDA zijn van mening dat de progressieve inkomenseis expliciet in het wetsvoorstel omschreven moet worden. Zij vragen de regering dit alsnog te doen. De leden van de PvdA zijn verbaasd dat een zo cruciaal element als de progressie-eis in de wet ontbreekt. Zij vragen de regering om een overzicht van de aan de progressie-eis verbonden bedragen. De leden van de Christen Unie vragen zich eveneens af hoe de progressie-eis in de wet is vorm gegeven.

De opmerking van de leden van de CDA, de PvdA en de Christen Unie om de progressie-eis op te nemen in de wettekst is overgenomen door het kabinet. Voor het gewijzigde artikel 11 verwijst het kabinet naar de bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging.

Plan van aanpak

Een mogelijk alternatief voor de in het wetsvoorstel opgenomen progressie-eis is het door de VNG voorgestelde plan van aanpak. De leden van het CDA en de PvdA spreken hun voorkeur uit voor een dergelijk plan dat als verplichting zou moeten worden opgenomen in de wet. De leden van de VVD vragen de regering om de haalbaarheid van een plan van aanpak dat bij entree in de WWIK wordt opgesteld en dat vervolgens jaarlijks wordt getoetst op voortgang te onderzoeken.

In de voorbereiding op het wetsvoorstel is met de bij de uitvoering van de WWIK betrokken instanties gesproken over mogelijke alternatieven voor de progressie-eis, met name over het door de VNG voorgestelde plan van aanpak. Een plan van aanpak heeft naar het oordeel van het kabinet een aantrekkelijke kanten. Het geeft zoals de leden van het CDA ook opmerken duidelijkheid over de wederzijdse rechten en plichten tussen de centrumgemeente en de kunstenaar. Op individueel niveau kunnen bij aanvang van de WWIK-uitkering prestatieafspraken worden gemaakt. Periodiek kan worden beoordeeld of de afgesproken prestaties zijn gerealiseerd en zo dit niet het geval is, wat hiervan de oorzaak is en welke acties van de kant van de kunstenaar zelf of centrumgemeente noodzakelijk zijn.

De aantrekkelijke kanten zijn naar de mening van het kabinet tegelijkertijd ook de achilleshiel van een plan van aanpak. Het met een kunstenaar opstellen van een plan van aanpak, de periodieke beoordeling van de voortgang, het daar waar noodzakelijk bijstellen van het plan van aanpak vergt een – de leden van de PvdA merken dat ook op – een zeer grote mate van deskundigheid. Een deskundigheid die nog zwaarder gaat wegen als, zoals wordt gesuggereerd door de leden van het CDA en de VVD, het plan van aanpak onderdeel gaat uitmaken van de voorwaarden waarop het recht op een WWIK-uitkering of op voortzetting daarvan wordt gebaseerd. Zoals de leden van de PvdA al opmerken hebben gemeenten hebben deze deskundigheid als regel niet in huis, hetgeen advies van een deskundige derde noodzakelijk maakt.

Los van het bovenstaande zou een plan van aanpak dat onderdeel uitmaakt van de rechtmatigheidsbeoordeling omwille van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid zoveel mogelijk op objectieve en toetsbare criteria moeten zijn gebaseerd. Het kabinet is van oordeel dat dit laatste gezien het individuele karakter van een plan van aanpak, niet of ten koste van zeer grote inspanningen en een navenante toename van de uitvoeringslasten te operationaliseren valt.

Een plan van aanpak verhoudt zich naar het oordeel van het kabinet ook niet tot de praktijk van alledag. Van academieverlaters kan niet verlangd worden dat zij al bij aanvang van de WWIK-uitkering precies weten hoe zij een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar denken te kunnen realiseren. Tussentijdse bijstelling met daarbij ondersteuning van het adviserend orgaan zal vaak noodzakelijk zijn. De opbouw van een kunstpraktijk laat zich moeilijk vatten in een planmatige aanpak of in meetbare criteria. Een bedrijfsplan zoals wordt opgesteld in het kader van de startersregeling Bbz en dat wordt beoordeeld op de levensvatbaarheid en later aan de hand van gerealiseerde omzet is binnen de kustensector moeilijk te realiseren. De markt voor kunst en kunstproducties met zijn eigen dynamiek is daarvoor naar het oordeel van het kabinet te onzeker en te onvoorspelbaar.

Een plan van aanpak zal om de bovengenoemde oorzaken hoe dan ook resulteren in omslachtige bureaucratische en kostbare procedures en geniet naar het oordeel van het kabinet om die redenen niet de voorkeur boven de eenvoudiger te operationaliseren progressie-eis. Aansluiting zoeken bij het plan dat door de adviserende instelling wordt gevraagd in het kader van aanvragen voor een bijdrage uit het flankerend beleid zoals wordt gesuggereerd door de leden van de PvdA biedt naar het oordeel van het kabinet evenmin soelaas. Het karakter van een aanvraag op de inkomensvoorzienig die de WWIK is, verschilt daarvoor teveel van het karakter van de aanvraag voor ondersteunende voorzieningen uit het flankerend beleid.

Een en ander neemt niet weg dat het wenselijk kan zijn om in bepaalde gevallen afspraken te maken met een kunstenaar over de door hem of haar te volgen weg en om deze afspraken vast te leggen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als uit het beroepsmatigheidsonderzoek blijkt dat een kunstpraktijk onvoldoende groei doormaakt en dat uit het advies blijkt de groei wel gerealiseerd kan worden na inzet van het flankerend beleid of het activerend beleid. In zo'n geval is het denkbaar dat de centrumgemeente deze afspraken concretiseert in een soort plan van aanpak, waaraan eventueel ook voorwaarden kunnen worden verbonden.

De leden van de PvdA merken nog op dat in de WWIK periodiek wordt bepaald of er nog sprake is van actief kunstenaarsschap. Zij vragen hoe vaak een dergelijke beroepsmatigheidstoets nu wordt uitgevoerd en hoe vaak dit in de WWIK zal gebeuren.

In de huidige WIK wordt bij entree en bij iedere herintreding aan de hand van het door het adviserend orgaan uit te brengen advies (beroepsmatigheidstoets) bepaald of er nog sprake was van actief kunstenaarsschap. Indien een kunstenaar niet voldoet aan de beroepsmatigheidseis wordt de aanvraag voor een WIK-uitkering afgewezen. Het adviserend orgaan toetst vervolgens jaarlijks op verzoek van de gemeente of een kunstenaar nog kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar. Aan de uitkomst van dit advies kunnen echter geen wettelijke consequenties worden verbonden omdat het niet voldoen aan de beroepsmatigheidscriteria in de wet niet als beëindigingsgrond is opgenomen.

In de WWIK wordt bij entree en vervolgens jaarlijks en indien de kunstenaar op dat moment geen uitkering ontvangt bij herintreding, beoordeeld of de kunstenaar nog kan worden aangemerkt als beroepsmatig actief kunstenaar.

De leden van de PvdA zijn van mening dat de inkomenseis ertoe bijdraagt dat oneigenlijk gebruik in de WWIK wordt tegengegaan. Over de inkomenseis merken zij op dat ook het arbeidsinkomen van de echtgenoot van de kunstenaar meetelt. Zij willen weten of er voor wat betreft de inkomenseis een overgangsregeling gaat gelden en zo ja hoe deze overgangsregeling eruit gaat zien. Ook vragen zij hoeveel kunstenaars als gevolg van de nieuwe inkomenseis hun uitkering kwijtraken of zullen zien dalen.

Tot slot vragen de leden van de PvdA wat de reactie is van de regering op de stelling van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen dat de verplichting van partners om de WWIK samen aan te vragen haaks staat op individualisering en verzelfstandiging. De leden van de SP vragen in dit verband of het meetellen van het inkomen van de partner bij de oordeling van het recht op uitkering niet in strijd is met het streven naar economische zelfstandigheid.

Het kabinet constateert met genoegen dat de leden van de PvdA van mening zijn dat de aangescherpte inkomenseis ertoe bijdraagt dat oneigenlijk gebruik van de WWIK wordt teruggedrongen.

Ten aanzien van de aangescherpte bruto inkomenseis (progressie-eis) is het kabinet van oordeel dat deze niet vanaf de inwerkingtreding van de WWIK kan gaan gelden voor kunstenaars die op dat moment een WIK-uitkering ontvangen, of voor kunstenaars die in het verleden een WIK-uitkering hebben ontvangen en die in 2005 wederom een beroep willen doen op de WWIK. Het onverkort van toepassing verklaren van de progressie-eis zou tot gevolg kunnen hebben dat deze groepen al direct worden geconfronteerd met de hoogste trede in de progressie-eis, zonder dat zij zich daar op enigerlei wijze hebben kunnen voorbereiden. Bezien vanuit het oogpunt van rechtszekerheid acht het kabinet dit ongewenst.

In het uitvoeringsbesluit WWIK zal een overgangsregeling worden opgenomen die inhoudt dat voor kunstenaars die op het moment van inwerkingtreding een WIK-uitkering ontvangen en voor ex WIK-kunstenaars die in 2005 een beroep willen doen de entree-eis voor de WWIK van toepassing is. Deze entree-eis is vrijwel gelijk aan de minimum bruto-inkomens/omzeteis uit de WIK.

Het zou naar het oordeel van het kabinet onjuist zijn om bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering de middelen van de partner niet in aanmerking te nemen. De WWIK dient ertoe kunstenaars gedurende een aantal jaren financieel te faciliteren bij de opbouw van een renderende, al dan niet gemengde, beroepspraktijk in de kunsten. Kunstenaars die een beroep doen op de WWIK hebben bewust gekozen voor het beroepsmatig gaan uitoefenen van het vak van kunstenaar. Indien de kunstenaar een partner heeft, ligt het in de reden dat deze partner gezien de wederzijdse verantwoordelijkheid bij deze keuze is of wordt betrokken. Het wel of niet meenemen van het inkomen van de partner bij de beoordeling van het recht op een WWIK-uitkering staat een individualisering en zelfstandigheid van de kunstenaar en zijn gezin naar het oordeel van het kabinet niet in de weg. Zouden de middelen van de partner niet in aanmerking worden genomen, dan zou uitkering kunnen worden verstrekt aan gezinnen die over een inkomen (buiten de WWIK om) beschikken dat boven het sociaalminimum ligt. Het kabinet acht dit laatste zeer ongewenst en niet in overeenstemming met het karakter van de WWIK.

De leden van de Christen Unie vragen aandacht voor de fraudegevoeligheid van de nieuwe regeling. Zij vragen op basis waarvan de regering veronderstelt dat de progressie-eis het verzwijgen van inkomsten zal tegengaan.

Ook de leden van de VVD hebben vragen over mogelijk misbruik van de WWIK. Deze leden merken op dat de Raad van State de regering adviseert om de regeling te testen op fraudegevoeligheid en dat de regering in reactie hierop heeft aangegeven dat in de nieuwe wet voldoende aanscherpingen staan om misbruik te voorkomen. In dat verband merken de leden van de VVD op dat tijdens de hoorzitting is gebleken dat calculerend gedrag ook onder de WWIK kan voorkomen. Inkomsten worden aldus de leden van de VVD-fractie doorgeschoven naar het volgend jaar om zo onder de maximum vrijlatingsgrens te blijven. Ook vermindert de stimulans om in de loop van het jaar uit te stappen. De leden vragen om een effectiever alternatief.

De leden van de PvdA hebben met genoegen geconstateerd dat het aantal fraudegevallen gering is. Niettemin behoort naar het oordeel van deze leden, ieder wetsvoorstel voorzien te zijn van een fraude-effect rapportage. Zij vragen of de regering bereid is hierin ook bij dit wetsvoorstel te voorzien.

In reactie op de vragen van de leden van de Christen Unie merkt het kabinet op dat de in de WWIK opgenomen progressie-eis inhoudt in dat een kunstenaar na ieder 12 maanden WWIK-gebruik moet aantonen minimaal een per twaalf maanden in hoogte stijgend bedrag aan inkomsten te hebben verworven. Naar het oordeel van het kabinet maakt deze eis het verzwijgen van inkomsten minder voor de hand liggend. Immers geen of te lage aantoonbare inkomsten betekent dat het recht op de WWIK-uitkering wordt beëindigd. In aanvulling hierop merkt het kabinet nog op dat centrumgemeenten voor de definitieve vaststelling van het recht op een WWIK-uitkering vaak gebruik maken van de belastingaangifte van de kunstenaar. Een vergelijking van de in het kader van de progressie-eis verstrekte inkomsten met de opgave in de belastingaangifte wordt hiermee mogelijk.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD merkt het kabinet op dat het altijd mogelijk is om inkomsten door te schuiven naar een periode na beëindiging van de WWIK. De kans dat dit gebeurt wordt echter groter naarmate de vaststellingsperiode korter is.

Een korte vaststellingsperiode stimuleert dat kunstenaars gedurende het jaar uit de WIKK stappen, maar verhoogt tegelijkertijd het risico dat dit op een calculerende wijze gebeurt. Een langere vaststellingsperiode heeft het omgekeerde effect.

Het kabinet hecht eraan om de vaststellingsperiode per kalenderjaar te handhaven. Deze vaststellingsperiode beperkt enerzijds calculerend gedrag maar biedt anderzijds nog voldoende stimulans aan kunstenaars om de uitkering gedurende het kalenderjaar te beëindigen, zodra de hoogte van het inkomen daartoe aanleiding geeft. Het kabinet merkt in dit verband nog op dat bij een jaarlijkse vaststelling calculerend gedrag alleen loont indien in het jaar waarnaar de inkomsten zijn doorgeschoven geen WWIK-uitkering wordt ontvangen. Dit omdat de inkomsten over het gehele kalenderjaar worden meegenomen, inclusief de inkomsten voorafgaand aan de WWIK-uitkering.

Tot slot wijst het kabinet erop dat de nieuwe vaststellingssystematiek, waarin over de uitkeringsloze periode van een kalenderjaar uitsluitend het inkomen boven het van toepassing zijnde sociaalminimum in aanmerking wordt genomen als effect heeft dat een zo kort mogelijk verblijf in de WWIK wordt gestimuleerd. Onder paragraaf 4.4 wordt hierop uitgebreid ingegaan.

De leden van de PvdA constateren terecht dat uit de evaluatie is gebleken dat het aantal fraudegevallen onder de WIK gering is. De aangescherpte eisen in de WWIK zullen naar de overtuiging van het kabinet de fraudegevoeligheid van de WWIK nog doen afnemen ten opzichte van die van de WIK. Tot slot gaat het om een relatief kleine regeling waarop een beperkte doelgroep een beroep doet en die uitgevoerd wordt door 20 centrumgemeenten. Frauderend gedrag wordt in een dergelijke context aanzienlijk eerder geconstateerd dan het geval is bij een regeling met een groter bereik.

Een fraude-effect rapportage acht het kabinet om die redenen vooralsnog niet noodzakelijk.

4. Wijzigingen gericht op vereenvoudiging en deregulering van de WWIK

4.2 Bruto-uitkeringssystematiek

De leden van de CDA-fractie constateren dat de bruto uitkering als renteloze lening wordt verstrekt, waarna jaarlijks een definitieve vaststelling en verrekening volgt. Deze leden vragen zich af waarom in het onderhavige wetsvoorstel niet gekozen is voor een koppeling van deze jaarlijkse vaststelling aan een kalenderjaar, zodat er een overlap met de fiscale vaststelling plaats zou vinden.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen wordt de WWIK-uitkering niet in de vorm van een geldlening verleend. Het gaat direct om bruto uitkering die netto om niet wordt uitgekeerd. Na beëindiging van het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend, dus gekoppeld aan een kalenderjaar wordt het definitieve recht op uitkering en de hoogte vastgesteld.

4.3 Voorlopige uitkering

De leden van de PvdA geven aan verheugd te zijn dat in de WWIK de uitkering direct als bruto uitkering wordt verstrekt. Zij betreuren het echter dat in het wetsvoorstel geen overgangsbepalingen zijn opgenomen. Dit in verband met het dubbele inkomen dat (W)WIK'ers technisch gezien in het eerste jaar van de WWIK kunnen hebben. Zij vragen of de regering bereid is om eenmalige negatieve inkomenseffecten voor kunstenaars die het gevolg kunnen zijn van de wetsovergang voor haar rekening te nemen.

De leden van de PvdA merken voorts op dat brutering van de WWIK tot gevolg dat bij terugbetaling van eventueel teveel ontvangen WWIK-uitkering eveneens de bruto bedragen gelden. Zij vragen of eventueel teveel betaalde belasting bij de Belastingdienst kan worden teruggevraagd.

De leden van de PvdA merken terecht op dat (W)WIK'ers technisch gezien in het eerste jaar van inwerkintreding van de WWIK een dubbel inkomen hebben. De door de leden van de PvdA geschetste mogelijke nadelige financiële effecten die het gevolg kunnen zijn van dit dubbele fiscale inkomen zullen naar de mening van het kabinet echter niet optreden. In overleg met het ministerie van Financiën zal de omzetting in een bedrag om niet van de WIK-lening over 2004 – die plaats vindt in 2005 – fiscaal aangemerkt worden als een eindheffingsbestandeel. Dit houdt in dat over de omzetting wel loonheffing dient te worden voldaan door de gemeente, maar dat die niet tot het verzamelinkomen wordt gerekend. Bij gevolg ontstaat er geen progressienadeel bij de kunstenaar en treden er ook geen negatieve effecten op bij inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie, studiefinanciering en dergelijke.

Bij terugvordering van teveel betaalde bruto uitkering wordt inderdaad ook de over de teveel betaalde uitkering ingehouden belasting en premies teruggevorderd. In voorkomende gevallen kan de kunstenaar de als gevolg van deze terugvordering teveel betaalde belasting terugvragen bij de Belastingdienst.

4.4 Het in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar

Het kabinet wil het hiphop-of knipkaartkarakter van de regeling versterken door in de uitkeringsloze periodes alleen het inkomen in aanmerking te nemen voorzover dat hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. De leden van de PvdA waarderen deze «aanzet» tot ontbureaucratisering, maar vragen om enkele verduidelijkende rekenvoorbeelden. De leden van de PvdA vragen in dit verband tevens waarom wordt gekozen voor een precieze toerekening van het inkomen waarin WWIK is ontvangen. Leidt deze systematiek niet tot nieuwe bureaucratie vooral omdat de inkomsten beslist niet precies zijn toe te rekenen aan maanden of periodes per jaar, zo vragen zij zich af. Zij vrager om een reactie van de regering en om aanpassing van deze regel.

De leden van de PvdA zijn van mening dat de WWIK het hiphoppen nog te weinig stimuleert. Zij vragen de regering om aan te geven op welke wijze het hiphoppen kan worden verbeterd en vragen de regering in dit verband om een reactie op het door de Federatie van Kunstenaarsverenigingen voorgestelde concept van een strippenkaart.

De leden van de PvdA vragen tevens welk bezwaren er zijn tegen het door de Federatie van Kunstenaarsverenigingen geopperde idee om bij tijdelijke onderbreking van de WWIK de verrekening te beperken tot het inkomen over de periode in het kalenderjaar die voorafgaat aan de datum van beëindiging.

Zowel in de WIK als in de WWIK wordt voor de vaststelling van het definitieve recht op uitkering in een bepaald kalenderjaar, het inkomen over het gehele kalenderjaar in aanmerking genomen. Over dit jaarinkomen wordt over de periode(s) in het kalenderjaar waarin geen uitkering is ontvangen buiten beschouwing gelaten een bedrag per maand, gelijk aan het sociaal minimum. Het is hierdoor niet noodzakelijk om de inkomsten naar een bepaalde maand toe te rekenen.

In het WIK-systeem werd het jaarinkomen gemiddeld over alle 12 maanden van het kalenderjaar, ongeacht of het gehele jaar uitkering was verleend. Aldus kon over de uitkeringsloze maanden een inkomen onder het sociaal minimum worden toebedeeld.

Door de nieuwe systematiek wordt in ieder geval over de uitkeringsloze periode een bedrag, gelijk aan het sociaal minimum niet in aanmerking genomen. Dit maakt het voor de kunstenaar interessanter om de uitkering tijdelijk op te zeggen, bijvoorbeeld bij incidenteel hoge verdiensten. Een voorbeeld:

Bedragen, gebruikt in voorbeelden

WWIK-norm€   954,73x12=€ 11 456,76
Sociaal minimum (100%)€ 1 349,13x12=€ 16 189,56
Bijverdiengrens (125%)€ 1 871,42x12=€ 22 457,04
Inkomen€ 13 400,00:12=€ 1 116,67

Voorbeeld 1 WWIK-toepassing. 8 maanden uitkering in kalenderjaar; gezin.

Jaarinkomen -/- werkelijke beroepskosten€ 13 400,00   
Geen uitkering4€ 1 349,13 €  5 396,52  
Verschil   €  8 003,48   
Wel uitkering8€   954,73 €  7 637,84+€ 7 637,84 
Inkomen +uitkering   € 15 641,32   
125%8€ 1 871,42 € 14 971,36   
Verschil   €   669,96korten€   669,96
Recht     € 6 967,88 
In kalenderjaar ontvangen uitkering € 7 637,84
Recht € 6 967,88 –
Terugvorderen €   669,96

Uitgaande van een eveneens bruto WIK-uitkering zou uitkomst onder de WIK zijn geweest:

Voorbeeld 2 WIK-toepassing (uitgezonderd bruto vaststelling) 8 maanden uitkering in kalenderjaar; gezin.

Gemiddeld maandink. -/- werkelijke beroepskosten€ 1 116,67    
Uitkering8x€   954,73 =€ 7 637,84 
Inkomen +uitkering  € 2 071,40    
125%  € 1 871,42    
Korting per maand8x€   199,98 =€ 1 599,84 
Recht     € 6 038,00 
In kalenderjaar ontvangen uitkering€ 7 637,84 
Recht€ 6 038,00
Terugvorderen€ 1 599,84 

Hoe korter de uitkeringsperiode, hoe groter het verschil relatief is, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:

Voorbeeld 3. WWIK-toepassing . 5 maanden uitkering in kalenderjaar; gezin.

Jaarinkomen -/- werkelijke beroepskosten € 13 400,00    
Geen uitkering7€ 1 349,13 €  9 443,91   
         
Verschil   € 3 956,09    
Wel uitkering5€   954,73 € 4 773,65 +€ 4 773,65 
Inkomen + uitkering   € 8 729,74    
         
125%5€ 1 871,42 € 9 357,10    
         
Verschil   €   627,36 korten€ - - 
Recht     € 4 773,65 
in kalenderjaar ontvangen uitkering€ 4 773,65 
recht€ 4 773,65 
terugvorderen/aanvullen€ – 

Voorbeeld 4 WIK-toepassing (uitgezonderd bruto vaststelling) 5 maanden uitkering in kalenderjaar; gezin.

Gemiddeld maandink. -/- werkelijke beroepskosten€ 1 116,67    
Uitkering5x€   954,73 =€ 4 773,65 
Inkomen +uitkering  € 2 071,40    
125%  € 1 871,42    
Korting per maand5x€   199,98 =€   999,90 
Recht     € 3 773,75 
In kalenderjaar ontvangen uitkering€ 4 773,65 
Recht€ 3 773,75
Terugvorderen€   999,90 

Het kabinet is van oordeel dat voor wat betreft het hiphoppen oftewel het effectief gebruiken van de 48 maanden waarover maximaal recht op een WWIK-uitkering bestaat de eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar zwaar moet wegen. Als een kunstenaar ervoor kiest om in een periode waarin er substantiële eigen inkomsten zijn verworven in de WWIK te blijven, wordt het recht op WWIK snel opgesoupeerd, terwijl een beroep op de regeling op dat moment strikt genomen niet noodzakelijk is. Van kunstenaars die de ambitie hebben om een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar op te zetten mag worden verwacht dat zij in staat zijn om zelfstandig een op de toekomst gebaseerde risicoafweging te kunnen maken als het gaat om het wel of niet continueren van de WWIK-uitkering.

Voorwaarde daarbij is wel dat een effectief gebruik van de WWIK ook daadwerkelijk mogelijk is. Ten aanzien van dit laatste is het kabinet van oordeel dat het hiphoppen in de WWIK voldoende gestimuleerd en gefaciliteerd wordt. De bovenomschreven vaststellingswijze stimuleert een zo kort mogelijk beroep op de WWIK per kalenderjaar. Doordat de beroepsmatigheidstoets een geldigheidsduur krijgt van één jaar en de progressie-eis slechts per 12 maanden WWIK-gebruik wordt vastgesteld zal in veel gevallen bij herintreding in de WWIK uitsluitend de rechtmatigheidsbeoordeling (poortwachter) plaats moeten vinden. Omdat er in veel gevallen geen relevante wijzigingen zullen zijn opgetreden in de situatie van de kunstenaar kan het recht op WWIK meestal ook snel en zonder overdreven zware procedures worden vastgesteld.

Het kabinet is niet voornemens een verrekeningswijze als voorgesteld door de Federatie van Kunstenaarsverenigingen in de WWIK op te nemen. Deze verrekeningswijze was opgenomen in het oorspronkelijke voorstel van wet van de WIK. Naar aanleiding van signalen uit de uitvoeringspraktijk over vooral de mogelijkheid van calculerend gedrag is deze verrekeningswijze bij Veegwet SZW 1998 gewijzigd in de huidige verrekeningssystematiek over het gehele kalenderjaar. De argumenten die hebben geleid tot aanpassing gelden naar het oordeel van het kabinet ook thans nog onverkort. De oorspronkelijke verrekeningswijze moedigt niet alleen calculerend gedrag aan, maar vergemakkelijkt dit ook. Betaling van tijdens de WWIK-periode aangegane overeenkomsten of opdrachten kunnen in deze systematiek eenvoudig buiten de WWIK-periode plaatsvinden, door de WWIK-uitkering te beëindigen alvorens facturering en/of betaling gaat plaatsvinden.

Het kabinet heeft niet kunnen achterhalen wat wordt bedoeld met het concept van de strippenkaart en kan hierover dan ook geen oordeel geven. Voor zover een dergelijke concept echter zou inhouden dat de jaarlijkse definitieve vaststelling van het recht op een WWIK-uitkeringachterwege wordt gelaten kan een dergelijk concept naar het oordeel van het kabinet niet in overweging worden genomen, om reeds hiervoor aangegeven redenen.

4.6 Forfaitaire onkostenvergoeding

De leden van de PvdA vragen hoe hoog de maximaal af te trekken beroepskosten zijn in de WWIK in vergelijking met de WIK. Zij merken op dat het kabinet voornemens is het beroepskostenforfait in de WWIK voor scheppende en niet-scheppende kunstenaars gelijk wordt getrokken door het gemiddelde te nemen van de huidige bedragen voor scheppende en niet-scheppende kunstenaars. Zij vragen of dit een gemiddelde is van twee bedragen of een gewogen gemiddelde. De leden van de PvdA vragen verder hoeveel kunstenaars er met de nieuwe regeling op achteruit gaan en voor welke bedragen en of deze achteruitgang zich verdraagt met de doelstellingen om kunstenaars op eigen benen te zetten. De leden van de PvdA vragen ook wat het kost om het forfait te verhogen naar bijvoorbeeld 75% of 100% van het huidige forfait voor scheppende kunstenaars. Tot slot pleiten de leden van de PvdA ervoor om één beroepskostenforfait te hanteren en om dit voor alle kunstenaars vast te stellen op het hoge niveau. De leden van de Christen Unie vragen of de regering zicht heeft in hoeveel situaties de werkelijke beroepskosten hoger zijn dan het voorgestelde forfaitaire bedrag en hoeveel extra werk de voorgestelde opzet met zich meebrengt.

Voor de hoogte van het voorgestelde beroepskostenforfait is het kabinet uitgegaan van het gemiddelde tussen het huidige maximale beroepskostenforfait voor scheppende kunstenaars (voor 2004 € 4 538,-) en dat voor niet-scheppende kunstenaars (voor 2004 € 2 269,-) en niet van een gewogen gemiddelde. Op basis van de bedragen voor 2004 komt het voorgestelde beroepskostenforfait in de WWIK voor alle kunstenaars daarmee op ca. € 3 400,-.

Alvorens het inkomen van de kunstenaar in aanmerking te nemen wordt dit inkomen verlaagd met het beroepskostenforfait. Als een kunstenaar aantoonbare hogere beroepskosten heeft gemaakt, wordt met de werkelijk gemaakte hogere kosten rekening gehouden. Deze methode geldt in de WIK en blijft ook in de WWIK van kracht. Naar de mening van het kabinet kan er om die reden niet gesproken worden van «erop achteruit gaan». Immers onder alle omstandigheden wordt rekening gehouden met de door de kunstenaar gemaakte werkelijke kosten. De verlaging van het forfait heeft wel tot gevolg dat een door de met de uitvoering van de WIK belaste gemeenten gesignaleerd ongewenst effect van het beroepskostenforfait minder vaak zal voorkomen. Kunstenaars met hoge inkomsten en lage kosten hebben meer profijt van een hoog kostenforfait dan kunstenaars met lage inkomsten en in verhouding hoge beroepskosten. Dat deze ongewenste extra inkomensvorming door de verlaging van het beroepskostenforfait deels teniet wordt gedaan kan naar het oordeel van het kabinet niet worden opgevat als een achteruitgang.

Het door het kabinet voorgestelde gemiddelde bedrag, wat uitkomt op 75% van het huidige forfait voor scheppende kunstenaars heeft tot gevolg dat het beroepskostenforfait voor deze groep wordt verlaagd met 25% en voor de niet scheppende kunstenaars wordt verhoogd met 25%. Per saldo leidt dit, uitgaand van een permanent bestand van ca. 3 000 kunstenaars en de verhouding 2/3 scheppend kunstenaar en 1/3 niet scheppend kunstenaar tot een maximaal batig saldo van € 11 350,- {( 2 000 x € 1 135,-) – ( 1 000 x € 1 135,-)}. Vaststelling op het niveau van het huidige bedrag voor scheppende kunstenaars kan een maximale kostenstijging van € 22 750,- ( 1 000 x € 2 270,-) tot gevolg hebben. Hoewel vaststelling van het beroepskostenforfait op het hoge niveau op zich slechts een geringe kostenstijging tot gevolg heeft is het kabinet om reden van de eerder genoemde ongewenste inkomensvorming niet voornemens om hiertoe over te gaan.

Het kabinet heeft onvoldoende zicht op het niveau van eigen inkomsten van kunstenaars in de WIK om de vraag van de leden van de Christen Unie op exacte wijze te beantwoorden. De hoogte van het eigen inkomen van kunstenaars in de WIK wordt pas zichtbaar als dit inkomen na aftrek van de (forfaitaire) beroepskosten uitstijgt boven de maximale vrijlatinggrens en dan nog uitsluitend in de vorm van een saldo aan uitstaande leningen. Tot ultimo 2002 zijn 383 van deze lening opgeboekt. Op basis van dit in verhouding tot het totale WIK-bestand geringe aantal en op basis van geluiden uit de uitvoeringspraktijk is het kabinet van oordeel dat de voorgestelde hoogte van het beroepskostenforfait geen tot een zeer geringe toename in werkdruk met zich mee kan brengen.

4.7 Geen boetebepaling

De leden van de VVD begrijpen de beweegredenen van de regering om geen boetebepalingen in de WWIK op te nemen, maar betreuren de keuze omdat zij vinden dat uitkeringsfraude nooit mag lonen. Is de regering bereid om te kijken of de uitkeringslast omlaag kan door bijvoorbeeld het opgeven van de jaarcijfers en de boetebepaling door de belastingdienst te laten uitvoeren?

Het kabinet ziet het opgeven van de jaarcijfers door de Belastingdienst om een praktische reden niet als een door de leden van de VVD-fractie gevraagde mogelijkheid om de uitkeringslast te verlagen. De gegevens van de Belastingdienst zijn namelijk voor de uitvoering van de WWIK niet tijdig genoeg beschikbaar. De gemeente heeft overigens wel de mogelijkheid om door de belanghebbende verstrekte inkomensgegevens naderhand bij de Belastingdienst te verifiëren.

Zoals de leden van de VVD-fractie aangeven, bevat het wetsvoorstel geen boetebepalingen. Het kabinet acht het niet nodig om, zoals de leden van de VVD-fractie vragen, te kijken of de uitkeringslast omlaag kan door een boetebepaling door de Belastingdienst te laten uitvoeren. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, heeft het kabinet mede afgezien van een boetebepaling omdat de gemeente de mogelijkheid heeft om een maatregel op te leggen en ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen, en bij achteraf geconstateerde fraude eventueel het strafrechtelijk traject in te zetten1. Het kabinet stelt zich voorts op het standpunt dat een bestuurlijke boete niet door een ander orgaan kan worden opgelegd dan het orgaan waar tegenover de boetewaardige gedraging heeft plaatsgevonden. Dit zou leiden tot een ongewenste vervaging van de scheidslijnen tussen een bestuurlijke en een strafrechtelijke boete waar het de competenties van de betrokken organen betreft.

5. Bevorderen van de zelfstandige voorziening in het bestaan

5.2 Eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar

De onder deze paragraaf gestelde vragen van de leden van diverse fracties zijn, evenals de door de leden van D66 gestelde vraag in paragraaf 5.4.3 beantwoord in paragraaf 3.3, Plan van aanpak.

5.4.4 Ondersteunend beleid

De leden van het CDA merken op dat de 20 centrumgemeenten primair verantwoordelijk blijven voor de uitvoering van de WWIK. Zij worden daarbij ondersteund door een adviserende instelling (Stichting Kunstenaars & CO). Het ministerie van OCW houdt aldus deze leden ook een verantwoordelijkheid via het flankerend beleid WWIK. De leden van het CDA vragen waaruit het flankerend beleid zowel financieel als instrumenteel bestaat en hoe het flankerend beleid zich heeft ontwikkeld sedert de inwerkingtreding van de WIK. Voorts vragen zij of er knelpunten zijn en zo ja welke en op welke wijze de regering deze mogelijke knelpunten denkt op te lossen.

De leden van de VVD, van D66 en van de SP hebben eveneens vragen gesteld over de inhoud van het flankerend beleid.

De leden van het CDA constateren terecht dat het ministerie van OCW middels het flankerend beleid direct betrokken is bij de uitvoering van de WWIK. Het flankerend beleid vormt een belangrijk instrument ter realisering van de doelstellingen van de WWIK; het realiseren van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar.

Het flankerend beleid(FB) beoogt kunstenaars die gebruik maken van de (W)WIK te ondersteunen bij de opbouw en/of instandhouding van een rendabele, al dan niet gemengde, beroepspraktijk. Het flankerend beleid wordt onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van cultuur uitgevoerd door de Stichting Kunstenaars & CO.

Bij het realiseren van de doelstelling van het flankerend beleid staan de Stichting Kunstenaars & CO een aantal instrumenten ten dienste, die allen gericht zijn op het verbeteren van de professionaliteit en de positie van de kunstenaar. Het kabinet acht het van belang dat de kunstenaar, naast zijn artistieke inspanningen, ondersteund wordt bij-, en overtuigd wordt van de noodzaak tot rationele bedrijfsvoering, en zich realiseert dat professionalisering ook betekent dat zakelijke contacten aangegaan moeten worden met de «buitenwereld».

K&CO gaat hierbij zowel uit van individuele begeleiding, in de vorm van orientatiegesprekken, coaching en trajectbegeleiding, als van collectieve-, d.w.z. projectmatige aanpak. In het kader van deze laatste aanpak verdienen bijvoorbeeld de projecten «Beroepskunstenaars in de klas», waarbij WIK kunstenaars geschoold worden om op projectbasis in het onderwijs werkzaam te zijn en het project «Zin in taal» waarin podiumkunstenaars via andere dan gebruikelijke methodes taalcursussen in ROC's verzorgen aparte vermelding.

Daarnaast kunnen vanuit het flankerend beleid ook financiële bijdragen verstrekt worden die dienen als investering in de ontwikkeling van de beroepspraktijk.

In tegenstelling tot wat wordt opgemerkt door de leden van het CDA richt het flankerend beleid zich niet op het verruimen van de (arbeids)markt voor kunstenaars. De middelen worden uitsluitend ingezet ter verbetering van de professionaliteit van de kunstenaar en niet ter verruiming van de markt. Indien een kunstenaar gebruik wil maken van op de inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte voorzieningen dient hij een beroep te doen op het activerend beleid dat wordt uitgevoerd door de centrumgemeenten en valt onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van SZW.

De periodieke onderzoeken (monitor)1 geven aan dat de tevredenheid onder kunstenaars en hun organisaties over het flankerend beleid hoog scoort. Kritiek bestond vooral op de met de aanvraag samenhangende administratieve rompslomp. In overleg met K&CO is de afgelopen jaren eraan gewerkt deze administratieve druk zoveel mogelijk te verlichten.

In de afgelopen jaren waarin de WIK en het flankerend beleid nu functioneren heeft zowel bij het ministerie van OCW als bij de uitvoerende instelling, mede op grond van de opgedane ervaringen met dit, in aanvang geheel nieuwe instrument, een verschuiving in het denken over de meest efficiënte methodes van ondersteuning plaatsgevonden. Waar eerst met name financiële ondersteuning in de vorm van investeringen in bijv. productiemiddelen een belangrijke rol vervulden, komt de nadruk thans meer en meer te liggen op de eerder genoemde individuele begeleiding en projecten. Het kabinet heeft geen signalen ontvangen over mogelijke tekortkomingen of knelpunten in het flankerend beleid.

De leden van de PvdA merken op dat de middelen voor het flankerend beleid staan op de begroting van OCW, maar afkomstig zijn van SZW. De middelen worden aldus deze gebruikt voor de beoordeling van de toegang tot de (W)WIK en voor projectsubsidies. De leden van de PvdA vragen naar de hoogte van het oorspronkelijke budget flankerend beleid en naar de ontwikkeling in de afgelopen 4 jaar. Tevens vragen zij naar de verhouding uitvoeringskosten en toegekende subsidies van het flankerend beleidsfonds van K&CO. Ook vragen de leden van de PvdA hoe vaak in de afgelopen jaren subsidies zijn afgewezen en of de middelen voldoende zijn om het beroep op de WIK en de subsidies te voldoen. Tot slot vragen zij of het klopt dat het ministerie van OCW heeft bezuinigd op het fonds en zo ja voor hoeveel.

De leden van het CDA, de VVD, en D66 hebben eveneens vragen gesteld over de hoogte van het budget en de financieringswijze. De leden van de SP missen in het wetsvoorstel de middelen voor flankerend beleid en vragen welke waarde het kabinet aan het flankerend beleid hecht en welke middelen hiervoor beschikbaar zijn.

De leden van de PvdA merken terecht op dat de middelen voor het flankerend beleid op de begroting staan van OCW. Deze gelden zijn echter anders dan de leden van de PvdA veronderstellen deels afkomstig van de begroting van SZW, en deels afkomstig uit het Gemeentefonds. De omvang van het budget is, zoals de leden van de PvdA ook opmerken in het verleden vastgesteld op basis van de «vrijval» in de toenmalige bijstandswet die het gevolg was van het lagere uitkeringsbedrag in de WIK ( ca. 70% van het bijstandsniveau) en de uitname uit het Gemeentefonds van de uitvoeringskosten Abw op basis van de geraamde WIK-populatie in 1998. Voor de bepaling van het beschikbare bedrag voor flankerend beleid is met het Gemeentefonds een pragmatische berekeningswijze op basis van nacalculatie getroffen. Het bedrag voor flankerend beleid betrof het saldo van de geraamde en de in enig jaar gerealiseerde WIK-populatie vermenigvuldigd met het kopbedrag uitvoeringskosten Abw voor gemeenten dat bij de uitname uit het Gemeentefonds was toegepast.

Dit aldus berekende bedrag werd door OCW ongekort als subsidie toegekend aan het adviserend orgaan (K&CO).

Inmiddels heeft vanaf 2003 op basis van de prognoses over het aantal personen dat een beroep zal doen op de WIK een structurele uitname uit het gemeentefonds plaats gevonden, welke in een meerjarige reeks aan de begroting van OCW is toegevoegd. Dit bedrag dat tevens het subsidiebedrag aan K&CO betreft bedraagt thans € 3,097 miljoen, waarvan op basis van de gestelde subsidievoorwaarden maximaal 10% mag worden aangewend voor uitvoeringskosten.

Dit bedrag wordt ten volle voor de uitvoering van het flankerend beleid aangewend. In tegenstelling tot wat de leden van de PvdA opmerken, worden de uitvoeringskosten van het adviserend orgaan in verband met het aan de gemeenten uit te brengen advies inzake de mate van beroepsmatigheid van een kunstenaar niet uit deze middelen gefinancierd maar via de begroting van SZW.

Onderstaand overzicht geeft inzicht in de ontwikkeling van het budget flankerend beleid in de periode 1999 t/m 2004 (daar waar dit noodzakelijk was zijn de bedragen omwille van het overzicht omgerekend in euro's)

1999€ 3,7 mln.
2000€ 6,1 mln.
2001€ 4,7 mln.
2002€ 3,5 mln.
2003€ 3,0 mln.
2004€ 3,1 mln.

De bedragen voor 1999 en 2000 werden vastgesteld op basis van prognoses met betrekking tot het verwachtte aantal deelnemers dat voor de WIK zou kiezen.

In de jaren 2001 t/m 2003 werd de bijdrage gebaseerd op het werkelijke aantal WIK deelnemers.

Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat er geen bezuinigingen hebben plaatsgevonden ten laste van het budget voor het flankerend beleid. De fluctuatie in de bedragen heeft te maken met het aantal kunstenaars dat een beroep doet/heeft gedaan op de WIK.

In de periode van 1999 tot april 2004 zijn ca. 12 000 aanvragen voor flankerend beleid ingediend, waarvan er ca. 6% zijn afgewezen. Selectie van aanvragers en toekenning vindt in eerste instantie plaats op inhoudelijke gronden. Onvoldoende realiteitszin, onvoldoende zicht op een rendabele beroepspraktijk op de langere termijn kunnen gronden zijn op grond waarvan de instelling voor flankerend beleid een bijdrage onthoudt.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de SP, D66 en de Christen Unie stellen vragen over de wijze waarop in het wetsvoorstel de verantwoording voor de toekenning van op de toetreding tot de arbeidsmarkt gerichte middelen is geregeld. Zij zijn onder meer van mening dat door deze verantwoordelijkheid te leggen bij de woongemeenten het gevaar van onnodige en nieuwe bureaucratie aanwezig is. Ook hebben zij vragen met betrekking tot de effectiviteit van de voorgestelde verantwoordelijkheidsverdeling. De leden van het CDA vragen zich in dat kader af wat de prioriteit is voor een woongemeente om aan een kunstenaar die geen bijstand van hen ontvangt reintegratiemiddelen ter beschikking te stellen. De leden van de VVD vragen om een overzicht van kosten en besparingen voor de opties woongemeente en centrumgemeente. De leden van de Christen Unie vragen op welke wijze de afstemming tussen de drie loketten zal gaan plaatsvinden.

Onder artikel 21 van het verslag vragen de leden van de PvdA expliciet om het verstrekkingen beleid en het activeringsbeleid voor wat betreft de kunstenaar bij één gemeente onder te brengen.

De reden om de verantwoordelijkheid voor de toekenning van op arbeidsmarkt gerichte reïntegratiemiddelen in het wetsvoorstel te leggen bij de gemeente waar de kunstenaar woonachtig is en niet bij de centrumgemeente is voornamelijk van financieel-technische aard. Door de reïntegratiebevoegdheid neer te leggen bij de woongemeente kan deze gemeente een voorziening aanbieden gericht op arbeidsinschakeling en hiertoe middelen uit het reïntegratiebudget WWB (het W-deel) inzetten. Hiermee kan deze gemeente voorkomen dat de WWIK-deelnemer, indien het WWIK-traject niet heeft geleid tot een ontwikkeling tot zelfstandig kunstenaarschap, een beroep doet op een bijstandsuitkering in deze gemeente. Omdat de eventuele kosten van de bijstandsverlening voor rekening van de woongemeente komen, is de reïntegratiebevoegdheid neergelegd bij de woongemeente. Deze gemeente is dan niet afhankelijk van de inspanningen die de centrumgemeente al dan niet heeft verricht.

De reïntegratiekosten die de gemeente maakt zijn geen extra kosten; de bevoegdheid stelt de woongemeente in staat al voordat er sprake is van bijstandsafhankelijkheid een aanvang te nemen met het reïntegratietraject. Door deze bevoegdheid wordt de gemeente – in lijn met de systematiek van de WWB – in staat gesteld een efficiënt en effectief reïntegratiebeleid te voeren en behoeven geen extra middelen aan het W-deel te worden toegevoegd.

De door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen over de verantwoordelijkheidsverdeling en geluiden van de kant van de centrumgemeenten is voor het kabinet aanleiding geweest de in het wetsvoorstel opgenomen verantwoordelijkheidsverdeling bij de toekenning van de op arbeidsinschakeling gerichte reïntegratiemiddelen te heroverwegen. Het kabinet is daarbij tot de slotsom gekomen dat het in het licht van een effectief en efficiënt beleid, gericht op de bevordering van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar, alsnog de voorkeur verdient om de reïntegratiebevoegdheid neer te leggen bij de centrumgemeenten. Reïntegratie en uitkeringsverstrekking liggen daarmee in een hand. Door zulks te doen wordt één loket overbodig gemaakt, ontstaan er minder afstemmingsmomenten en daaruit voortvloeiende mogelijk afstemmingsproblemen. De effectiviteit wordt naar het oordeel van het kabinet verder verbeterd doordat de WWIK-consulenten meer dan consulenten in de woongemeenten op de hoogte zijn van de specifieke problematiek van kunstenaars en om die reden ook adequate ondersteuning kunnen bieden.

Een en ander is geregeld bij nota van wijziging.

Gezien de beperkte omvang van de doelgroep in relatie tot het reïntegratiebudget WWB (W-deel) acht het kabinet het niet noodzakelijk dat thans een extra factor in het verdeelmodel voor het W-deel van de WWB wordt betrokken. Zonodig kan dit element worden betrokken in de verdere ontwikkeling van het verdeelmodel voor het W-deel in 2006.

De leden van de PvdA merken op dat de kunstenaar geen afdwingbaar recht heeft op voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Waarom zo vragen deze leden komt de regering met zo'n zuinige regeling. Het is immers de bedoeling dat een kunstenaar op eigen benen komt te staan en dat er na beëindiging van het recht op WWIK niet alsnog een beroep wordt gedaan op de bijstand? Deze leden zijn ook van mening dat de kunst niet gediend is met deze zuinigheid. Het ontbreken van een krachtige inbreng van cultuur doet zich aldus de leden van de PvdA ook hier voelen.

Dat kunstenaars geen afdwingbaar recht hebben op reïntegratiemiddelen is een gevolg van het feit dat gemeenten de op arbeidsinschakeling gerichte reïntegratiemiddelen ook niet verplichtend kunnen opleggen. Als aan een kunstenaar wel het recht op reïntegratiemiddelen zou worden verleend, kan er een scheve situatie ontstaan die zou kunnen leiden tot onduidelijk over aard en doel van de inzet van op arbeidsinschakeling gerichte reintegratiemiddelen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de WWIK dat aan kunstenaars op enig moment gedurende de periode waarin zij een uitkering ontvangen op arbeidsinschakeling gerichte verplichtingen worden opgelegd op een wijze zoals onder de WWB. Door gemeenten de bevoegdheid te geven om op verzoek van de kunstenaar op arbeidsinschakeling gerichte reintegratiemiddelen aan te bieden blijft dit uitgangspunt helder en duidelijk. Het kabinet is van mening dat het belang van de kunst op deze wijze beter wordt gediend dan door kunstenaars een afdwingbaar recht te verlenen. Voor wat betreft de inbreng van het ministerie van OCW verwijst het kabinet naar hetgeen hierover in de aanhef van deze nota is opgemerkt.

De leden van de Christen Unie vragen of de activerende werking uitsluitend betrekking heeft op het niet kunst-gerelateerde deel van de werkzaamheden van de kunstenaar. Indien dit niet het geval is ligt het naar de mening van deze leden voor de hand dat gemeenten extra middelen krijgen toebedeeld.

Activerend beleid en flankerend beleid zijn in de WWIK strikt gescheiden van elkaar. Voor alle op de directe ontwikkeling van het kunst-gerelateerde deel van de beroepspraktijk gerichte middelen dient de kunstenaar een beroep te doen op het onder verantwoordelijkheid van het ministerie van OCW vallende flankerend beleid. Voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of overige op het niet kunst gerelateerde deel van de beroepspraktijk kan een beroep worden gedaan op het activerend beleid.

De leden van de SP vragen of Kunstenaars & CO (K&CO) naast een begeleidende, adviserende en stimulerende rol, een grotere controle-taak krijgt in de WWIK. Zij vragen de regering om toe te lichten hoe met het spanningsveld tussen beide rollen moet worden omgegaan.

K&CO had onder de oude WIK geen controle-taak en krijgt deze ook niet onder de WWIK. In relatie tot de uitvoering van de WWIK beperkt de taak van K&CO zich tot het op verzoek van de centrumgemeenten advies geven over de mate van beroepsmatig kunstenaarsschap van een kunstenaar bij entree in de WWIK en periodiek gedurende de periode dat een beroep wordt gedaan op de WWIK. De centrumgemeente zelf stelt, gehoord het advies van K&CO, het recht op een WWIK-uitkering of voortzetting daarvan vast. Op verzoek van de centrumgemeenten kan K&CO tevens advies geven over de noodzaak en inpasbaarheid van de toekenning van op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen.

De door de leden van de SP genoemde begeleidende en stimulerende rol heeft K&CO uitsluitend als het gaat om het onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris vallende flankerend beleid.

6. Financiering

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeenten financieel worden gecompenseerd, nu in het invoeringsjaar zowel de premies over het voorgaande jaar als de premies over het lopende jaar moeten worden afgedragen. Bovendien vragen deze leden welke overgangsbepaling is geregeld voor deze wijziging van de WIK naar de WWIK. Zij vragen daarnaast een precies schema van de uitloop ook in tijd van de oude wet en in inloop van de nieuwe wet. Ook willen deze leden weten wat de financiële gevolgen zijn voor gemeenten en kunstenaars en wat de te volgen procedures zijn tijdens de overgang van het oude naar het nieuwe systeem.

De uitvoeringskosten van de WWIK worden voor 100% door het Rijk vergoed aan de uitvoerende centrumgemeenten. Deze vergoeding wordt verleend over de bruto uitkering, dus inclusief de verschuldigde belastingen en premies. Aangezien deze systematiek van 100%-vergoeding van de uitkeringskosten ook al onder het regime van de WIK bestaat, hebben gemeenten geen financieel nadeel van de dubbele belasting- en premieafdracht in het invoeringsjaar. Een overgangsbepaling is hierdoor niet nodig.

Er van uitgaand dat de WWIK in werking treedt per 1 januari 2005 geldt het volgende:

– De WIK is van toepassing tot en met 31 december 2004. Daarna worden slechts nog uitkeringen op grond van de WIK verstrekt voor zover de overgangsbepaling met betrekking tot de aanvraag van toepassing is.

– De WIK-uitkering over 2004 is een renteloze geldlening, die door de centrumgemeente in 2005 definitief dient te worden vastgesteld. Met betrekking tot deze uitkeringen blijven de bepalingen van de WIK van kracht. Voor zover recht op uitkering bestaat wordt deze omgeboekt in uitkering om niet. Deze omzetting in een bedrag om niet zal fiscaal als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt, waardoor deze niet tot het verzamelloon wordt gerekend.

– In 2005 kunnen de gemeenten in de einddeclaratie voor de WIK de extra kosten van de verstrekkingen met terugwerkende kracht en van de brutering van de WIK-uitkeringen declareren bij het rijk.

– De WWIK geldt per 1 januari 2005. De uitkering WWIK wordt direct als een bruto uitkering verleend; de loonheffing wordt direct op de bruto uitkering ingehouden en afgedragen aan de fiscus.

– De gemeenten declareren de bruto-uitkeringen bij het rijk (vergoeding per kwartaaldeclaratie bij wijze van voorschot, afrekening volgt na de einddeclaratie).

Onder paragraaf 4.3 is al aangegeven dat het aanmerken als eindheffingsbestanddeel van de in 2005 te bruteren geldleningen over 2004 er voor er bij overgang van WIK naar WWIK voor de kunstenaar geen fiscaal progressienadeel optreedt en evenmin negatieve effecten op inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie of studiefinanciering.

7. Financiële gevolgen

De leden van de PvdA hebben hierover diverse vragen. Het kabinet verwacht aldus deze leden nauwelijks enig financieel effect; sterker nog, de grotere mogelijkheden van het hiphoppen zullen er naar verwachting toe leiden dat kunstenaars sneller de WWIK uitstromen. Maar waar, zo vragen deze PvdA-leden zich af, blijven de kosten van de voorziening die kunstenaars kunnen vragen?

Het kabinet wil de bekendheid van de WIK bij kunstenaars tussen 2004 en 2007 vergroten van 41 naar 90% (VBTB-doel 8.2 in de begroting 2004). Het percentage sociale diensten en CWI's dat de mogelijkheden van de WIK kent moet in 2007 de volle 100% zijn (begroting 2004). Daaruit mag worden geconcludeerd dat het aantal kunstenaars dat een beroep doet op de WIK zal stijgen. Tegelijkertijd dalen de geraamde programma-uitgaven van 54 mln in 2002 naar 36 mln in 2005 en volgende jaren.

Aldus de leden van de PvdA is het van drieën één: óf de WIK-uitgaven aan kunstenaars dalen omdat het WIK-beleid zo succesvol is, maar dan kost de begeleiding geld. Of voor de begeleiding wordt geen geld uitgetrokken, maar dan is niet te verwachten dat het aantal aanvragers afneemt. Of de WIK-verstrekkingen dalen omdat de eisen worden opgeschroefd.

De PvdA-leden vernemen graag de reactie met toelichting van de regering.

De geraamde programma-uitgaven van de WIK zoals deze staan vermeld in de begroting 2004 bedragen voor 2004 € 38 mln. Dit bedrag is later bijgesteld en toegelicht in de 1e suppletore begrotingswet 20041. De ontwerp begroting 2004 was nog gebaseerd op een forse daling van het volume, omdat de verwachting was dat met name de kunstenaars die in 1999 vanuit de Abw in de WIK stroomden de maximum uitkeringsperiode onafgebroken zouden doormaken en als gevolg daarvan gedurende 2003 uit de WIK zouden stromen. In de praktijk is gebleken dat ook deze categorie hiphopgedrag vertoont. Dit hiphoppen heeft wel geleid tot een snellere uitstroom uit de WIK, maar de volumedaling naar 4 jaar wordt hierdoor wel lager vanwege de herinstroom. De daling van het volume gaat dus minder snel, maar zal wel optreden en zich naar verwachting stabiliseren in 2006 op een niveau van ongeveer 3000. De precieze invloed van de WWIK op de toekomstige volumes is lastig in te schatten, omdat ook andere factoren een rol spelen zoals arbeidsaanbod, conjunctuur en de verwachte grotere bekendheid van de WIK bij sociale diensten. De ramingen zijn gebaseerd op een zeer globale inschatting van al deze factoren. De WWIK kent door de specifieke doelstelling van de regeling geen uitstroomdoelstelling.

De begeleiding wordt niet gefinancierd uit de programma-uitgaven WIK, maar uit het W-deel van het WWB-budget en uit het voor het flankerend beleid beschikbare budget.

In aansluiting op het boevenstaande vragen de leden van de PvdA nog welke bijstandsbedragen worden uitgespaard doordat een kunstenaar een beroep kan doen op incidentele WWIK-verstrekkingen in plaats van op de bijstand.

In de beantwoording gaat het kabinet ervan uit dat de leden van de PvdA doelen op de bijzondere bijstand. Op deze bijzondere bijstand valt geen bezuiniging in te boeken vanwege het feit dat kunstenaars voor incidentele WWIK-verstrekkingen een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand. De WWIK kent uitsluitend bijzondere verstrekkingen in het kader van het flankerend beleid en op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen in het kader van het activeringsbeleid. Voor wat betreft het flankerend beleid wijzigt er in de WWIK niets ten opzichte van de WIK. Het activerend beleid is nieuw in de WWIK. Onder de WIK werden er anders dan wellicht op strikt individuele basis, geen op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen verstrekt vanuit het budget bijzondere bijstand.

Voor het overige kan een kunstenaar in de WIK of de WWIK, mits aan de voorwaarden wordt voldaan, beroep doen op de bijzondere bijstand.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 10, vijfde lid, af of een uitsluitingsperiode van 12 maanden alvorens een nieuw verzoek kan worden ingediend niet meer passend is dan 6 maanden.

Het kabinet is van mening dat een uitsluitingsperiode van 12 maanden te lang is. Het kabinet wil het risico dat de kunstenaar tijdens de uitsluitingsperiode terug moet vallen op de WWB zoveel mogelijk beperken omdat dat het gevaar inhoudt dat de kunstenaar vanwege de aan de WWB verbonden verplichtingen de beroepspraktijk moet beëindigen. Dit zou voorbijgaan aan de doelstelling van de WWIK, waarbij de kunstenaar de gelegenheid krijgt om in 4 jaar, te verbruiken in 10 jaar, met inkomensondersteuning een beroepspraktijk op te bouwen. Om die reden is het wenselijk dat de kunstenaar, mits hij weer voldoet aan de voorwaarden, zo snel mogelijk weer terug kan keren naar zijn beroepspraktijk. Om deze reden houdt het kabinet vast aan een uitsluitingsperiode van 6 maanden in plaats van 12 maanden.

De leden van de PvdA merken op dat een verblijf in het buitenland als tijdelijk wordt aangemerkt als dit verblijf niet langer dan 4 weken duurt. Twee periode mogen niet aaneengesloten worden opgenomen. Door de leden van de PvdA vertaald in «tussen Kerst en Nieuw» iedereen thuis. Zij vragen of een dergelijke bepaling past in een wetsvoorstel dat de bureaucratie tracht tegen te gaan.

Met de bepaling over verblijf buiten Nederland is in de WWIK aangesloten bij artikel 13, eerste lid, onderdeel d, van de WWB. Het kabinet wil met de bepaling dat een verblijf buiten Nederland in principe niet langer dan vier weken mag duren voorkomen dat de kunstenaar voor langere tijd in het buitenland verblijft zonder dat dit noodzakelijk is in verband met de beroepsuitoefening. De kunstenaar is dan immers niet beschikbaar voor de uitoefening van werkzaamheden in zijn (al dan niet gemengde) beroepspraktijk. Een dergelijke bepaling heeft naar het oordeel van het kabinet geen nadelig effect op het bureaucratisch gehalte van het wetsvoorstel.

Op het uitgangspunt dat een verblijf in het buitenland niet langer dan vier weken mag duren is een uitzondering in de wet opgenomen. In artikel 10, vierde lid, van de WWIK is geregeld dat de kunstenaar langer in het buitenland kan verblijven als dat noodzakelijk is in verband met de beroepsuitoefening. De centrumgemeente kan hierover zo nodig de adviserende instelling om advies vragen.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 11, tweede en derde lid, af waarom er nadere regels moeten worden gesteld door de minister van SZW met betrekking tot de regelmaat van onderzoeken door gemeenten.

De belangrijkste reden hiervoor is het verschil in financieringssystematiek. De WWIK is voor 100% declarabel bij het Rijk. Het risico in de uitvoering ligt zodoende ook bij het Rijk. In dat kader acht het kabinet het gewenst om aan gemeenten nadere regels te kunnen stellen aangaande de rechtmatige toekenning van een uitkering. Het kabinet acht het van belang dat de onderzoeken, bedoeld in artikel 11, tweede lid, regelmatig door gemeenten worden uitgevoerd en om deze reden stelt het kabinet hier nadere regels over vast. Dit in tegenstelling tot de WWB, waar dit aspect van de uitvoering wordt overgelaten aan de gemeenten zelf.

Artikel 13

In relatie tot het doorberekenen van de taxatiekosten in geval van krediet-hypotheek vragen de leden van de PvdA zich af waarom de WOZ-waarde niet als uitgangspunt kan worden genomen. De leden menen dat daarmee kosten kunnen worden bespaard.

Voor de krediethypotheek is aangesloten bij de regels in de WWB. Voor de vaststelling van de overwaarde in een woning wordt niet uit gegaan van de WOZ-waarde, omdat deze waarde eens per 5 jaar wordt vastgesteld. Tevens is het zo dat ter voorkoming van een te groot beslag op de bezwaar- en beroepszaken de OZB-waarde vaak gematigd wordt vastgesteld. Dit betekent dat er bij de vaststelling van de overwaarde niet wordt uitgegaan van de werkelijke economische waarde. Evenzeer als voor de WWB geldt, acht het kabinet het in het belang van rechtsgelijkheid ten opzichte van bijstands- en WWIK-gerechtigden die niet over vermogen beschikken gewenst over wat betreft de vaststelling van de overwaarde in de woning zoveel mogelijk aan te sluiten bij de economische waarde in het vrije verkeer.

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie vragen of de stelling klopt dat de kunstenaar minder kan vragen dan het maximale bedrag dat hem op grond van de WWIK per maand toekomt.

Dit klopt. Een kunstenaar zou op grond van artikel 15 van de WWIK kunnen vragen om een lager bedrag dan hem per maand toekomt op grond van de WWIK teneinde op die wijze terugvordering te voorkomen.

Artikel 16

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de termijn is waarbinnen de gemeente een jaaropgave dient af te geven aan de kunstenaar. De leden vragen zich af of dit overeenkomt met de termijnen zoals opgenomen in amendement 29 499, nr. 9. Welke beslistermijnen wijken af van de Algemene wet bestuursrecht?

De jaaropgave dient uiterlijk in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend en binnen acht weken nadat de kunstenaar de benodigde gegevens heeft verstrekt door de gemeente te worden afgegeven. Deze termijnen komen overeen met de termijnen genoemd in amendement van het lid Noorman-Den Uyl (Kamerstukken II, 29 499, nr. 9). Dit amendement is opgenomen in artikel 16 van het wetsvoorstel.

In de WWIK wordt wat betreft de beslistermijnen niets geregeld. De beslistermijnen uit de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 19

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 19, vierde lid, af waarom in een ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het onderzoek van een gemeente naar het recht op uitkering.

Artikel 19 regelt de duur van de uitkering. In artikel 19, derde lid is bepaald dat de gemeenten regelmatig dienen te controleren of een kunstenaar nog aanspraak kan maken op de WWIK op grond van artikel 19. Hierin staat de duur van de uitkering nader geregeld. Deze is vier jaar op te verbruiken in een periode van tien jaar. Om te kunnen beoordelen of er nog recht op uitkering bestaat, dienen de centrumgemeenten het verbruik van elke kunstenaar bij te houden. Indien in de praktijk van de uitvoering blijkt dat de centrumgemeenten hierbij op problemen stuiten, wil het kabinet de mogelijkheid hebben om hierover nadere regels te stellen in een ministeriële regeling. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om regels met betrekking tot de wijze van registreren.

Artikel 20

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 20, zesde lid, af of het niet verstandig is om de verplichte inschrijving bij het CWI te continueren. Dat bevordert naar de mening van de leden de informatie-uitwisseling tussen centrumgemeente en woongemeente.

De verplichte inschrijving bij het CWI is in het kader van de uitvoering van de WWIK niet noodzakelijk omdat kunstenaars in de WWIK niet als werkloos worden aangemerkt.

Nu het kabinet naar aanleiding van vragen van verschillende fracties heeft besloten de verantwoordelijkheid voor de inzet van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling bij de centrumgemeenten te leggen is informatie-uitwisseling tussen woongemeenten en centrumgemeenten niet noodzakelijk.

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 21, tweede lid, af hoe dit artikel zich verhoudt tot bijvoorbeeld de WWB en de WSW, waarin gemeenten een zekere vrije ruimte krijgen met betrekking tot de voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling.

De vrije ruimte die voor gemeenten met betrekking tot de WWB geldt ten aanzien van de aanbesteding van de reïntegratieactiviteiten geldt ook voor de WWIK. Het kabinet acht het van belang dat centrumgemeenten met betrekking tot het uitbesteden van reïntegratieactiviteiten in kader van de WWIK kunnen aansluiten bij de contracten die zij hebben afgesloten in relatie tot de WWB. Het ligt voor de hand dat gemeenten voor de op gedeeltelijke inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten gebruik maakt van de expertise en kennis van de reïntegratiebedrijven die ook al in het kader van de WWB zijn ingeschakeld. Overigens gelden deze regels, opgenomen in het Besluit SUWI en de Regeling WWB, niet voor de WSW.

De leden van de CDA-fractie vragen zich met betrekking tot artikel 21, vierde lid, af waarom er sprake is van een verplichting voor de gemeente gezien het vrijwillig karakter waarvan sprake is in de memorie van toelichting. Graag zien de leden een uitleg van de regering met betrekking tot dit opmerkelijke verschil tussen de WWIK en de WWB (waarin een voorziening gericht op arbeidsinschakeling verplicht kan worden opgelegd).

De verplichting om bij verordening regels op te nemen ten aanzien van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling voor kunstenaars die een WWIK-uitkering ontvangen vloeit voort uit het feit dat het kabinet er waarde aan hecht openheid en tranparantie te bieden aan de kunstenaar op het moment dat hij daadwerkelijk gebruik wenst te maken van een dergelijke voorziening. Een verordening als bedoeld in artikel 21, vierde lid, beoogt op lokaal niveau deze openheid en transparantie te bieden.

Artikel 45

In aansluiting op de wijze van toezicht die overeenkomstig de WWB is geregeld stellen de leden van het CDA voor om ook de wijze van verslag over de uitvoering zoveel mogelijke doen aansluiten bij het gevraagde (Voorlopige) verslag in het kader van de WWB.

Het voorstel van de leden van de CDA om voor wat betreft de gemeentelijke uitvoering van de WWIK zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wijze waarop dit voor de WWB is geregeld wordt door het kabinet van harte onderschreven. Deze lijn is ook gevolgd voor de gemeentelijke verantwoording over de uitvoering van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004. Het kabinet streeft ten aanzien van de inrichting van het rijkstoezicht en de wijze van verantwoording door het college aan de minister van SZW naar een zo groot mogelijke harmonisatie. Omdat de WWB een andere financieringswijze kent dan de WWIK zijn enkele verschillen onvermijdelijk. In het kader van de Abw dienden gemeenten – ter verkrijging van voorschotten – kwartaaldeclaraties in bij de minister van SZW. De informatie die gemeenten daarbij verstrekten, werd door de minister van SZW benut bij diens jaarlijkse verantwoording aan het Parlement. Omdat de WWB, in verband met haar budgetfinanciering, geen kwartaaldeclaraties kent, dreigde voor de minister van SZW een informatieleemte te ontstaan. Hierin is voorzien door middel van het voorlopig verslag. Omdat de WWIK, evenals de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 , op een andere wijze wordt gefinancierd dan de WWB, kent deze wet nog wel kwartaaldeclaraties. Om die reden bestaat er voor de WWIK geen behoefte aan een voorlopig verslag.

Artikel 80

De leden van het CDA, de PvdA en de VVD merken op dat de regering beoogt het wetsvoorstel op 1 januari 2005 in werking te laten treden. Daar voor het activeringsdeel geldt dat de budgetten voor 2005 al zijn vastgesteld geldt dat hiervoor waarschijnlijk een latere inwerkingtreding noodzakelijk zal zijn.

De leden van de CDA, de PvdA en de VVD vragen wanneer de regering het activeringsdeel zal vaststellen en waarom het tijdstip afhankelijk is van het tijdstip waarop het budget voor 2005 werd vastgesteld.

Onder paragraaf 5.4.4 heeft het kabinet aangegeven dat het voornemens is om de verantwoordelijkheid voor activering op te dragen aan de centrumgemeenten die belast zijn met de uitvoering van de WWIK. Het kabinet heeft daarin ook aangegeven het, gezien de beperkte omvang van de doelgroep in relatie tot het reïntegratiebudget WWB (W-deel), niet noodzakelijk te achten dat thans een extra factor in het verdeelmodel voor het W-deel van de WWB wordt betrokken. Het artikel; 80 is om die reden bij nota van wijziging thans anders geformuleerd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Bijlage bij nota naar aanleiding van verslag Wet werk en inkomen kunstenaars

Algemene maatregel van bestuur1 Ministeriële regeling 2 
ArtikelInhoudArtikelInhoud
    
  4, onderdeel iAanwijzing van uitkering en vergoedingen voor materiële en immateriële schade terug te vinden in Regeling WWB (conform de WWB).
    
  8, onderdeel cRegeling Wet inkomensvoorziening kunstenaars (valt onder de verantwoordelijkheid van OC&W)
    
2, vijfde lidBesluit registraties gezamenlijke huishouding 1998 (conform de WWB)11, derde lidWordt geregeld in Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK
  18, vierde lidRegeling vaststelling rekenpremies Ziektewet en wachtgeldfondsen (conform de WWB)
    
7, vijfde lidWordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK (deel van het vermogen in woning welke tevens voor de uitoefening van het beroep wordt gebruikt is vrijgelaten).18, vijfde lidMededeling in de Staatscourant van de Minister (conform de WWB).
    
8, onderdeel bVolgende onderwerpen worden nader geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK: 1. periode dat kunstenaar als kunstenaar werkzaam is geweest. 2. de voorwaarden waaronder hij werkzaam moet zijn geweest als kunstenaar. 3. het te bepalen bruto-inkomen welke de kunstenaar in die periode moet hebben verworven (progressieve inkomenseis).19, vierde lidWordt mogelijk geregeld in Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK. Hier is een «kan»-bepaling opgenomen, omdat nog niet duidelijk is of de gemeenten problemen zullen ondervinden in de praktijk met het registreren van de termijnen. De regering meent dat het in de toekomst nodig kan zijn hierover nadere regels te stellen.
    
10, tweede lidBesluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, Wvg en WIK (conform de WWB).31, vijfde lidNog geen nadere regels gesteld.
    
10, derde lidBesluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid  
    
11, eerste lid, onderdeel bWordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK (entree-eis).46, tweede lidWordt geregeld in de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
11, eerste lid, onderdeel cWordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK.47, tweede lidWordt geregeld in de Regeling statistiek WWB, IOAW, IOAZ en WWIK.
    
13, vijfde lidWordt geregeld in Uitvoeringsbesluit WWIK.48, derde lidWordt geregeld in de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
17, tweede lidWordt geregeld in Uitvoeringsbesluit WWIK.49, derde lidWordt geregeld in de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
18, vierde lidBesluit vaststelling rekenpremie wachtgeldfondsen (conform de WWB).50, vierde lidRegeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
21, tweede lidWordt geregeld in Besluit SUWI (conform de WWB).51, derde lidRegeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
22, vijfde lidWordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK.52, tweede lidRegeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.
    
23, eerste lidWordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WWIK (indeling van centrumgemeenten).  
    
40, tweede lidBesluit Inlichtingenbureau gemeenten  
    
40, zevende lidBesluit Inlichtingenbureau gemeenten  
    
40, achtste lidDe volgende onderwerpen worden nader geregeld in het Besluit Inlichtingenbureau gemeenten: 1. Instanties die opgaven en inlichtingen opslaan van bij het Inlichtingenbureau onbekende personen. 2. Bij toepassing van het gestelde onder 1. worden de wijze en termijn nader geregeld bij amvb.  
    
40, negende lidBesluit Inlichtingenbureau gemeenten  
    
40, tiende lidBesluit Inlichtingenbureau gemeenten  
    
43, derde lidBesluit SUWI  
    
43, vierde lidGeen nadere regels gesteld (Besluit SUWI en Besluit Inlichtingenbureau gemeenten niet gebaseerd op artikel 67, vierde lid, WWB,  

1 Ten aanzien van alle in dit overzicht genoemde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen geldt dat zij zowel technisch als inhoudelijk zullen worden aangepast op de nieuwe Wet werk en inkomen kunstenaars.

2 In de Wet werk en inkomen zijn 34 delegatiebepalingen opgenomen, waarvan 20 artikelen nadere uitwerking bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur regelen (artikel 8, onderdeel b en artikel 40, achtste lid, regelen dat er meerdere onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld) en 14 artikelen bij ministeriële regeling. De uitwerking hiervan is terug te vinden in de volgende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen:

Algemene maatregelen van bestuur:

1. Besluit registraties gezamenlijke huishouding 1998.

2. Uitvoeringsbesluit WWIK.

3. Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, Wvg en WIK.

4. Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid.

5. Besluit vaststelling rekenpremie wachtgeldfondsen.

6. Besluit SUWI.

7. Besluit Inlichtingenbureau gemeenten.

Ministeriële regelingen:

1. Regeling WWB.

2. Regeling Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

3. Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK.

4. Regeling vaststelling rekenpremies Ziektewet en wachtgeldfondsen.

5. Regeling statistiek WWB, IOAW, IOAZ en WWIK.

De nadere regelgeving op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars concentreert zich in één algemene maatregel van bestuur (Uitvoeringsbesluit WWIK) en één ministeriële regeling (Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften WWIK). Wat betreft de andere algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen is het zo dat deze niet alleen onderwerpen met betrekking tot de WWIK nader regelen, maar ook met betrekking tot andere wetten.


XNoot
1

Kamerstukken II, 2003/04, 29 574, nr. 3, blz. 13.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 574, nr. 3, blz. 9.

XNoot
1

Het flankerend beleid bij de WIK, Monitor 1999–2002, IVA, Tilburg, januari.

XNoot
1

Kamerstuk, 2003/04, 29 563, A.

Naar boven