29 574
Vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet werk en inkomen kunstenaars)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 1 juli 2004

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

ALGEMEEN

Inleiding

Algemeen

Doelstelling van de herzieningen

De uitgangspunten van de WWIK

• Systeem van de wet

Algemeen

Uitkeringshoogte en inkomsten

Duur en vereisten

Wijzigingen gericht op vereenvoudiging en deregulering van de WWIK

Bruto-uitkeringssystematiek

Voorlopige uitkering

Het in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar

Forfaitaire onkostenvergoeding

Geen boetebepalingen

Bevorderen van de zelfstandige voorziening in het bestaan

Eigen verantwoordelijk van de kunstenaar

Beroepsmatigheid van de kunstenaar

Minimum-bruto-inkomenseis

Ondersteunend beleid

Financiering

• Financiële gevolgen

ARTIKELSGEWIJS

ALGEMEEN

Inleiding

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) is feitelijk een herziening van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). De herziening komt voort uit de evaluatie van de WIK, die sinds 1 januari 1999 in werking is.

De leden van de fracties van de CDA, PvdA, VVD en ChristenUnie vragen of de regering de knelpunten uit de evaluatie van de WIK op een rij kan zetten en hoe deze knelpunten door de nieuwe wet worden ondervangen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de evaluatie volgens de regering aangeeft dat naast de positieve effecten van de WIK er op uitvoeringsniveau sprake is van een ingewikkelde en bureaucratische regeling. Bovendien signaleren de met de uitvoering belaste centrumgemeenten dat van de WIK zelf nog te weinig activerende, op het vestigen van een renderende beroepspraktijk gerichte impulsen uitgaan. Kan de regering in dit licht toelichten wat de positieve effecten van de WIK zijn geweest? Hoeveel kunstenaars zijn dankzij de ondersteuning via de WIK er in geslaagd om een zelfstandig renderende kunstenaarspraktijk op te bouwen? Hoeveel kunstenaars hebben gebruik gemaakt van de WIK dan wel een beroep gedaan op de bijstand? Hoeveel kunstenaars hebben na afloop van de aanspraak op de WIK-voorziening alsnog een beroep gedaan op de bijstand?

Een andere reden om de WIK aan te passen betreft de doelstellingen met betrekking tot deregulering en vereenvoudiging van wet- en regelgeving die is vastgelegd in het Strategisch Akkoord. De leden van de CDA-fractie willen graag deze doelstelling nogmaals bekrachtigen. Kan de regering toelichten (kwalitatief en kwantitatief) wat de effecten van de nieuwe WWIK ten opzichte van de WIK zullen zijn met betrekking tot het terugdringen en vereenvoudigen van wet- en regelgeving?

De regering licht toe dat de Wet Werk en Bijstand (WWB) alsmede de invoering van de WWB op zich ook een aanleiding geven voor het aanpassen van de WIK. In de WWIK zijn ook meerdere overeenkomsten met het begrippenkader en de systematiek van de WWB terug te vinden. De leden van de CDA-fractie vragen om die reden waarom de regering niet gekozen heeft voor inpassing in de WWB van de aangepaste WIK. Dat was bijvoorbeeld mogelijk door een hoofdstuk met bepalingen toe te voegen aan de WWB, die alleen van toepassing waren op kunstenaars. De Raad van State heeft ook de essentiële vraag gesteld naar het waarom van een voortzetting van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit om op deze stelling en vragen in te gaan.

Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van de voorgestelde Wet werk en inkomen kunstenaars. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen van harte het instandhouden van een specifieke kunstenaarsregeling en voor een zodanige verbetering dat meer kunstenaars effectief kunnen worden ondersteund bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Deze leden hebben echter wel een aantal vragen bij onderdelen zoals deze nu zijn uitgewerkt.

Het verheugt de fractieleden van de PvdA dat de regering met de herziening van de WIK opnieuw heeft gekozen voor een zelfstandige wet, die weliswaar gerelateerd is aan de Wet werk en bijstand, maar daarvan toch duidelijk is gescheiden. De leden van de PvdA-fractie, menen dat de WIK meer het karakter heeft van een starterregeling en minder van een vangnetregeling die de bijstand gezien de opdracht uit de grondwet nu eenmaal is. De overheid heeft van oudsher een eigen verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van het beroep van kunstenaar.

Ook de bijzondere positie van de groep waar de regeling zich op richt (mensen die de potentie hebben om straks zelfstandig te voorzien in eigen inkomen uit een specifiek beroep), de tijdelijkheid van de rechten (maximaal 48 maanden) én de maatschappelijke nevendoelstelling van de wet (bevordering van de kunst) rechtvaardigen zo een afzonderlijke wet.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel niet mede-ondertekend is door de staatssecretaris van Cultuur? De huidige wet is immers wél ondertekend door zowel de minister van Sociale Zaken als de staatssecretaris van Cultuur. Daarnaast is het flankerend beleid van de WIK zoals dat door Kunstenaars & Co wordt uitgevoerd onlosmakelijk verbonden aan de uitvoering van de WIK. Ook daarom zou de staatssecretaris van Cultuur medeondertekenaar moeten zijn van dit wetsvoorstel.

Wordt de uitvoering van de wet, die immers ook spreekt over «Activerend beleid», niet meer of in mindere mate ondersteund door het ministerie van OCW? Beperkt de bijdrage van dat departement zich in dit wetsvoorstel inderdaad tot het aanwijzen van de adviserende instelling (artikelen 35–37) en het instemmen met de evaluatie na 5 jaar (artikel 79)? Is dat ook de reden dat er over kunstenaars méér wordt gezegd in de begroting van Sociale Zaken dan in de begroting van OCW?

De leden van de PvdA-fractie vragen of en in welke mate kunstenaars, hun organisaties en de gemeenten – behalve via de evaluatie van de WIK – betrokken zijn geweest bij de opstelling van dit wetsvoorstel. Waarom heeft de regering van hun opvatting geen melding gemaakt in het wetsvoorstel? Wat is hun reactie op de wijzigingen?

De considerans van het wetsvoorstel (29 574 nr. 2) – waarin wordt gesproken over categoriale regelingen voor de kosten van chronisch zieken – heeft de leden van de PvdA-fractie verbaasd. Zij gaan ervan uit dat sprake is van een vergissing en dat een wijziging volgt.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het inmiddels gebruikelijk is geworden dat het doel van de wet in een wetvoorstel wordt gedefinieerd. Echter in het wetsvoorstel; ontbreekt vervolgens een definitie van het resultaat van de wet en de bepalingen waaraan het resultaat van de wet moeten voldoen. Dat geldt zowel voor de gebruiker van de voorzieningen van de wet, de uitvoerder (gemeenten) van de wet en de wijze waarop de regering verantwoording aan de Kamer aflegt over de uitvoering en het resultaat van de wet. Een resultaatdefinitie behoort onderdeel van de wet te zijn, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Zij verzoeken de regering de aanbevelingen van onder meer de Algemene Rekenkamer over de vorm van wetgeving hier te volgen.

De leden van de VVD-fractie zijn ingenomen met de veranderingen die de regering wil doorvoeren met betrekking tot de inkomensvoorziening voor kunstenaars. Zoals bekend ondersteunen de aan het woord zijnde leden herziening die ten doel hebben het vereenvoudigen van de wet en regelgeving en het bevorderen van een zelfstandige bestaanvoorziening. De manier waarop de regering probeert deze doelstellingen te verwezenlijken roept bij de leden van de VVD-fractie wel enige vragen op.

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars.

Kan de regering toelichten in hoeverre de WWIK een verbetering is ten opzichte van de WIK bij in- en uitstroom in de regeling?

Is voldoende overlegd met de gemeenten over de uitvoeringslast van de regeling?

Heeft de staatssecretaris van cultuur inhoudelijk gereageerd op het voorstel? Wat was haar reactie? Zo nee, wilt u haar alsnog om een reactie vragen?

De leden van de D66-fractie steunen de doelstelling van de herziening van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, namelijk het vereenvoudigen van wet- en regelgeving en het effectief bevorderen van de zelfstandige bestaansvoorziening als beroepsmatig actief kunstenaar. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen over de wijze waarop aan deze doelstellingen invulling is gegeven in het voorstel voor de Wet werk en inkomen kunstenaars.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateren dat de voorgestelde nieuwe regeling een gevolg is van de complexiteit van de huidige regeling en het ontbreken van voldoende impulsen, gericht op het bevorderen van een zelfstandige bestaansvoorziening.

Deze leden informeren aansluitend op welke wijze de direct betrokkenen, gemeenten en kunstenaarsorganisaties, zijn betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn nooit enthousiast geweest over een aparte voorziening voor kunstenaars in de vorm van de WIK. Als de regering ook in de nieuwe opzet verwijst naar de zeer specifieke markt waarop de wetten van vraag en aanbod op een andere wijze werken dan in overige marktsectoren, dringt zich evenals in de jaren '90 van de vorige eeuw de vraag op of die positie inderdaad zo bijzonder is dat die een aparte voorziening rechtvaardigt. Terecht werpt de Raad van State in zijn advies ook de vraag op waarom is gekozen voor een voortzetting van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. Deze vraag is naar het oordeel van deze leden te meer opportuun, nu voor alle andere beroepsgroepen het regime juist is aangescherpt met de invoering van de Wet werk en bijstand. Zij vragen de regering of er behalve de beroepsgroep die een beroep kan doen op de WWIK geen enkele beroepsgroep bestaat, waarvoor geldt dat afgestudeerden zeer zelden direct volledig emplooi vinden in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid.

De leden van de SGP-fractie hebben met reserve kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De WWIK komt in de plaats van de huidige WIK. Daarmee wordt naast de WWB met dit wetsvoorstel een aparte inkomensvoorziening getroffen voor kunstenaars, die niet over voldoende middelen beschikken om in hun bestaan te kunnen voorzien. Algemeen uitgangspunt voor de leden van de SGP-fractie is dat voorzieningen die gericht zijn op hetzelfde doel zo veel mogelijk geïntegreerd dienen te worden. Op het punt van de WWB en de WWIK is er naar de mening van deze leden sprake van zo'n zelfde doel. Immers, beide wetten beogen een inkomensvoorziening te zijn om mensen die niet over voldoende middelen van bestaan beschikken.

Net als bij de invoering van de WIK zijn de aan het woord zijnde leden van mening dat de regering niet op overtuigende wijze heeft aangetoond, dat de WWIK naast de WWB noodzakelijk is. Zeker vanuit het oogpunt van de vermindering van regeldruk is het naar hun mening gewenst zo min mogelijk aparte doelgroepen uit te zonderen via aparte regelgeving. Waarom heeft de regering niet overwogen de inkomensvoorziening op te nemen in de toekomstige zelfstandigenwet?

Naast de verhoogde lastendruk met de daarbij behorende hoge uitvoeringskosten vragen de leden van de SGP-fractie naar de noodzaak van een aparte inkomensvoorziening. Niet valt in te zien dat ook andere groepen niet op eenzelfde wijze van de verplichtingen van de WWB zullen kunnen worden uitgezonderd. Denk bijvoorbeeld aan journalisten en schrijvers. De aan het woord zijnde leden willen niet de kant op om voor ieder mogelijk afzonderlijke doelgroep een aparte regeling op te zetten. Daarvoor is er juist de WWB met zijn mogelijkheden.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering daarom nog eens alle argumenten op een rijtje te zetten, die duidelijk maken dat een aparte benadering van alleen deze specifieke doelgroep in zijn ogen gerechtvaardigd is. Daarbij dient de regering dan ook expliciet aan te geven waarom andere groepen, waarvan deze leden reeds enkele voorbeelden noemde, voor een soortgelijke regeling kennelijk niet in aanmerking komen.

Doelstelling van de herzieningen

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de doelstellingen van de herziening van de WIK: het verminderen van de bureaucratie en het stimuleren van een op zelfstandigheid gerichte kunstenaarspraktijk.

Over het bereiken van de bureaucratiedoelstelling hebben deze leden een aantal vragen, al was het maar omdat de oude wet 55 artikelen telde en het nieuwe wetsvoorstel de helft méér. De leden van de PvdA-fractie vinden dat geen goed signaal. Zo vragen zij bijvoorbeeld waarom voor diverse definities niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de Wet werk en bijstand; er wordt immers ook verwezen naar diverse andere wetten. Is artikel 36 wel nodig; de aanwijzende minister kan de aanwijzing van een adviserende instelling toch altijd ongedaan maken als dat op verantwoorde wijze gebeurt? En wat er zou gebeuren als de nieuwe wet dezelfde naam krijgt als de oude (waardoor 18 voorgestelde artikelen kunnen vervallen)?

Met betrekking tot de direct betrokkenen – de kunstenaars – vragen de leden van de PvdA-fractie of de nieuwe wet in het algemeen tot een toe- of afname van het aantal contacten tussen kunstenaar en uitvoerende instanties zal leiden. Wat vindt de regering een gewenst gemiddeld aantal klantcontacten per jaar voor de WWIK?

Welke besparingen op administratieve lasten vloeien naar verwachting voor de uitvoerende instanties voort uit de voorgenomen vermindering van de bureaucratie?

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie om in de Memorie van Toelichting voortaan ook expliciet de relatie tussen een wetsvoorstel en de VBTB-doelstellingen aan te geven.

De regering stelt dat de doelstelling van de WWIK is het terug dringen van uitvoeringslasten en een betere afstemming van regelgeving op aanpalende wetgeving. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet aan deze criteria voldoet. De 30 nadere regelingen, een nieuw gebrekkig uitgewerkt meetinstrument als progressie, de definitie van forfaitaire onkostenvergoeding, de 3 loketten waar een kunstenaar zich moet vervoegen namelijk Kunstenaar & Co, de WIK-gemeente en de woongemeente voor de inzet van reïntegratie gelden en het ontbreken van de uitwerking van een overgangsregeling vanwege de overlap in de twee invoeringsjaren. Deze leden verzoeken de regering om een reactie en een aanpassing.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de Memorie van Toelichting schrijft dat een van de doelstellingen van de herziening van de WIK het vereenvoudigen van de wet- en regelgeving is. Dit betekent dat onder andere gekeken moet worden naar het terugdringen van de bureaucratie in de regeling. Uit de commentaren vanuit onder meer de Beroepsvereniging voor Beeldend Kunstenaars (BKK) en de VNG, blijkt echter dat door de veranderingen de bureaucratie juist zal vermeerderen. Zo zal een kunstenaar onder andere te maken krijgen met drie loketten, te weten Kunstenaars & Co, de centrumgemeente en de woongemeente. De aan het woord zijnde leden vragen de regering de wet nader te toetsen op zijn bureaucratische gehalte en het daarheen te leiden dat de bureaucratie vermindert in plaats van vermeerderd?

De leden van de D66-fractie vragen of kan worden gekwantificeerd welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor de administratieve lastendruk.

De uitgangspunten van de WWIK

De leden van de fractie van de PvdA delen de mening dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de kunstenaar zelf is om op termijn zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarvoor is vaak wel een ruggesteuntje noodzakelijk Bovendien wordt door zo'n ruggesteuntje het tweede doel van de wet bevorderd namelijk de kunst in Nederland. Vanuit die overtuiging onderschrijven zij het belang van flankerend beleid ter ondersteuning van de kunstenaar bij het opzetten van een eigen beroepspraktijk. Deze leden vragen wel wat het budget is voor dat flankerend beleid voor de jaren 2005 en volgende. Vooralsnog hebben zij de indruk dat de verantwoordelijkheid voor de financiering aan de gemeenten wordt overgelaten. Klopt dat en hoe hebben de gemeenten daarop gereageerd?

3. Systeem van de wet

3.1 Algemeen

In onderhavig wetsvoorstel wordt op een groot aantal plaatsen regelgevende bevoegdheid gedelegeerd. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een overzicht kan verschaffen wat zij op het moment van het inwerking treden van het wetsvoorstel van plan is in de amvb's en ministeriële regelingen vast te leggen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de WWIK kunstenaars de mogelijkheid biedt van een keuze tussen een WWIK-inkomen en een WWB-uitkering. Met de stelling: «De .. (WWIK) is in alle opzichten voorliggend aan de WWB» wordt toch niet bedoeld dat kunstenaars door de gemeente kunnen worden gedwongen gebruik te maken van de WWIK?

In het wetsvoorstel wordt in niet minder dan 18 artikelen verwezen naar een algemene maatregel van bestuur. En in 12 artikelen naar een ministeriele regeling. Van de 30 voorziene nadere regels zijn er 13 voorzien van een «kan»-bepaling.

Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is dit totaal van 30 regelingen veel te vaak en te veel. Worden, zo vragen zij de regering, deze verwijzingen alle verwerkt in één enkele amvb? Kan de regering uitleggen waarom deze bepalingen geen onderdeel van de wet kunnen zijn? Deze leden vragen vóór de wetsbehandeling een concept van alle amvb's en ministeriële regelingen. Deze dienen vervolgens alle voorgehangen te worden. De leden van de PvdA-fractie dringen er bij de regering op aan dat een fors aantal bepalingen normaal in de wet worden opgenomen. Door in 30 artikelen nadere regelgeving af te kondigen ontrekt de regering deze bepalingen aan het amendementsrecht van de Kamer als wetgever. Alleen op goed geargumenteerde gronden zou dat mogelijk zijn. Daarom verzoeken deze leden per artikel (30 stuks) aan te geven op welke gronden deze bepalingen niet in de wet kunnen worden opgenomen.

Ook de leden van de VVD-fractie, merken op dat in de WWIK op een groot aantal plaatsen de regelgevende bevoegdheid wordt gedelegeerd waardoor de Kamer er formeel geen invloed meer op kan uitoefenen. Tevens is op een aantal plaatsen de mogelijkheid gecreëerd om nadere regels te stelen in de vorm van amvb's of ministeriele regelingen. Veel delegaties betreffen «kan»-bepalingen wat wil zeggen dat er nadere regels gesteld kunnen worden maar dat dat niet hoeft. Kan de regering toelichten wat ze op het moment van het inwerkingtreden van het wetsvoorstel van plan is in amvb's en ministeriele regelingen vast te leggen?

De WWIK bevat een zeer groot aantal delegatiebepalingen die ervoor zorgen dat er via algemene maatregelen van bestuur (amvb's) of ministeriële regelingen nadere regels gesteld kunnen worden. Dit roept bij de leden van de D66-fractie de volgende vragen op.

Is er niet erg veel open gelaten en welke ruimte heeft het parlement nog om in deze gevallen invloed uit te oefenen? Wat wil de regering bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel allemaal in amvb's en ministeriële regelingen vastleggen?

3.2 Uitkeringshoogte en inkomsten

Een WWIK-inkomen is lager dan de bijstandsnorm; daar staat tegenover dat betrokkenen tot 125% van de bijstandsnorm mogen bijverdienen. De leden van de PvdA-fractie vragen een bevestiging dat de hoogte van de uitkering in de WWIK gelijk is aan die in de WIK.

Ook vragen deze leden hoe hoog de maximaal af te trekken beroepskosten zijn in de WWIK in vergelijking met de WIK.

De leden van de fractie van de PvdA hebben waardering voor het idee gemeenten de mogelijkheid te geven om kunstenaars op arbeidsinschakeling gerichte trajecten aan te bieden. Deze mogelijkheid ontbrak in de WIK. Deze leden vragen hoeveel budget gereserveerd is vanuit het Rijk zodat de gemeenten dit goed kunnen uitvoeren.

Deze leden vragen of het hier gaat om de reguliere integratiemiddelen van de gemeente. Moet een kunstenaar dan een beroep doen op de reïntegratie middelen van de WIK-gemeente of van de woongemeente? Hoe is geregeld dat in dat geval de woongemeente reïntegratie geld beschikbaar stelt aan de WIKgemeente? Of gaan de 20 WIK-gemeenten in de toekomst een extra factor krijgen in het verdeelmodel van de W-gelden van de WWB? Zo ja, wanneer?

De regering stelt dat zij er van uitgaat dat een renderende beroepspraktijk als regel een gemengde praktijk is. De leden van de PvdA-fractie vragen meer duidelijkheid over de definitie van gemengde praktijk. Ook vragen zijn meer duidelijkheid over de inzet van reïntegratie middelen. Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie kunnen reïntegratie middelen worden ingezet ter ondersteuning van de beroepspraktijk ontwikkeling. Wel dient er duidelijk een onderscheid te zijn tussen de subsidie die door Kunstenaars&Co wordt verstrekt en de inzet van reïntegratie middelen.

Hoever mogen gemeenten gaan om kunstenaars door middel van financiële sancties te prikkelen omscholingscursussen te doen? Ook vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het stimuleren van- brede – arbeidsinschakeling zich verhoudt tot het kunnen opbouwen van een rendabele beroepspraktijk.

3.3 Duur en vereisten

De leden van de CDA-fractie merken op dat het WWIK-voorstel meer dan de WIK de nadruk wil leggen op de activering van de kunstenaar. Een kunstenaar krijgt via de WWIK maximaal 48 maanden de financiële ruimte om toe te werken naar een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Daarbij is sprake van een minimum bruto-inkomenseis, waarbij uitgegaan wordt van het totale arbeidsinkomen van de kunstenaar en de eventuele echtgenoot en niet uitsluitend (zoals in de WIK) van de omzet of inkomsten uit kunst van de kunstenaar. Tevens krijgt de minimum bruto-inkomenseis een progressief karakter. De kunstenaar wordt kortom geacht om een toename van eigen inkomsten te laten zien. De leden van de CDA-fractie ondersteunen de doelstelling van de activerende werking via eventuele reïntegratieactiviteiten en via een progressieve inkomenseis. Het risico van een verbreding van inkomensbegrip is wel dat een kunstenaar zich (noodgedwongen) meer zal richten op het verwerven van alternatieve inkomsten om in aanmerking te blijven komen voor een uitkering op grond van de WWIK. Daardoor zal het streven naar een renderende beroepspraktijk wellicht in het gedrang komen. De kunstenaar zou op die manier eerder gestimuleerd worden om uit zijn/haar beroep te groeien dan in zijn/haar beroep. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit om aan te geven hoe zij dit risico beoordeelt. Op welke manier voorziet de WWIK in het voorkomen van dit risico?

Deze leden vinden voor het overige dat de progressieve inkomenseis expliciet in de wet omschreven moet worden. Zij vragen de regering dit alsnog te doen.

In de nieuwe WWIK zal periodiek worden bepaald of er nog sprake is van het actief uitoefenen van het kunstenaarsschap. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak een dergelijk beroepsmatigheidstoets nu wordt uitgevoerd en hoe vaak dit zal gebeuren in de nieuwe WWIK.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het stellen van een inkomenseis voor de WWIK ertoe bijdraagt dat oneigenlijk gebruik van de WWIK wordt tegengegaan. In de nieuwe WWIK zal ook het arbeidsinkomen van de echtgenoot van de kunstenaar meetellen. Deze leden willen graag weten of met de invoering van de WWIK ook een overgangsregeling gaat gelden voor wat betreft de verandering in de inkomenseisen. Zo ja, hoe gaat deze overgangsregeling eruit zien? Hoeveel kunstenaars zullen door deze nieuwe inkomenseis hun uitkering kwijtraken of zien dalen?

Wat is de reactie van de regering op de stelling van de Federatie van kunstenaarsverenigingen dat de verplichting van partners om de WWIK samen aan te vragen en de koppeling van beider inkomsten haaks staat op de individualisering en verzelfstandiging?

De progressieve inkomenseis lijkt naar de mening van de leden van de PvdA-fractie een aanvaardbaar instrument om te stimuleren dat kunstenaars toewerken naar een rendabele beroepspraktijk. Bij nadere beschouwing echter blijkt dat minder voor de hand te liggen. In de eerste plaats wordt uitgegaan van een gezamenlijk inkomen van twee partners. Dat betekend dat als de partner een hoger inkomen heeft en de kunstenaar juist een lager er wel aan een progressie-eis wordt voldaan terwijl de facto er geen sprake van progressie in de beroepspraktijk is. In een andere situatie als de kunstenaar in enig jaar wel een hoger inkomen uit de beroepspraktijk verwerft en de partner juist een lager inkomen en geen sprake van gezamenlijke progressie is terwijl de kunstenaar zelf dat wel heeft verworven.

De leden van de PvdA-fractie menen dat progressie zo daar sprake van zou zijn alleen op de kunstenaar zelf van toepassing zou zijn.

In de tweede plaats is er de vraag wanneer nu eigenlijk er sprake van progressie in financiële zin is. Immers een beroepspraktijk van een kunstenaar kent zeer sterk wisselende inkomen.

Ook de VNG heeft laten weten dat door de invoer van de inkomenseis in plaats van de omzeteis het doel van de WWIK wordt ondergraven. De VNG stelt voor om de progressie alleen te meten aan de toename van inkomen uit kunsten of kunstgerelateerd inkomen. De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie van de regering.

Het is maar de vraag of progressie in het inkomen wel voldoende uitdrukking is van een zich kwalitatief goed ontwikkelende beroepspraktijk. Is het niet beter om de jaarlijkse rapportage van Kunstenaars & Co te benutten voor het oordeel of er nog steeds sprake is van een positieve ontwikkeling? Waarom complexe nieuwe extra meetinstrumenten ontwikkelen in een tijd dat bureaucratie moet worden afgebouwd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog twee vragen. De eerste is die naar de mate van progressie in de inkomenseis. Wat heeft de regering in gedachten? Deze leden hebben zich erover verbaasd dat zo een belangrijk, zelfs cruciaal element in de wet, zo minimaal wordt toegelicht. Zij vragen om een overzicht van de bedragen die de regering hierbij voor ogen heeft.

De tweede vraag van deze leden over dit deel betreft het feit dat de veronderstelling dat kunstenaars hun inkomen vooral uit hun kunst (leren) verdienen wordt losgelaten, nu de beroepssfeer wordt verbreed naar een gemengde beroepspraktijk. Dat is vanuit inkomensstandpunt begrijpelijk, maar vanuit het oogpunt van de kunsten raken we daarmee verder van het doel af. De leden van de PvdA-fractie vragen of zich hier wreekt dat het ministerie van OCW bij deze wet op afstand lijkt te zijn gaan staan en vragen de regering een toelichting.

De leden van de VVD-fractie zijn het eens met het oordeel van de regering dat de WWIK vrijwillig maar niet vrijblijvend moet zijn. In de nieuwe WWIK die in januari 2005 van start dient te gaan zal de omzeteis van de WIK worden omgezet in een progressieve inkomenseis waarbij het inkomen van de partner tevens wordt meegerekend. Deze verandering brengt echter met zich mee dat het doel van de WWIK, namelijk het streven naar een renderende beroepspraktijk, teniet kan worden gedaan. Twee voorbeelden maken dit duidelijk, zo kan een kunstenaar in de WWIK blijven doordat zijn partner genoeg verdient, terwijl zijn praktijk niet renderend is en ook nooit zal worden. Het andere voorbeeld is een kunstenaar met een baantje naast de kunst. Naarmate deze kunstenaar langer gebruik maakt van de WWIK gaat hij steeds meer tijd besteden aan het baantje «buiten»de kunst om aan de inkomenseis te voldoen, terwijl zijn beroepspraktijk er niet meer rendabel van wordt. Is de regering bereid om te kijken naar de mogelijkheden om de progressieve inkomenseis om te zetten in een progressieve omzet- of inkomenseis uit kunst?

De leden van de SP-fractie achten de progressieve inkomenseis niet bevorderlijk voor de artistieke progressie. Het is in de WWIK immers mogelijk, dat deze progressie wordt veroorzaakt door een bijbaan die niets met kunst te maken heeft, of qua tijdsinvestering ten koste van de artistieke ontwikkeling gaat, of door inkomen van de partner. Kan de regering hier op reageren?

De leden van de SP-fractie willen wijzen op de contra-productiviteit van de progressie-eis in het geval, dat de productie of uitvoering in het kader van het persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) van de kunstenaar weinig inkomsten opbrengt, zoals bijv. het geval is bij deelname aan Oerol.

Het doel van de WWIK is kunstenaars op weg te helpen naar een inkomen uit een artistieke beroepspraktijk. Indien er een progressieve inkomenseis is, zou die om die reden niet uitsluitend betrekking moeten hebben op inkomen vanuit kunst?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aandacht voor de fraudegevoeligheid van de nieuwe regeling. In de nieuwe regeling wordt een progressie-eis gehanteerd; de kunstenaar moet kunnen aantonen over in hoogte stijgende inkomsten te beschikken. Wat is nu precies de aan de invoering van de progressie-eis ten grondslag liggende gedachte? Op grond daarvan verwacht de regering dat het verzwijgen van inkomen in de nieuwe opzet minder voor de hand ligt? Kan dit nader worden onderbouwd, gelet op het feit dat de progressie-eis allerminst garandeert dat de betrokken kunstenaar alle extra inkomsten meldt? Heeft de inkomensprogressie overigens alleen betrekking op inkomsten uit werkzaamheden die betrekking hebben op het kunstenaarschap of op het totale inkomen van de kunstenaar?

De leden van de SGP-fractie vinden het een verbetering ten opzichte van de WIK dat de partnertoets wordt ingevoerd. De aan het woord zijnde leden vinden het volstrekt terecht dat geen aanspraak op de WWIK kan worden gemaakt, als de echtgenoot een eigen inkomen geniet.

4. Wijzigingen gericht op vereenvoudiging en deregulering van de WWIK

4.2 Bruto-uitkeringssystematiek

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de uitkering ingevolge de WWIK-uitkering in de vorm van een maandelijkse bruto-uitkering een positieve verandering is. Dit zal waarschijnlijk leiden tot minder uitvoeringsdruk voor zowel de kunstenaar als de uitvoerende gemeente. De bruto-uitkering wordt verstrekt als een voorlopige uitkering (als renteloze lening) waarna jaarlijks een definitieve vaststelling en verrekening volgt. Deze leden vragen wel waarom in het onderhavige wetsvoorstel niet gekozen is voor een koppeling van deze jaarlijkse vaststelling aan een kalenderjaar, zodat er een overlap met de fiscale vaststelling plaats zou vinden.

4.3 Voorlopige uitkering

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat in afwijking van de WIK het WWIK-inkomen wordt verstrekt in de vorm van een bruto-betaling. Met deze wijziging kunnen afstemmingsproblemen met bijvoorbeeld de Belastingdienst worden vermeden. De leden van de PvdA-fractie betreuren het echter dat er geen overgangsbepaling opgenomen is in het wetsvoorstel.

Betekent het voorliggende wetsvoorstel dat de (W)WIK-ers technisch gezien in het eerste jaar van inwerkintreding van de WWIK een dubbel inkomen hebben? Welke gevolgen heeft dit voor de te betalen belasting en premies, voor huursubsidie, studiefinanciering e.d.?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dit toe te lichten met diverse concrete individuele rekenvoorbeelden voor kunstenaars voor de jaren 2004, 2005 en 2006.

Indien daarbij blijkt dat inderdaad sprake is van een situatie waarin het netto-inkomen forse sprongen maakt, vragen deze leden een aanvullend voorstel voor een overgangsregeling om de ongewenste effecten weg te nemen.

Is de regering bereid eenmalige negatieve inkomenseffecten voor kunstenaars als gevolg van de overgang van wetgeving voor haar rekening te nemen als reorganisatiekosten?

Brutering van het WWIK-inkomen heeft tot gevolg dat bij terugbetaling van eventueel teveel betaald WWIK-inkomen ook brutobedragen gelden. Kan eventueel teveel betaalde belasting bij de Belastingdienst worden teruggevraagd?

4.4 Het in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar

De regering wil het hiphop- of knipkaartkarakter van de regeling versterken: alleen een uitkering wanneer en zolang dat nodig is. Om dat te vergemakkelijken wordt voor de tussenliggende periode alleen het inkomen in aanmerking genomen voorzover dat hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. De leden van de PvdA-fractie waarderen deze aanzet tot ontbureaucratisering, maar vragen een meer uitvoerige toelichting aan de hand van enkele rekenvoorbeelden.

De Federatie van Kunstenaarsverenigingen pleit ervoor om bij tijdelijke onderbreking van de WWIK de verrekening te beperken tot het inkomen over de periode in het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van beëindiging. Het tijdelijk uitstappen uit de WWIK zou daardoor beter mogelijk zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen welk bezwaar daar tegen zou zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom wordt gekozen voor een precieze toerekening van inkomen aan de maanden waarin de WWIK wordt gebruikt. Leidt deze nieuwe systematiek niet tot een complexe en fictieve rekenarij en veel meer nieuwe bureaucratie? Immers de inkomsten zijn beslist niet precies toe te rekenen aan maanden of periodes per jaar, en daar mee het beroep op WWIK tijdvakken per jaar? Kan de regering hierop reageren en de onderhavige regel aanpassen?

Onderdeel van de WIK is het in en uitstappen tijdens een jaar om in de beroepspraktijk te kunnen groeien. Met deze regeling wordt dat tijdelijk uitstappen weinig gefaciliteerd. Terwijl daarmee juist de groei naar een zelfstandige beroepspraktijk wordt aangemoedigd. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering precies aan te geven op welke wijze het in en huistappen van de WWIK (hiphoppen) kan worden verbeterd en gefaciliteerd. Zij vragen ook een reactie op het concept van de strippenkaart waarmee de WWIK aanzienlijk vereenvoudigd zou kunnen worden. Dat concept is voorgesteld door de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Deze leden vragen de regering om een reactie.

Met genoegen hebben de leden van de PvdA-fractie samen met de Raad van State geconstateerd dat op grond van de evaluatie van de huidige wet het aantal geconstateerde fraudegevallen gering is. Niettemin behoort naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie ieder wetsvoorstel te worden voorzien van een fraude-effect rapportage. Is de regering bereid ook bij dit wetvoorstel daarin te voorzien?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State de regering adviseert om de wet te testen op zijn fraudegevoeligheid. In reactie hierop wordt aangegeven dat in de wet voldoende aanscherpingen staan om misbruik te voorkomen. Zo geeft de regering in de Memorie van Toelichting in in paragraaf 4.4 aan hoe zij het calculerende gedrag van kunstenaars wil wegnemen. Zo wordt onder andere gekeken naar het gehele jaarinkomen voor het vaststellen van de hoogte van de WWIK. Zoals bleek tijdens de hoorzitting die de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in juni jl. heeft gehouden vermindert dit het calculerende gedrag echter niet. Inkomsten worden hierdoor juist doorgeschoven naar het volgende jaar om zo onder de maximum inkomensgrens te blijven. Tegelijkertijd vermindert deze regel de stimulans om in de loop van het jaar uit de WIKK te stappen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering deze regel te heroverwegen en effectievere alternatieven aan te dragen.

4.6 Forfaitaire onkostenvergoeding

De WWIK bevat het voorstel het beroepskostenforfait voor scheppende en niet-scheppende kunstenaars gelijk te trekken door het gemiddelde te nemen van de huidige bedragen voor scheppende en niet-scheppende kunstenaars. Is dat het gemiddelde van de twee bedragen of een gewogen gemiddelde, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden vragen hoeveel kunstenaars er dan op achteruit zullen gaan en voor welke bedragen? Verdraagt zich dat met de doelstelling om kunstenaars op eigen benen te zetten?

Wat kost het om het forfait te verhogen, bijvoorbeeld naar 75% of 100% van het huidige forfait voor scheppende kunstenaars?

Het ontgaat de leden van de PvdA-fractie waarom er een onderscheid gemaakt wordt. Ook de VNG maakt bezwaren tegen de uitvoerbaarheid van dat onderscheid. Immers het verschil tussen diverse kunstenaars en hun onkosten is niet zo scherp te onderscheiden als de regering via deze tweedeling suggereert. Ter wille van vereenvoudiging van de regelgeving en het tegen gaan van bureaucratie pleiten de leden van de PvdA-fractie er voor om één bedrag te hanteren als forfaitaire onkosten vergoeding voor WIK-kunstenaars op het hoge niveau.

Het beroepskostenforfait wordt in de nieuwe wet beperkt tot één bedrag voor zowel scheppende als niet-scheppende kunstenaars. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat deze keuze samenhangt met de bevindingen van de met de uitvoering van de WIK belaste centrumgemeenten. Zij vragen of de regering er zicht op heeft in hoeveel situaties sprake is van hogere beroepskosten dan het voorgestelde forfaitaire bedrag en hoeveel extra werkzaamheden de voorgestelde opzet met zich meebrengt voor de uitvoering.

4.7 Geen boetebepalingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in paragraaf 4.7 van de Memorie van Toelichting beschrijft dat de boetebepalingen die in de WIK zijn opgenomen zullen vervallen omdat het belang van deze bepaling voor de uitvoering van de WWIK niet opweegt tegen de zware uitkeringslast die het instandhouden van de boetebepaling met zich meebrengt. De aan het woord zijnde leden begrijpen de beweegredenen van de regering maar betreuren de keuze omdat zij vinden dat uitkeringsfraude nooit mag lonen. Is de regering bereid om te kijken of de uitkeringslast omlaag kan door bijvoorbeeld het opgeven van de jaarcijfers en de boetebepaling door de belastingdienst te laten uitvoeren?

5. Bevorderen van de zelfstandige voorziening in het bestaan

5.2. Eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar

De leden van de CDA-fractie achten het terecht dat de regering opmerkt dat de kunstenaar in eerste instantie zelf verantwoordelijk is om zijn/haar beroepspraktijk op te bouwen en (zoveel mogelijk) in zijn/haar eigen bestaan te voorzien. Daarbij past het niet om van overheidswege een oordeel te uiten over de artistieke kwaliteit van het werk van de kunstenaar.

Deze leden vinden wel dat de uitvoerende centrumgemeente nadrukkelijk betrokken moet zijn bij het vormen van een oordeel over de ontwikkeling naar een zelfstandige beroepspraktijk van kunstenaar. De kunstenaar heeft immers recht op een inkomensvoorziening als ondersteuning in de vorming van een zelfstandige praktijk. Het maken van afspraken tussen kunstenaar en centrumgemeente door middel van een plan van aanpak (werkplan) bij de start van de ondersteuning op grond van de WWIK past in het geheel van rechten en plichten van de kunstenaar. Onderdeel van een plan van aanpak zijn in ieder geval de (globale) doelstellingen van de kunstenaar, de inspanningen die de kunstenaar wil ondernemen om die doelstellingen te bereiken, afspraken over de toetsingsmomenten en het benodigde flankerende beleid. Daarmee wordt duidelijkheid geboden naar zowel de kunstenaar als de (centrum)gemeente. In de praktijk wordt ook onder de vigeur van WIK veelal een plan van aanpak afgesproken tussen de kunstenaar en de adviserende instelling. Een dergelijk plan van aanpak dient volgens de leden van de CDA-fractie als een verplichting te worden opgenomen in de wet. Deze leden vragen een reactie van de regering op het bovenstaande.

Vanuit de VNG wordt gepleit om in de wet een regeling op te nemen die een plan van aanpak voorschrijft. De leden van de PvdA-fractie hebben in het verleden wel voor dit soort instrumenten gepleit. Tegelijkertijd blijkt dat in het geval van de WIK voor Kunstenaars&Co er al een plan van aanpak door de kunstnaar moet worden gemaakt. De beoordeling daarvan vraagt ook een meer deskundig oordeel dan de gemeente als regel in huis heeft. De leden van de PvdA-fractie geven de regering in overweging om niet tweemaal over het zelfde onderwerp een plan van aanpak te laten maken maar zo nodig het plan dat voor Kunstenaars& Co gemaakt moet worden en jaarlijks van een voortgangsrapportage moet worden voorzien ook eventueel aan de WIK (centrum)gemeente ter beschikking te stellen. Het deskundige oordeel ligt dan bij Kunstenaars & Co.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de VNG heeft aangegeven dat ze graag ziet de kunstenaar een plan van aanpak inlevert voordat hij of zij wordt toegelaten tot de WWIK. De mate van realisatie zou dan kunnen dienen als eis om in de WWIK te blijven. Is de regering bereid dit plan op zijn haalbaarheid te onderzoeken, en daarbij de relatie te leggen met kunstenaars & Co zeker gezien het feit dat voor flankerend beleid door de kunstenaar ook een plan van aanpak moet worden geschreven.

5.4. Beroepsmatigheid van de kunstenaar

5.4.3. Minimum bruto-inkomenseis

De leden van de D66-fractie zouden graag helderder toegelicht zien hoe de progressie-eis en het uitgaan van het bruto-inkomen van de kunstenaar en diens eventuele echtgenoot zich verhouden tot de doelstelling van het effectief bevorderen van de zelfstandige bestaansvoorziening als beroepsmatig actief kunstenaar.

5.4.4. Ondersteunend beleid

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de WWIK 20 centrumgemeenten primair verantwoordelijk blijven voor de uitvoering van de wet. Daarbij worden ze ondersteund door een adviserende instelling op grond van artikel 35. Ook het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) blijft een verantwoordelijkheid behouden doordat zij flankerend beleid ter ondersteuning aanbiedt. Het flankerende beleid richt zich zowel op individuele begeleiding van kunstenaars richting renderende beroepspraktijk als kunstenaar als op het verruimen van de (arbeids-)markt voor kunstenaars. Waaruit bestaat het flankerend beleid, zowel financieel als instrumenteel? Hoe heeft het flankerend beleid zich ontwikkeld sinds het inwerking treden van de WIK? Zijn knelpunten waargenomen, zo ja welke? Wat gaat de regering aan de oplossing van deze knelpunten doen?

In aanvulling op de rol van de centrumgemeente, de adviserende instelling en het onder het ministerie van OCW vallende flankerende beleid krijgt ook de woongemeente van de kunstenaar een verantwoordelijkheid toebedeeld in de WWIK. De woongemeente krijgt de mogelijkheid om kunstenaars op arbeidsinschakeling gerichte trajecten aan te bieden anders dan als kunstenaar. Daartoe kan de woongemeente gebruik maken van het reïntegratiebudget op grond van de WWB.

Hoewel de verschillende bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen diverse partijen gescheiden zijn, vrezen de leden van de CDA-fractie dat een nieuw risico voor bureaucratie dreigt dankzij deze bepalingen. Heeft de regering overwogen om de reïntegratieactiviteiten op basis van de WWB ook te laten uitvoeren door de centrumgemeenten? Bovendien worden de woongemeenten geconfronteerd met een eventueel extra beslag op het reïntegratiebudget waar geen extra inkomsten tegenover staan. Is de regering voornemens om de woongemeenten te compenseren door een extra toevoeging aan het werkdeel van het WWB-budget, in lijn met de systematiek van de WWB?

De leden van de CDA-fractie vragen voor het overige wat de prioriteit van woongemeenten zal zijn om reïntegratieactiviteiten te ontplooien ten behoeve van deze groep kunstenaars. Een kunstenaar die immers een beroep doet op de WWIK kan geen aanspraak uitoefenen op een bijstandsuitkering (en vice versa). Een woongemeente heeft dus geen direct financieel belang om een kunstenaar via reïntegratieactiviteiten te ondersteunen. Het zal daarbij ook nog om kleine aantallen kunstenaars gaan. Kan de regering hierop een reactie geven?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de woongemeente de mogelijkheid krijgt om de kunstenaar voorzieningen aan te bieden, gericht op het verwerven van inkomsten naast die uit of in verband met kunstuitoefening, zo stelt het wetsvoorstel. De kunstenaar heeft echter geen afdwingbaar recht op zulke voorzieningen. Waarom, zo vragen deze leden, komt de regering hier met zo een zuinig afgemeten regeling? Het is toch de bedoeling de kunstenaar op eigen benen te laten staan? Als dat niet lukt, doet betrokkenen later alsnog en mogelijk voor lange periode een beroep op de bijstand.

Bovendien is ook de kunst niet gediend met zulk een zuinigheid. Penny wise is hier volgens de leden van de PvdA-fractie pound foolish. Zij pleiten voor een recht van de kunstenaar op deze voorziening.

Ook hier, zo vervolgen zij, laat zich het ontbreken van een krachtige inbreng van Cultuur voelen. De WWIK moet geen gemankeerde bijstandsregeling worden maar een inkomensvoorziening ten behoeve van kunstenaar én de kunsten.

De middelen voor het flankerend beleid voor de WIK staan op de begroting van OCW maar zijn afkomstig van SZW (vrijval uitkeringsgeld door verlaging WIK-uitkeringsnorm ) en worden gebruikt voor de beoordeling van de toegang tot de WIK en de projectsubsidies WIK.

In dat kader vragen de leden van de PvdA-fractie een overzicht van het oorspronkelijke budget flankerend beleid, de ontwikkeling van het budget de afgelopen 4 jaar. Deze leden vragen naar de verhouding uitvoeringskosten en toegekende subsidies van het WIK flankerend beleidsfonds, Kunstenaars & Co. Voorts vragen deze leden hoe vaak een subsidieaanvraag wordt afgewezen de afgelopen vier jaar en of de middelen in dat fonds voldoende zijn om het beroep op de WIK en de subsidies te voldoen. Klopt het dat het ministerie OCW op dit fonds bezuinigd heeft? Zo ja wanneer en hoeveel?

De leden van de VVD-fractie merken op dat een woordvoerder van een centrumgemeente zijn zorgen heeft geuit over het feit dat de stimuleringsgelden die betrekking hebben op het vergemakkelijken van de uitstroom naar een reguliere baan of een gemengde beroepspraktijk bij de woongemeenten worden neergelegd. Hierdoor ontstaat er volgens hem een extra stap in de bureaucratie die achterwege blijft wanneer dit stimuleringsgeld als een geoormerkt budget aan de centrumgemeenten wordt uitgereikt.

De leden van de VVD-fractie willen graag meer inzicht in de bureaucratische effecten van beide keuzes. Is de regering bereid om voor beide opties de bureaucratische meerkosten en besparingen voor zowel de gemeenten als de centrumgemeenten te berekenen en aan de kamer aan te bieden zodat er een weloverwogen keuze gemaakt kan worden?

Kan de regering tevens toelichten wat het flankerende beleid precies inhoud en hoe het gefinancierd gaat worden?

Als positief beoordelen de leden van de SP-fractie de blijvende steun van de regering voor de beginnende kunstenaar. Dat het reïntegratiebudget van de gemeenten ook voor WWIK-ontvangers kan worden aangewend is een verbetering, maar de leden vragen de regering of de verantwoordelijkheid niet bij de centrum-gemeenten hoort te liggen. Het ene budget bij de woongemeente en het andere bij de centrumgemeente leidt naar de mening van deze leden tot meer bureaucratie. Kan de regering hierop reageren?

Deze leden missen in het voorstel van de regering middelen voor flankerend beleid. Welke waarde hecht de regering daaraan en hoeveel wil zij beschikbaar stellen?

De leden van de SP-fractie vragen of Kunstenaars & en CO naast een begeleidende, adviserende en stimulerende rol een grotere controle-taak krijgt toebedeeld. Kan de regering toelichten hoe met het spanningsveld tussen beide rollen moet worden omgegaan?

De WWIK wordt bestaat uit een startersregeling en activeringsregeling. De leden van de SP-fractie vragen de regering of het mee laten tellen van het inkomen van de partner en het gezin bij de beslissing om de uitkering toe te kennen niet strijdig is met het streven naar economische zelfstandigheid? Kan de regering toelichten in hoeverre en waarom de WWIK afwijkt van startersregelingen voor startende ondernemers?

De leden van de D66-fractie zien graag een nadere toelichting hoe het flankerend beleid eruit gaat zien en welke middelen hiervoor beschikbaar zijn.

Volgens het voorstel kunnen kunstenaars een beroep doen op het flexibel reïntegratiebudget WWB. Door een aantal belangenorganisaties uit de kunstsector wordt gesteld dat dit een ongelukkige uitvoeringsconstructie is, omdat kunstenaars zich voor de reïntegratie moeten wenden tot hun woongemeente en voor het overige bij de 20 centrumgemeenten. Meer in het algemeen rijst de vraag of kunstenaars niet met erg veel loketten te maken krijgen: Kunstenaar & Co voor de beroepsmatigheidstoets en het flankerend beleid, de centrumgemeente voor de WWIK-uitkering en de woongemeente zoals gezegd voor de reïntegratie. De leden van de D66-fractie willen hierop graag een reactie van de regering.

Op grond van artikel 21 moet de gemeente ook voor kunstenaars werk maken van een activerend beleid. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het de bedoeling is dat de activerende werking alleen betrekking heeft op het niet kunst-gerelateerde deel van de werkzaamheden van de kunstenaar. Als de activerende werking ook betrekking heeft op de kunstgerelateerde werkzaamheden, ligt het naar hun oordeel voor de hand gemeenten extra middelen te geven voor deze – nieuwe – activerende taak. Wil de regering hierover meer duidelijkheid geven? In dit kader verzoeken deze leden de staatssecretaris tevens te reageren op het commentaar van de VNG, waarin wordt gemeld dat hij zou hebben toegezegd in de wet een verplichting voor kunstenaars op te nemen om een plan van aanpak op te stellen (brief VNG d.d. 15 juni 2005, pag. 2).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de afstemming tussen de drie loketten, waarmee de kunstenaar te maken kan krijgen (de adviserende instelling, de centrumgemeente en de woongemeente), wordt geregeld.

6. Financiering

Hoewel de regering stelt dat aan de financiering van de wet niets wijzigt, wordt over de gevolgen van de invoering van de wet niets gezegd, aldus de leden van de PvdA-fractie. Toch zullen de gemeenten in het invoeringsjaar zowel de premies over het voorgaande jaar als de premies over het lopende jaar moeten afdragen. Voorziet de financiering van de gemeenten in deze eenmalige (of over twee jaar lopende) extra financiering? Welke overgangsbepaling is er geregeld voor deze wijziging van de WIK naar de WWIK?

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een precies schema van de uitloop ook in tijd van de oude wet en in inloop van de nieuwe wet. Het samenvallen van dubbele premielasten, de effecten op de huursubsidie en andere fiscale regelingen.

De leden van de PvdA-fractie zijn erg nieuwsgierig naar de financiële gevolgen voor de gemeenten, voor de kunstenaars en de te volgen procedures tijdens de overgang van het oude naar het nieuwe systeem. Kan de regering deze financiële gevolgen voor de verschillende betrokken partijen in kaart brengen?

De VNG stelt dat de financiering bij de gemeente ontbreekt voor de activerende taak, aldus de leden van de PvdA-fractie. Zij menen dat op grond van artikel 2 van de Financiëleverhoudingwet bij deze nieuwe taak financiering door de regering noodzakelijk is. Hoe gaat de regering de financiering regelen? Welke budget is noodzakelijk?

7. Financiële gevolgen

Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is dit één van de meest opmerkelijke paragrafen uit het wetsvoorstel. De regering verwacht immers nauwelijks enig financieel effect; sterker nog, de grotere mogelijkheden van het hiphoppen – met waardering voor de terminologie – zullen er naar verwachting toe leiden dat kunstenaars sneller de WWIK uitstromen.

Maar waar, zo vragen deze leden, blijven de kosten van de voorziening die kunstenaars kunnen vragen?

De regering wil de bekendheid van de WIK bij kunstenaars tussen 2004 en 2007 vergroten van 41 naar 90% (VBTB-doel 8.2 in de begroting 2004). Het percentage sociale diensten en CWI's dat de mogelijkheden van de WIK kent moet in 2007 de volle 100% zijn (begroting 2004). Daaruit mag worden geconcludeerd dat het aantal kunstenaars dat een beroep doet op de WIK zal stijgen.

Tegelijkertijd dalen de geraamde programma-uitgaven van 54 mln in 2002 naar 36 mln in 2005 en volgende jaren. Nu van drieën één: óf de WIK-uitgaven aan kunstenaars dalen omdat het WIK-beleid zo succesvol is, maar dan kost de begeleiding geld. Of voor de begeleiding wordt geen geld uitgetrokken, maar dan is niet te verwachten dat het aantal aanvragers afneemt. Of de WIK-verstrekkingen dalen omdat de eisen worden opgeschroefd.

Deze leden vernemen graag de reactie met toelichting van de regering.

In aansluiting daarop vragen de leden van de PvdA-fractie welke bijstandsbedragen worden uitgespaard doordat kunstenaars een beroep kunnen doen op de incidentele WWIK-verstrekkingen in plaats van op de bijstand.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 10

Op grond van artikel 10, vijfde lid, bestaat er 6 maanden na het beëindigen cq het tijdstip van afwijzen eventueel weer recht op een uitkering. De leden van de CDA-fractie vragen of een periode van 12 maanden niet meer passend is, alvorens een nieuw verzoek kan worden ingediend.

Een verblijf buiten Nederland wordt als tijdelijk aangemerkt indien het niet langer duurt dan 4 weken. Twee periodes in twee jaren mogen echter niet worden gekoppeld. «Tussen Kerst en Nieuw iedereen thuis», zo lijkt de regering te zeggen. Past zo'n bepaling nog in een wetsvoorstel dat de bureaucratie tracht tegen te gaan, zo vragen de fractieleden van de PvdA.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er nadere regels moeten worden gesteld door de minister van SZW (na overleg met de minister van OCW) met betrekking tot de regelmaat van onderzoeken door een gemeente (artikel 11, tweede en derde lid).

De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen op welke manier in dit artikel de progressie-eis terug is te vinden?

Artikel 13

Indien de WWIK-verstrekking plaatsvindt als geldlening is de woning onderpand, zo stelt het wetsvoorstel. De kosten van de taxatie worden doorberekend. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in zo'n geval niet de WOZ-waarde wordt genomen. Daarmee kunnen toch kosten worden bespaard?

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat een kunstenaar ook minder kan vragen dan het maximale bedrag dat hem op grond van de WWIK per maand toekomt. Klopt die veronderstelling?

Artikel 16

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de termijn is waarbinnen de gemeente een jaaropgave dient af te geven aan de kunstenaar. Komt dit overeen met de termijnen zoals opgenomen in amendement 29 499 nr. 9? Welke beslistermijnen wijken af van de Algemene wet bestuursrecht?

Artikel 19

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in een ministeriële regeling nadere regels moeten worden gesteld met betrekking tot het onderzoek van een gemeente naar het recht op uitkering (artikel 19, vierde lid).

Artikel 20

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet verstandig is om de verplichte inschrijving bij het CWI te continueren? Dat bevordert immers de informatie-uitwisseling en afstemming tussen centrumgemeente (uitvoerder WWIK) en woongemeente (uitvoerder WWB) op een vroegtijdig moment (artikel 20, zesde lid).

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie vragen hoe artikel 21, tweede lid, zich verhoudt tot bijvoorbeeld de WWB en de WSW, waarin gemeenten een zekere vrije ruimte krijgen met betrekking tot de voorzieningen gericht op bevorderen van de arbeidsinschakeling.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er sprake is van een verplichting voor de gemeente gezien het vrijwillig karakter waarvan sprake is in de Memorie van Toelichting, onderdeel 5.4.4 (artikel 21, vierde lid). Bovendien heeft de voorziening in het kader van de WWIK blijkens de toelichting op artikel 21 een vrijwillig karakter. Deze leden willen graag een uitleg van de regering met betrekking tot dit opmerkelijke verschil tussen WWIK en WWB (waarin een voorziening gericht op arbeidsinschakeling verplichten kan worden opgelegd).

De leden van de PvdA-fractie merken op dat voor de WWIK-verstrekking de kunstenaar bij de aangewezen gemeente moet zijn. Voor het activerend beleid bij de woongemeente.

Die scheiding en verdeling over twee loketten lijkt de leden van de PvdA-fractie niet vruchtbaar en niet meer van deze tijd. Zij vragen de regering het verstrekkingenbeleid en het activerend beleid voor wat betreft de kunstenaar bij één gemeente onder te brengen.

Artikel 45

In de artikelen 45 tot en met 47 wordt aansluiting gezocht bij de wijze van toezicht zoals in het kader van de WWB is geregeld. De leden van de CDA-fractie stellen voor om ook de wijze van verslag over de uitvoering zoveel mogelijk te doen aansluiten bij het gevraagde (Voorlopige) Verslag in het kader van de WWB. Kan de regering hier op reageren?

Artikel 80 inwerkingtreding

De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie merken op dat de regering beoogt het wetsvoorstel op 1 januari 2005 in werking te laten treden. Voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan kan het moment van in werking treden echter verschillend worden vastgesteld. In de Memorie van Toelichting wordt toegelicht dat een gedifferentieerde inwerkingtreding waarschijnlijk nodig is in verband met een latere inwerkingtreding van het activeringsdeel van het wetsvoorstel. Dit gelet op het tijdstip waarop de budgetten voor 2005 moeten worden vastgesteld. Wanneer beoogt de regering het activeringsdeel van het wetsvoorstel vast te stellen? Waarom is het tijdstip van inwerkingtreding afhankelijk van het tijdstip waarop het budget voor 2005 wordt vastgesteld?

De voorzitter van de commissie,

Hamer

Adjunct-griffier van de commissie,

Post


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), de Vries (VVD), de Wit (SP), van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), de Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), van As (LPF) en Schippers (VVD).

Naar boven