29 574
Vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet werk en inkomen kunstenaars)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1 Algemeen

Sinds 1 januari 1999 kunnen beroepsmatig actieve kunstenaars die de ambitie hebben om via inkomsten uit een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar in de kosten van het levensonderhoud te gaan voorzien maximaal 48 maanden een beroep doen op de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), als zij in de opbouwperiode van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar niet zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud kunnen voorzien. Met de komst van de WIK kwam er een einde aan een periode waarin kunstenaars die niet konden voorzien in de kosten van het levensonderhoud een beroep moesten doen op de Algemene bijstandswet (Abw) of de daarvan afgeleide regelingen voor werkloze werknemers of zelfstandige ondernemers. De aan deze regelingen verbonden verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling verhielden zich niet met het specifieke karakter van het professionele kunstenaarschap. Als gevolg hiervan had zich in de loop van de jaren een gemeentelijke uitvoeringspraktijk ontwikkeld waarin aan kunstenaars een uitzonderingspositie werd toegekend voor wat betreft de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling.

De WIK biedt beroepsmatig actieve kunstenaars de financiële mogelijkheid om te werken aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar, zonder daaraan verplichtingen te verbinden gericht op inschakeling in de arbeidsmarkt. Deze verplichtingen zouden wel gelden als een beroep op bijstand zou zijn gedaan.

Vanwege de bijzondere positie van de WIK binnen het stelsel van sociale voorzieningen, is op aandringen van de Tweede Kamer in de WIK opgenomen dat drie jaar na inwerkingtreding van de wet een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet aan de Staten Generaal wordt gezonden. Op 1 november 2002 zijn de rapporten «Evaluatie van de WIK» en de «Monitor flankerend beleid WIK» aangeboden aan de leden van de Eerste en de Tweede Kamer der Staten Generaal.

Uit de evaluaties blijkt dat de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en de kunstenaars de WIK, waar het gaat om uitgangspunten en inhoud, positief beoordelen. De WIK blijkt vooral aankomende kunstenaars en gevestigde kunstenaars die een tijdelijk inkomensprobleem hebben een goede mogelijkheid te bieden om te kunnen werken aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Voor de groep kunstenaars die in de loop van 1999 rechtstreeks vanuit de bijstand is ingestroomd in de WIK heeft de WIK in minder gevallen kunnen beantwoorden aan de doelstellingen. Van de kunstenaars die in de geëvalueerde periode de WIK zijn uitgestroomd blijkt ca. 75% niet aansluitend een beroep te hebben gedaan op bijstand. Uit beide onderzoeken blijkt echter ook dat de WIK op inhoudelijk- en op uitvoeringsniveau als een ingewikkelde en bureaucratische regeling wordt ervaren.

Daarnaast signaleren de met de uitvoering van de WIK belaste centrumgemeenten dat er van de WIK zelf nog te weinig activerende, op het vestigen van een renderende beroepspraktijk gerichte impulsen uitgaan. Ook vanuit het kunstenveld wordt de behoefte aan meer activerende impulsen in de WIK genoemd.

De regering is van mening dat de resultaten van de evaluaties aantonen dat de WIK zich in een betrekkelijk korte tijd een belangrijke positie heeft weten te verwerven in het kunstenveld. De positieve geluiden vanuit de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en het kunstenveld tonen aan dat de WIK in een behoefte voorziet. Dit stemt vooral tot tevredenheid omdat er tijdens de parlementaire behandeling en gedurende de invoering van de WIK vooral vanuit het kunstenveld veel kritiek was op de inhoud van de WIK en op de te verwachten onuitvoerbaarheid van deze wet. Een en ander neemt echter niet weg dat uit de evaluatie ook blijkt dat de WIK op onderdelen aanpassing behoeft.

De resultaten van de evaluatie vormen niet de enige reden voor aanpassing van de WIK. De in het Strategisch Akkoord en Strategisch Overleg opgenomen doelstellingen met betrekking tot deregulering en vereenvoudiging van wet- en regelgeving die hebben geresulteerd in de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de WWB zelf vormen eveneens een aanleiding voor het aanpassen van de WIK.

1.2 Doelstelling van de herzieningen

Met de herziening van de WIK wordt ernaar gestreefd de voorwaarden te scheppen voor een effectievere financiële ondersteuning van beroepsmatig actieve kunstenaars. Aan dit streven liggen de volgende concrete doelstellingen ten grondslag:

– Vereenvoudiging van wet- en regelgeving, waaronder begrepen terugdringen van de uitvoeringslasten, een betere afstemming van de regelgeving op aanpalende wet- en regelgeving.

– Het effectief bevorderen van de zelfstandige bestaansvoorziening als beroepsmatig actief kunstenaar via een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar.

1.3 Nieuwe WIK

Vanwege de aard van de aanpassingen en de doorwerking die deze hebben op de systematiek van de WIK wordt thans voorgesteld om de regelgeving aangaande de financiële ondersteuning van kunstenaars opnieuw vast te stellen in de vorm van een herziene WIK, de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Het opnieuw vaststellen van deze regelgeving heeft als voordeel boven een voorstel tot wijziging van de WIK dat er een meer overzichtelijk geheel van wet- en regelgeving tot stand kan worden gebracht dan het geval zou zijn als wordt volstaan met het wijzigen van de WIK. In het vervolg van de tekst wordt met de aanduiding WIK de tot 1 januari 2005 van kracht zijnde wet bedoeld. Daar waar WWIK of WWIK-uitkering staat vermeld wordt bedoeld de herziene WIK zoals deze zal luiden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

2. De uitgangspunten van de WWIK

Net als het geval is in de Wet werk en bijstand (WWB) krijgt het uitgangspunt dat iedereen in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan ook in de WWIK een centrale rol. Vertaald naar de WWIK betekent dit dat een kunstenaar alle vrijheid krijgt om naar eigen inzicht te werken aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van de kunstenaar en diens eventuele echtgenoot om zelfstandig in de kosten van het bestaan te (gaan) voorzien.

De centrale uitgangspunten uit de WIK blijven daarbij onverkort gehandhaafd. Noch de evaluatie van de WIK noch de recente wijzigingen in het stelsel van sociale zekerheid geven aanleiding om de beginselen die ten grondslag liggen aan de WIK te wijzigen. De legitimering van de WIK vindt zijn oorsprong in de erkenning van de bijzondere positie die (startende) kunstenaars innemen op de arbeidsmarkt. Starters hebben tijd nodig om zich te oriënteren op de kunstpraktijk en om zich daarin een positie te verwerven. Gevestigde kunstenaars hebben te maken met continuïteitsproblemen als gevolg van tijdelijke contracten, (meerdere) deeltijdbanen en een ongewisse markt. Voor een aanzienlijk deel van de gevestigde of startende kunstenaars geldt dan ook dat zij gedurende kortere of langere tijd zijn aangewezen op een uitkering ter voorziening in de kosten van het levensonderhoud. De regering is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de situatie van kunstenaars thans anders te beoordelen dan het geval was bij de invoering van de WIK in januari 1999.

De WIK had als doel kunstenaars te ondersteunen bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen. In het verlengde van deze doelstelling had de WIK ook als doel om te voorkomen dat een beroepsmatig kunstenaar een beroep moet doen op de bijstand. Ook in de WWIK blijven deze doelstellingen gehandhaafd. In de WWIK wordt van de kunstenaars wel een tegenprestatie gevraagd in die zin dat de verantwoordelijkheid van de kunstenaar om op termijn zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien meer wordt benadrukt.

Daar waar dit naar de mening van de regering mogelijk is en verantwoord, wordt in de WWIK vereenvoudiging van regelgeving en deregulering doorgevoerd. Dit zal ook het geval zijn voor de relatie rijk gemeente die zoveel als mogelijk op basis van die in de WWB zal worden geschoeid. Daar de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten voor wat betreft de WWIK fundamenteel afwijkt van die in de WWB zal de relatie rijk gemeente in ieder geval op het niveau van verantwoording niet dezelfde kunnen zijn als onder de WWB. Tot slot is de herziening erop gericht om de WWIK zoveel mogelijk als een zelfstandige wet te kunnen laten functioneren.

3. Systeem van de wet

3.1 Algemeen

Het systeem van de WWIK wijkt niet af van dat van de WIK. Evenals de WIK biedt de WWIK kunstenaars de mogelijkheid om te kiezen tussen óf een beroep doen op de WWB óf op deze regeling, maar niet op beide tegelijk. De onderhavige regeling is in alle opzichten voorliggend aan de WWB. Een aanvullend beroep op de algemene bijstand krachtens de WWB is niet mogelijk. Het spreekt voor zich dat betrokkene op elk moment een beroep kan doen op de WWB, maar in dat geval valt hij of zij volledig onder het regime van deze wet. Aangezien de WWIK een algemene inkomensvoorziening is staat de bijzondere bijstand onder de gebruikelijke voorwaarden wel open voor de WWIK-gerechtigde.

3.2 Uitkeringshoogte en inkomsten

De hoogte van de uitkering blijft afgestemd op het specifieke karakter van de regeling en blijft qua systematiek ongewijzigd ten opzichte van de WIK. De WWIK biedt de mogelijkheid om bij te verdienen. Door de hoogte van de uitkering lager vast te stellen dan de van toepassing zijnde bijstandsnormen wordt de WWIK-gerechtigde geprikkeld om bij te verdienen en wordt tevens recht gedaan aan het feit dat de WWIK-gerechtigde niet behoeft te voldoen aan enkele voorwaarden die wel worden opgelegd aan personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de WWB.

De regeling is erop gericht de kunstenaar te ondersteunen bij de opbouw van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar. Het uiteindelijke doel is dat een kunstenaar en diens eventuele echtgenoot met gebruikmaking van de financiële ondersteuning via de WWIK er in slaagt om zoveel inkomsten uit kunst of anderszins te genereren dat hij of zij zelfstandig in de kosten van het bestaan kan voorzien, waarmee wordt voorkomen dat beroepsmatige kunstenaars een (aanvullend) beroep op bijstand moeten doen.

Het beleid gericht op het realiseren van een renderende beroepspraktijk krijgt concrete invulling door de belanghebbende de mogelijkheid te bieden om tot 125% van de voor hem of haar geldende bijstandsnorm bij te verdienen zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering krachtens de WWIK. De relatief ruime mogelijkheid tot bijverdienen compenseert het feit dat de uitkeringsnorm beneden het van toepassing zijnde sociaal minimum ligt, wat maakt dat belanghebbenden wel bij moeten verdienen om dat niveau te halen. Belangrijker nog is dat de lagere uitkeringsnorm gekoppeld aan een ruime mogelijkheid tot bijverdienen het verwerven van eigen inkomsten stimuleert. Het langszij de WIK ontwikkelde, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallende flankerend beleid WWIK is hieraan ondersteunend. Het flankerend beleid heeft als doel de zelfstandige voorziening in het bestaan te bevorderen. Het richt zich zowel op individuele begeleiding van kunstenaars richting renderende beroepspraktijk als kunstenaar als op het verruimen van de (arbeids-)markt voor kunstenaars.

Het college van de gemeente waar de kunstenaar woonplaats heeft (de woongemeente) krijgt de mogelijkheid om kunstenaars op arbeidsinschakeling gerichte trajecten aan te bieden, anders dan als kunstenaar. Deze mogelijkheid ontbrak in de WIK. De regering is van mening dat het past binnen de systematiek van de WWIK om kunstenaars die zich concentreren op de vestiging van een gemengde beroepspraktijk als kunstenaar te ondersteunen bij de gedeeltelijke intreding op de arbeidsmarkt. Voor het opbouwen van een renderende beroepspraktijk moet een kunstenaar beroepskosten maken. Evenals in de WIK wordt met beroepskosten rekening gehouden. In afwijking van de WIK wordt in de WWIK de uitkering verstrekt in de vorm van een bruto-uitkering met een voorlopig karakter. De hoogte van de uitkering wordt pas definitief vastgesteld zodra het inkomen of de omzet over het kalenderjaar bekend is.

3.3 Duur en vereisten

De toetredingscriteria voor de WWIK zijn ongewijzigd overgenomen uit de WIK, met uitzondering van de bepaling dat bijstandsontvangende kunstenaars in het eerste jaar van de WIK zonder inkomens-/omzettoets konden intreden in de WIK. Deze bepaling had tot doel om kunstenaars vanuit de gedoogsituatie in de bijstand probleemloos te laten instromen in de WIK en is thans niet meer van toepassing.

Een kunstenaar heeft geen recht meer op een WWIK-uitkering zodra de inkomsten al dan niet uit de kunstbeoefening de voor hem of haar van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijden. Daarnaast bestaat geen recht meer als de kunstenaar niet langer als beroepsmatig kunstenaar actief is. Om te kunnen vaststellen of er nog sprake is van een beroepsmatig actief kunstenaar vraagt de centrumgemeente advies aan bij de door de minister aangewezen adviesinstelling. In afwijking van de WIK wordt in de WWIK bepaald dat periodiek moet worden beoordeeld of er nog sprake is van het actief uitoefenen van het kunstenaarschap. Daarnaast moet een kunstenaar, eventueel samen met zijn echtgenoot, periodiek voldoen aan een bruto minimum inkomenseis. De bruto minimum inkomenseis vervangt de bruto minimum inkomens/omzeteis uit de WIK. Het verschil met deze WIK-eis is dat het totale arbeidsinkomen van de kunstenaar en de echtgenoot meetelt in plaats van alleen het inkomen of omzet uit kunst van de kunstenaar. In tegenstelling tot in de WIK wordt in de WWIK uitsluitend het begrip bruto-inkomen gehanteerd, wat inhoudt dat rekening wordt gehouden met het totale bruto-inkomen na aftrek van de werkelijk gemaakte kosten, maar voor de belasting- en premieafdracht. Tot slot krijgt de minimum bruto-inkomenseis een progressief karakter. Naarmate men langer gebruik maakt van de WWIK zal men moeten voldoen aan een hogere minimum bruto-inkomenseis (progressie-eis). Een en ander wordt nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

Rechthebbende kunstenaars kunnen gedurende maximaal 4 jaar, binnen een termijn van 10 jaar gerekend vanaf de eerste dag van toekenning van een WWIK-uitkering, een beroep doen op de WWIK. Door deze «knipkaartconstructie» wil de regering bevorderen dat kunstenaars op een weloverwogen wijze gebruikmaken van de beschikbare tijd waarin zij aanspraak kunnen maken op een WWIK-uitkering. Voorbeelden hiervan zijn de opbouwperiode bij de start van het beroepsmatig kunstenaarschap, een inkomensterugval als gevolg van teruglopende omzet, een dip in de creativiteit of een bezinningsperiode ter voorbereiding op een nieuwe artistieke richting. Hoewel uit de evaluatie van de WIK valt op te maken dat een deel van de kunstenaars en de met de uitvoering belaste centrumgemeenten van mening zijn dat de periode van 48 maanden onvoldoende is om een renderende beroepspraktijk als kunstenaar op te bouwen, handhaaft de regering deze termijn. Een langere rechtperiode, eventueel uitgesmeerd over een langere termijn zou naar de mening van de regering het karakter van de WWIK doen opschuiven richting de sociale zekerheidswetgeving en zou het karakter van een inkomensvoorziening aantasten. De WWIK is immers een inkomensvoorziening met een specifiek doel, voor een specifieke groep van rechthebbenden. Bezien vanuit dat standpunt acht de regering een maximale rechtperiode van 48 maanden voldoende.

4. Wijzigingen gericht op vereenvoudiging en deregulering van de WWIK.

Uit de evaluatie van de WIK blijkt dat de uitvoering en de kunstenaars vooral problemen ondervinden met het vaststellen van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar en met de daaraan gekoppelde vaststelling van het definitieve recht op een WIK-uitkering. Nauw verbonden met deze vaststellingssystematiek kunnen er problemen ontstaan, als het gaat om de WIK in relatie tot andere inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie en studiefinanciering.

4.1 De netto-uitkeringssystematiek

In de WIK wordt de uitkering verleend in de vorm van een renteloze lening. Na beëindiging van het kalenderjaar waarin de renteloze lening is verstrekt en zodra het eigen inkomen van de kunstenaar over dat kalenderjaar bekend is, wordt het definitieve recht op de WIK-uitkering en de hoogte hiervan vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar wordt de in het desbetreffende kalenderjaar verstrekte renteloze lening geheel of gedeeltelijk omgezet in een netto uitkering om niet. Voor de vaststelling van de hoogte van de eigen inkomsten van een kunstenaar wordt daarbij uitgegaan van de inkomsten die een kunstenaar gedurende het gehele kalenderjaar heeft verworven, dus inclusief een eventuele periode waarin de kunstenaar geen WIK-uitkering heeft ontvangen.

De bovenomschreven systematiek knelt op een aantal plaatsen. De netto-uitkeringssystematiek heeft tot gevolg dat de gemeenten voor de vaststelling van de netto hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar zelf moeten vaststellen hoeveel belasting over dat inkomen verschuldigd is. Het aantal mogelijke inkomensbronnen maakt dit tot een lastig en omslachtig gebeuren, waarvoor veelvuldig contact tussen de uitvoering en kunstenaars noodzakelijk blijkt te zijn. Wachten op de definitieve aanslag van de belastingdienst is onwenselijk omdat dan eerst zeer ver in het volgende kalenderjaar (T+1) kan worden vastgesteld hoe hoog de definitieve WIK-uitkering over het voorgaande kalenderjaar (T) is en welk deel van de renteloze lening uit het kalenderjaar T dient te worden terugbetaald door de kunstenaar. De late inkomensvaststelling verhoudt zich slecht met de systematiek van de WIK en daarnaast is het voor kunstenaars van belang dat zij zo snel mogelijk weten waar zij aan toe zijn.

De systematiek van een renteloze lening heeft aansluitproblemen met inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie, studiefinanciering en met de belastingwetgeving tot gevolg. In het kalenderjaar waarin de WIK-uitkering als lening was verstrekt en derhalve onbelast was, telt deze niet mee als inkomen. Dit kan tot gevolg hebben dat een kunstenaar over het desbetreffende kalenderjaar een dusdanig laag belastbaar inkomen heeft dat fiscale aftrekposten, heffingskortingen e.d. niet worden gehonoreerd. In het daarop volgende jaar kan het omgekeerde het geval zijn. De oorspronkelijk als lening verstrekte WIK-uitkering wordt in dat jaar omgezet in een (belastbare) uitkering om niet. Het gevolg hiervan kan zijn dat de kunstenaar in dat jaar, in combinatie met eigen inkomsten een dusdanig hoog fiscaal inkomen heeft dat hij niet of voor een minder hoog bedrag in aanmerking komt voor inkomensafhankelijke regelingen.

4.2 Bruto-uitkeringssystematiek

Een uitkering ingevolge de WWIK-uitkering wordt direct verleend in de vorm van een maandelijkse bruto-uitkering. Brutering betekent minder uitvoeringslasten voor gemeenten, vooral op het gebied van de verrekening van de eigen inkomsten van de kunstenaar met de WWIK-uitkering. Daar waar het bij een netto uitkering vooral de gemeente is die de belastingdruk op de eigen inkomsten van de kunstenaar op voorhand moet vaststellen, wordt deze vaststelling bij brutering van de uitkering neergelegd bij de belastingdienst en de cliënt. Doordat de uitkering niet langer in eerste instantie wordt verstrekt als een renteloze lening, maar direct als een (voorlopige) bruto-uitkering, worden de aansluitingsproblemen met inkomensafhankelijke regelingen eveneens goeddeels opgelost.

De maandelijkse bruto-uitkering wordt verhoogd met maandelijkse vakantie-uitkering. De regering is van mening dat deze systematiek beter aansluit bij de inkomenssituatie van de kunstenaar die meer lijkt op die van een zelfstandige dan van een persoon in loondienst.

4.3 Voorlopige uitkering

De reden om bij de inwerkingtreding van de WIK te kiezen voor het systeem van een renteloze lening gekoppeld aan een jaarlijkse definitieve vaststelling van het recht op een WIK-uitkering was dat het vanwege de aard van de inkomsten van kunstenaars en de sterk wisselende hoogte van die inkomsten niet mogelijk is om de inkomsten zuiver naar een maand toe te rekenen. De regering acht het gewenst dat de systematiek van het jaarlijks definitief vaststellen van het recht op uitkering ook na brutering van de WWIK-uitkering gehandhaafd blijft. Een en ander kan eenvoudig worden gerealiseerd door de maandelijkse WWIK-uitkering in eerste instantie een voorlopig karakter te geven. De (definitieve) vaststelling van het recht op en de hoogte van de WWIK-uitkering vindt vervolgens plaats na beëindiging van het kalenderjaar waarin de uitkering is ontvangen.

Een gevolg van de directe brutering is dat ook bruto wordt teruggevorderd, dus inclusief belasting en premies, in het geval kunstenaars vanwege te hoge eigen inkomsten een deel van de WWIK-uitkering moeten terugbetalen. Deze situatie kan echter uitsluitend voorkomen als de terugbetaling betrekking heeft op een (deel van de) uitkering die in het voorgaande kalenderjaar is uitbetaald. Terugbetaling over het kalenderjaar heen kan goeddeels worden voorkomen door al gedurende het lopende kalenderjaar rekening te houden met de inkomsten. De regering is van mening dat de verantwoordelijkheid hiervoor grotendeels ligt bij de kunstenaar zelf die hierover afspraken kan maken met de desbetreffende centrumgemeente. Overigens is de terugbetaalde bruto-uitkering aan te merken als negatief inkomen.

4.4 Het in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar

In de WIK wordt voor de vaststelling van de hoogte van het eigen inkomen uitgegaan van het gezinsinkomen over het gehele kalenderjaar, inclusief het inkomen uit de eventuele «uitkeringsloze periode(s)». De gedachte hierachter is voorkoming van calculerend gedrag, zoals het opzeggen van de uitkering kort voordat de kunstenaar wordt uitbetaald door een koper of opdrachtgever, teneinde deze inkomsten buiten de inkomensvaststelling van de WIK te houden.

Uit de evaluatie blijkt echter dat deze systematiek juist het gebruik van de in paragraaf 3.3 omschreven «knipkaart» in de weg staat. Immers, ongeacht of men nu wel of niet een WIK-uitkering ontvangt, het gehele jaarinkomen wordt meegenomen bij de vaststelling van het definitieve recht op en de hoogte van een WIK-uitkering. Dit in combinatie met het feit dat het opzeggen van de WIK-uitkering stopzetting van de ziekenfondsverzekering tot gevolg kan hebben, maakt dat de WIK teveel wordt gebruikt als een continue inkomensaanvulling en minder als een voorziening waarop uitsluitend in periodes waarin het financieel minder gaat een beroep wordt gedaan.

Naar de mening van de regering dient dit laatste aspect in de WWIK meer te worden benadrukt, zonder dat calculerend gedrag in de hand wordt gewerkt. De regering wil dit bereiken door het bruto-inkomen van de kunstenaar over de uitkeringsloze periode(s) in een kalenderjaar uitsluitend in aanmerking te nemen voor zover dit hoger is dan 100% van het van toepassing zijnde sociaalminimum. Door over de uitkeringsloze periode uitsluitend dit meerinkomen in aanmerking te nemen, wordt bereikt dat het voor kunstenaars aantrekkelijker wordt om de WWIK-uitkering te beëindigen in periodes dat hij over voldoende eigen inkomsten beschikt. Ook zal deze systematiek meer dan voorheen motiveren tot het verwerven van een zo groot mogelijk aandeel eigen inkomsten. Niet de hoogte van de eigen inkomsten is namelijk de bepalende factor maar de uitkeringsduur; hoe korter een uitkering hoe groter het financiële voordeel voor een kunstenaar.

Bovendien geeft de omschreven verrekensystematiek gemeenten meer dan voorheen de mogelijkheid om al in een vroeg stadium aan een uitkeringsgerechtigde kunstenaar te melden of hij over het gehele jaar genomen een gedeelte van de uitkering zal moeten terugbetalen.

Op deze berekeningswijze wordt de volgende uitzondering gemaakt. In het kalenderjaar waarin de kunstenaar de maximale uitkeringsduur van 48 maanden heeft bereikt wordt slechts het inkomen over de periode van het kalenderjaar tot de beëindigingsdatum van de uitkering in aanmerking genomen. In zo'n situatie kan geen sprake zijn van calculerende gedrag, terwijl het inkomen dat buiten de WWIK-periode wordt verdiend, zonder een dergelijke uitzonderingsbepaling, zou kunnen leiden tot terugvordering van de verstrekte uitkering.

4.5 Voorschot bij aanvraag

In de WIK ontbreekt de mogelijkheid om aan een kunstenaar een voorschot te verstrekken in afwachting van de beslissing tot toekenning van een WIK-uitkering. Indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is, bijvoorbeeld in verband met een acuut gebrek aan middelen, kon niet anders worden gehandeld dan aan belanghebbende een voorschot op basis van de Abw/WWB te verstrekken. Deze werkwijze is al omslachtig als het om een kunstenaar gaat die woonachtig is in de WIK centrumgemeente zelf, maar wordt nog extra gecompliceerd als de kunstenaar niet woonachtig is in de in de centrumgemeente.

In de WWIK wordt een bepaling opgenomen op grond waarvan het college van de centrumgemeente een voorschot kan verstrekken indien dit naar het oordeel van het college, gelet op alle omstandigheden noodzakelijk wordt geacht.

4.6 Forfaitaire onkostenvergoeding

Voor de definitieve vaststelling van de hoogte van de WIK-uitkering werd als eigen inkomen of omzet van de kunstenaar in aanmerking genomen het inkomen of omzet minus de beroepskosten. Omwille van de eenvoud was in de WIK een forfaitair bedrag voor beroepskosten opgenomen dat op alle inkomsten van de kunstenaar en diens eventuele echtgenoot in mindering werd gebracht.

Uit onderzoeken uit 1995 en 1996 viel af te leiden dat scheppende kunstenaars ongeveer tweemaal hogere beroepskosten hebben dan niet-scheppende kunstenaars. Op grond daarvan is de hoogte van het forfaitaire bedrag op basis van de WIK voor scheppende kunstenaars vastgesteld op maximaal € 4 538,– per kalenderjaar en voor niet scheppende kunstenaars op € 2 269,–. Uit de evaluatie blijkt dat een deel van de met uitvoering van de WIK belaste centrumgemeenten betwijfelt of er een zo duidelijk onderscheid is te maken tussen onkosten van scheppende en niet scheppende kunstenaars. De ervaring leert dat de onkosten eerder per individu dan per kunstensector verschillen, aldus deze gemeenten. Ook is opgemerkt dat het forfaitaire systeem inkomensvormend kan werken. Een kunstenaar die een relatief hoge omzet of inkomen realiseert en in verhouding lage onkosten maakt kan een aanzienlijk hoger besteedbaar inkomen overhouden dan een kunstenaar die hoge onkosten, maar relatief lage inkomsten of omzet heeft.

De regering is van oordeel dat, nu in de praktijk blijkt dat het verschil in te maken onkosten tussen de verschillende categorieën van kunstenaars minder manifest is dan werd aangenomen er in het WIK-systeem een zekere mate van onrechtvaardigheid schuilt. De regering is daarnaast van oordeel dat een categorisering van kunstenaars ook kan leiden tot een aanzienlijk aantal grensgevallen waarvoor het lastig is de juiste categorie te bepalen en dat dit extra werkdruk bij de gemeenten tot gevolg kan hebben.

De regering kiest om praktische redenen voor handhaving van de forfaitaire systematiek met dien verstande dat de hoogte van het beroepskostenforfait voor alle kunstenaars wordt gesteld op het gemiddelde van de op basis van de WIK vastgestelde bedragen voor scheppende en niet scheppende kunstenaars. Door het beroepskostenforfait op een voor alle kunstenaars gelijk bedrag vast te stellen worden de onrechtvaardigheden weggenomen die in het WIK-systeem kunnen voorkomen en vervalt tevens de noodzaak om kunstenaars onder te verdelen in categorieën. In afwijking van de WIK wordt het beroepskostenforfait uitsluitend in mindering gebracht op de inkomsten van de kunstenaar en niet meer op de inkomsten van de kunstenaar en de eventuele echtgenoot. De regering is van oordeel dat de in het WIK-systeem opgenomen toepassing een onredelijk groot inkomensvormend effect had. Indien de werkelijk door de kunstenaar gemaakte kosten hoger zijn dan de inkomsten van de kunstenaar kan het surplus aan onkosten wel in mindering worden gebracht op het eventuele inkomen van de echtgenoot.

Evenals in het WIK-systeem kunnen werkelijk gemaakte aantoonbare hogere beroepskosten dan het beroepskostenforfait in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van het inkomen van de kunstenaar. Een en ander zal nader worden geregeld in een algemene maatregel van bestuur.

4.7 Geen boetebepalingen

In de WIK zijn boetebepalingen opgenomen, zoals deze luidden in de Abw. In de praktijk blijkt dat toepassing van de boetebepalingen in relatie tot de WIK zeer summier voorkomt, doordat de informatieplicht van de kunstenaar in de WIK jegens het college in verhouding tot die in de Abw laag is. Vrijwel uitsluitend vinden de boetebepalingen toepassing in de situatie waarin een kunstenaar de voor de definitieve vaststelling van het recht op- en de hoogte van de WIK-uitkering noodzakelijke jaarcijfers niet tijdig inlevert. De regering is van mening dat het bezien in het licht van enerzijds de handhaving van een rechtmatige toekenning van de uitkering en anderzijds de noodzaak en wens om daar waar dit mogelijk is wet- en regelgeving zoveel mogelijk terug te brengen, het verantwoord is om het relatief zware beleidsinstrument van een boete niet in de WWIK op te nemen. Het geringe belang van deze bepalingen voor de uitvoering van de WWIK weegt niet op tegen de zware uitkeringslast die het instandhouden van de boetebepalingen met zich meebrengt.

Het ontbreken van boetebepalingen in de WWIK betekent overigens niet dat het college geen wettelijke mogelijkheden heeft om nakoming van de informatieplicht te bevorderen. Het maatregelenbeleid blijft in de WWIK onverminderd van kracht. Bovendien krijgt het college in de WWIK de mogelijkheid om de gehele over het desbetreffende kalenderjaar verstrekte uitkering van de kunstenaar terug te vorderen in geval het college het definitieve recht op en de hoogte van de WWIK-uitkering niet kan vaststellen als gevolg van het niet tijdig aanleveren van de inkomstengegevens.

Bij achteraf geconstateerde fraude kan evenals het geval is bij fraude met een bijstandsuitkering het strafrechtelijk traject worden ingezet.

5. Bevorderen van de zelfstandige voorziening in het bestaan

Inleiding

Het bevorderen dat een kunstenaar zo snel mogelijk, doch uiterlijk na 48 maanden WWIK-uitkering zelfstandig kan voorzien in het bestaan via een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar wordt in de WWIK met nadruk nagestreefd. Zoveel mogelijk moet worden bevorderd dat kunstenaars in de hen geboden tijd van maximaal 48 uitkeringsmaanden slagen in het opbouwen van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar, waarmee kan worden voorkomen dat zij na deze periode terug moeten vallen op de bijstand.

In de WIK rust op kunstenaars de verplichting om zich naar vermogen in te spannen om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien. Het college heeft de mogelijkheid om voorwaarden gericht op vermindering of beëindiging van het beroep op de WIK aan een kunstenaar op te leggen. Het op de ontwikkeling van de beroepsmatige kunstenaarspraktijk gerichte flankerend beleid biedt mogelijkheden tot ondersteuning bij de opbouw van de beroepspraktijk. Het opgesomde instrumentarium biedt op zich al mogelijkheden om kunstenaars te begeleiden en te activeren bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Wat naar het oordeel van de regering ontbreekt in de WIK – en wat de vraag om meer op activering gerichte instrumenten deels verklaart – is een specifiek ten opzichte van de WIK aangescherpt instrumentarium gericht op het realiseren van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. De WWIK zal dit instrumentarium wel bieden.

5.1 Vrijwillig maar niet vrijblijvend

De WWIK is op de eerste plaats een regeling die beroepsmatige kunstenaars in de gelegenheid stelt om te werken aan de opbouw van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk als kunstenaar. Ook in de WWIK worden daarom geen op arbeidsinschakeling gerichte verplichtingen opgenomen, met als doel een zo kort mogelijk verblijf in de WWIK te bewerkstelligen.

Een beroep op de WWIK mag naar de mening van de regering echter ook niet vrijblijvend zijn. Vandaar dat in de systematiek van de WWIK sterk de nadruk ligt op activering en stimulering gericht op het snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 48 uitkeringsmaanden realiseren van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar en daarmee op financiële onafhankelijkheid van de kunstenaar. Dit ter voorkoming dat beroepsmatige kunstenaars uiteindelijk toch een beroep moeten doen op de bijstand, met alle gevolgen van dien.

5.2 Eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar

Kunstenaars nemen een (markt)positie in die op veel punten afwijkt van die van werknemers en (startende) zelfstandig ondernemers in andere marktsegmenten. Het autonome ontstaansproces van veel kunstvormen maakt dat de vraag of er voor het product ook een markt is niet altijd op de eerste plaats staat. Een kunstenaar creëert een product vanuit een bepaalde artistieke visie. Het is vaak onzeker of de visie van de kunstenaar in zoverre gedeeld wordt dat er ook afnemers zijn voor de producten van de kunstenaar. Het ontstaansproces van een kunstproduct is bovendien vaak langdurig en arbeidsintensief. In combinatie met de onzekerheid over de verkoopbaarheid van een product, heeft dit tot gevolg dat de inkomsten van een kunstenaar vaak sterk kunnen wisselen. Nog los daarvan zijn er vele op zich erkende en waardevolle kunstuitingen die qua vorm moeilijk verkoopbaar zijn of, indien al verkoopbaar vanwege de hoge productiekosten en of de lange voorbereidingsperiode, een laag rendement hebben. Beroepsmatig kunstenaarschap brengt vrijwel per definitie een spanningsveld met zich mee tussen enerzijds marktconform denken en werken en anderzijds het autonome creatieve proces. Het maakt daarbij geen verschil of het nu gaat om beeldende kunst, podiumkunst of welke andere kunstvorm dan ook.

De regering is van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van een kunstenaar in de WWIK zelf is om te bepalen hoe om te gaan met deze vaak tegenstrijdige afwegingen en belangen. Binnen een regeling als de WWIK, waarin niet de artistieke kwaliteit wordt getoetst maar de vraag of een kunstenaar kan worden aangemerkt als een beroepsmatig actief kunstenaar en die erop gericht is om kunstenaars te ondersteunen bij deopbouw van een renderende beroepspraktijk, past het niet om kunstenaars deze keuzevrijheid te ontnemen.

Een kunstenaar is en blijft, hoe hij de keuze tussen markt en autonomie ook laat uitvallen te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de zelfstandige voorziening in het bestaan. Anders gezegd, van kunstenaars die onvoldoende inkomsten uit kunst genereren om daarmee in de kosten van het levensonderhoud te voorzien wordt verwacht dat zij alternatieve inkomstenbronnen aanboren, om op die wijze onafhankelijk van een uitkering de kunstzinnige activiteiten te kunnen blijven beoefenen.

De regering is van oordeel dat het gerechtvaardigd is om kunstenaars aan te spreken op de inspanningen om zelfstandig te voorzien in de kosten van het bestaan. Een kunstenaar krijgt via de WWIK maximaal 48 maanden de financiële ruimte om toe te werken naar een renderende beroepspraktijk als kunstenaar. Het is redelijk om van een kunstenaar te verwachten dat de geboden ruimte zodanig wordt gebruikt dat er daadwerkelijk wordt toegewerkt naar de realisatie van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk.

5.3 Beroepspraktijk

Uit periodiek onderzoek naar de inkomenspositie van beeldende kunstenaars blijkt dat een gering aantal beeldende kunstenaars blijvend een inkomen uit kunst heeft dat boven het bijstandsniveau uitstijgt.

Mede omdat het aandeel beeldende kunstenaars het aantal podiumkunstenaars dat een beroep doet op de WIK verre overtreft, is de conclusie gerechtvaardigd dat een meerderheid van de beroepsmatige kunstenaars die een beroep doen op de WIK, voor de voorziening in het bestaan (blijvend) aangewezen zal zijn op aanvullende inkomsten uit andere bronnen dan die uit kunst. Wil een kunstenaar onafhankelijk van een sociale zekerheidsuitkering zijn kunst blijven beoefenen dan zal dit in veel gevallen moeten gebeuren via een mengeling van inkomsten die direct gelieerd zijn aan de kunstbeoefening en inkomsten uit additionele inkomensbronnen.

De regering is van oordeel dat in WWIK meer dan in de WIK zo dicht mogelijk moet worden aangesloten bij deze realiteit en dat een renderende beroepspraktijk in overwegende mate moet worden opgevat als een gemengde beroepspraktijk. De activering dient hierop aan te sluiten.

Gezien de doelstelling van de WWIK ligt het uiteraard wel voor de hand dat de inspanningen gericht op het realiseren van een renderende beroepspraktijk in eerste instantie gericht zijn op activiteiten ter versteviging van de kunstpraktijk. Bij uitblijven van voldoende financieel resultaat, zal die aandacht zich in de loop van de 48 maanden echter meer en meer moeten gaan richten op het verwerven van alternatieve inkomensbronnen, zonder dat daarbij de beroepsmatigheid van de kunstenaar in het gedrang hoeft te komen.

Meer dan in de WIK het geval is steunt activering in de WWIK dan ook op twee pijlers. Op de eerste plaats de ontwikkeling van het beroepsmatige (ondernemende) kunstenaarschap en aanvullend daarop, op activiteiten gericht op het verwerven van andere inkomensbronnen dan direct uit kunst. Welke weg in de gegeven situatie het best kan worden bewandeld is in hoge mate afhankelijk van de ontwikkeling van de beroepspraktijk van de individuele kunstenaar. Naar de mening van de regering is deze beoordeling bij uitstek een verantwoordelijkheid van de kunstenaar en de centrumgemeente en zonodig in samenspraak of na advies van de adviserende instelling.

5.4 Beroepsmatigheid van de kunstenaar

5.4.1 Algemeen

In de WIK wordt de vraag of een aanvrager kan worden aangemerkt als een beroepsmatig kunstenaar bij entree in de WIK bepaald aan de hand van een door een onafhankelijke adviesinstelling uit te brengen beroepsmatigheidsadvies en aan de hand van de minimum bruto-omzet/inkomenseis uit kunst. Kunstenaars die niet aan beide criteria voldoen worden niet toegelaten tot de WIK. Voor kunstenaars die binnen twaalf maanden na het behalen van een diploma aan een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkende instelling voor kunstvakonderwijs een beroep doen op de WIK geldt dat zij als «academieverlater» zonder meer als beroepsmatig kunstenaar worden aangemerkt.

Na afloop van ieder kalenderjaar waarin uitkering is genoten wordt onder de WIK aan de hand van de minimum omzet/inkomenseis uit kunst beoordeeld of een kunstenaar nog kon worden aangemerkt als beroepsmatig actief kunstenaar. Het recht op WIK-uitkering eindigde als de kunstenaar niet aan deze eis voldoet.

5.4.2 Beroepsmatigheidsadvies

De regering is van oordeel dat de vraag of een kunstenaar (nog) kan worden aangemerkt als een beroepsmatig actief kunstenaar niet alleen kan worden afgemeten aan het vermogen om inkomsten uit de kunst te genereren. Kenmerkend voor een kunstpraktijk is dat er periodes zijn waarin men weinig of zelfs geen inkomsten uit kunst genereert, terwijl men in zo'n periode wel degelijk als een beroepsmatig kunstenaar actief kan zijn. Omgekeerd is inkomen of omzet uit kunst niet noodzakelijkerwijs een indicatie voor beroepsmatig actief kunstenaarschap. Zo is het niet denkbeeldig dat er omzet uit kunst wordt gerealiseerd bijvoorbeeld doordat wordt verkocht uit een voorraad van jaren geleden vervaardigde kunstwerken, terwijl er thans geen enkele kunstzinnige activiteit wordt ontplooid. Afgezien daarvan past het naar het oordeel van de regering niet dat een wet die als doelstelling heeft beroepsmatig actieve kunstenaars te ondersteunen bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk uitsluitend leunt op een financieel toetsingskader voor de vraag of een kunstenaar nog kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar.

Vanwege het belang dat naar het oordeel van de regering moet worden gehecht aan de beroepsmatigheid van de kunstenaar wordt in de WWIK regelmatig vastgesteld of een kunstenaar nog kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar. Indien de gemeente, gehoord het advies van de adviserende instelling besluit dat een kunstenaar niet kan worden aangemerkt als een beroepsmatig kunstenaar eindigt het recht op uitkering. In een algemene maatregel van bestuur zullen de beoordelingscriteria en systematiek nader worden uitgewerkt.

5.4.3 Minimum bruto-inkomenseis

Zoals voor het overgrote deel van startende ondernemers geldt, geldt ook voor startende of herstartende kunstenaars dat de toename van de omzet of het inkomen uit de beroepspraktijk als kunstenaar over het algemeen een geleidelijk verloop zal hebben. Bij de start moet de markt nog veroverd worden. Men moet zich met het aan te bieden product een plaats in het specifieke marktsegment zien te verwerven, vaak tussen al bestaand en concurrerend aanbod. Voor kunstenaars geldt daarbij nog dat zij in tegenstelling tot startende ondernemers bij de start van de artistieke carrière vaak nog niet over een concreet product beschikken of dit in ieder geval nog niet voldoende hebben kunnen uitwerken. In het begin zal er daarom vaak niet of nauwelijks sprake zijn van direct aan de kunstbeoefening gerelateerde omzet of inkomsten. Dit neemt niet weg dat de op de vestiging van een renderende beroepspraktijk als kunstenaar gerichte kunstzinnige activiteiten zich na verloop van tijd toch zullen moeten vertalen in toenemende inkomsten. Als dit niet gebeurt zal een kunstenaar, als hij onafhankelijk van een uitkering wil blijven opereren, vroeg of laat zijn positie moeten heroverwegen en ofwel nieuwe artistieke wegen in moeten slaan ofwel naast de kunstzinnige activiteiten andere op het verwerven van inkomsten gerichte activiteiten moeten ontwikkelen.

Met de opzet van de WWIK wil de regering zoveel mogelijk aansluiten bij de bovengeschetste praktijk. Op de eerste plaats ligt het daarom naar het oordeel van de regering voor de hand om in afwijking van de WIK, voor de minimum inkomenseis uit te gaan van het totale arbeidsinkomen van de kunstenaar en de eventuele echtgenoot en niet uitsluitend van de omzet of inkomsten uit kunst van de kunstenaar, waarbij uitgangspunt wordt gehanteerd het bruto-inkomen van de kunstenaar en diens eventuele echtgenoot na aftrek van de werkelijk gemaakte beroepskosten. De reden dat niet wordt uitgegaan van omzet is dat omzet geen indicatie kan geven over de exacte inkomensontwikkeling, aangezien bij een omzetbeoordeling niet gekeken wordt naar de beroepskosten en deze kosten een (aanzienlijke) negatieve werking op het inkomen kan hebben.

Op de tweede plaats krijgt de minimum bruto-inkomenseis een progressief karakter. Naar het oordeel van de regering past een inkomenseis die periodiek stijgt beter binnen de doelstellingen van de WWIK die immers gericht zijn op een toename van de eigen inkomsten van de kunstenaar.

Het niet voldoen aan de van toepassing zijnde progressie-eis heeft niet automatisch beëindiging van de WWIK-uitkering tot gevolg. Het in enig jaar niet hebben voldaan aan de progressie-eis kan door meerdere omstandigheden worden veroorzaakt. Zo kan het zijn dat een kunstenaar zich in het peiljaar volledig heeft geconcentreerd op een expositie of uitvoering, maar dat hij daarvoor pas in het jaar daarop wordt betaald. Maar ook herbezinning op de ingeslagen weg als kunstenaar kan een onderbreking in de inkomensopbouw tot gevolg hebben, zonder dat er niet langer sprake is van beroepsmatig kunstenaarschap.

De regering wil met deze en andere mogelijke oorzaken rekening houden door gedurende de totale WWIK-periode van 48 maanden één kwijtscheldingsperiode mogelijk te maken. In de praktijk komt het erop neer dat iedere kunstenaar éénmalig niet behoeft te voldoen aan de van toepassing zijnde progressie-eis zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op voortzetting van de uitkering. Uiteraard moet de kunstenaar ook in de kwijtscheldingsperiode hebben voldaan aan de eisen van beroepsmatigheid zoals zijn opgenomen in het door de adviserende instelling uit te brengen beroepsmatigheidsadvies. Als deze kwijtscheldingsperiode is opgebruikt en er over een van de volgende peiljaren wederom niet wordt voldaan aan de voor die periode geldende progressie-eis heeft dit wel beëindiging van de uitkering tot gevolg, ongeacht of de kunstenaar nog kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar.

In een algemene maatregel van bestuur zal een en ander nader worden uitgewerkt.

5.4.4 Ondersteunend beleid

Het doel van de inkomensvoorziening is om kunstenaars in de gelegenheid te stellen een zodanige beroepspraktijk als kunstenaar op te bouwen dat hij of zij in het eigen levensonderhoud kan voorzien en geen beroep meer behoeft te doen op bijstand. Voor een aanzienlijk deel van de kunstenaars zal dit een gemengde beroepspraktijk zijn.

Langszij de WIK is onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap beleid ontwikkeld – flankerend beleid – dat zich enerzijds richt op het verruimen van de (arbeids)markt voor kunstenaars en het projectmatig aanbieden van ondersteuning aan groepen kunstenaars en anderzijds op de individuele begeleiding van kunstenaars naar een renderende beroepspraktijk.

Het flankerend beleid richt zich specifiek op het verstevigen van de beroepspraktijk van de kunstenaar. Zo kunnen kunstenaars een cursus volgen gericht op het verbeteren van het zakelijk inzicht en is er in samenwerking met een aantal gemeentelijke instellingen een project gestart dat als doel heeft kunstenaars een betaalde baan te verschaffen binnen het onderwijs «Beroepskunstenaars in de klas». Daarnaast kunnen kunstenaars uit dit beleid financieel worden ondersteund bij de aanschaf van voor de beroepspraktijk noodzakelijke investeringen. Kunstenaars kunnen hierop op eigen verzoek een beroep doen. Een aanvraag voor flankerend beleid wordt ingediend bij, en beoordeeld door de hiertoe door minister van OC&W aangewezen instelling.

De WIK kent niet de mogelijkheid om kunstenaars die via een gemengde beroepspraktijk als kunstenaar in het levensonderhoud willen voorzien te ondersteunen bij het realiseren van een inkomstenbron naast die uit kunst. Vanwege het feit dat kunstenaars met een WIK-uitkering niet werden aangemerkt als werkloze werknemers staan de reïntegratiemiddelen die van toepassing zijn op ontvangers van een bijstandsuitkering niet open voor hen.

De regering is van oordeel dat nu het accent in de WWIK ligt op het zo snel mogelijk, doch binnen uiterlijk 48 maanden realiseren van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk, met daaraan gekoppeld een progressieve inkomenseis, het voor zich spreekt dat de woongemeente de mogelijkheid moet krijgen om op verzoek van de kunstenaar voorzieningen aan te bieden gericht op het verwerven van inkomsten naast die uit of in verband met de kunstuitoefening. Het wordt daartoe mogelijk gemaakt om de voor de kunstenaar noodzakelijke, op arbeidsinschakeling gerichte ondersteuning te financieren vanuit het flexibel reïntegratiebudget WWB. In beginsel kan bij deze voorziening worden gedacht aan alle reïntegratiemiddelen die ook kunnen worden aangewend in het kader van de WWB. In lijn met het ontbreken van op het aanvaarden van arbeid gerichte verplichtingen kan het college van de centrumgemeente waar de kunstenaar uitkering ontvangt het aanvaarden van op de arbeidsmarkt gerichte ondersteuning niet verplichtend opleggen aan de kunstenaar. Andersom heeft de kunstenaar geen recht op een voorziening, maar heeft de woongemeente de bevoegdheid deze aan te bieden of te verstrekken. Het initiatief voor een beroep op de arbeidsmarkt gerichte ondersteuning ligt bij de kunstenaar zelf die hiertoe een onderbouwd verzoek kan indienen. In het verlengde van die eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar acht de regering het redelijk om aan het verkrijgen van op de arbeidsmarkt gerichte ondersteuning voorwaarden te verbinden die gericht zijn op een doeltreffend en doelmatig gebruik van de verkregen voorziening. Bij het niet doelmatig gebruik van de voorzieningen ligt het voor de hand dat het college van de woongemeente de met de voorziening gemoeide kosten geheel of gedeeltelijk terugvordert van de kunstenaar. In lijn met het karakter van het flexibel reïntegratiebudget WWB beslist het college van de woongemeente over aanvragen voor op de arbeidsmarkt gerichte ondersteuning en niet het college van de centrumgemeente. Het ligt voor de hand dat de woongemeente zonodig advies vraagt aan de centrumgemeente (die weer advies kan vragen aan de adviserende instelling), voor de vraag of een gemengde beroepspraktijk mogelijk is, of aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), voor de vraag welke voorzieningen nodig zijn. De uitgebrachte adviezen kunnen bij deze beslissing worden betrokken.

Het is in het kader van een mogelijke samenloop van flankerend beleid en op de arbeidsmarkt gericht stimuleringsbeleid van belang dat er een goede afstemming plaatsvindt tussen de centrumgemeenten en de met de uitvoering van het flankerend beleid belaste instelling. Met het oog op deze afstemming wordt in de WWIK de onderlinge uitwisseling van relevante gegevens nader geregeld. Een dergelijke afstemming werd blijkens de resultaten uit de evaluatie van de WIK en van het Flankerend beleid WIK in de WIK gemist door de uitvoering.

6. Financiering

De financieringssystematiek van de WIK blijft voor wat betreft de uitkeringskosten en de uitvoeringskosten van de gemeenten en de adviserende instelling ongewijzigd voortgezet in de WWIK.

Een kunstenaar die deels in het levensonderhoud wil (gaan) voorzien via inkomsten uit arbeid of daaraan gerelateerde activiteiten, verschilt niet wezenlijk van andere instromers op de arbeidsmarkt.

De uitvoering van de WWIK is ondergebracht bij een twintigtal centrumgemeenten. Een uitkeringsgerechtigde hoeft daardoor niet noodzakelijkerwijs woonachtig te zijn in de centrumgemeente.

7. Financiële gevolgen

De herziening van de WIK zal naar verwachting geen ingrijpende wijziging in het volume tot gevolg hebben. De intensivering van het beleid gericht op het uiterlijk binnen maximaal 48 maanden realiseren van een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk kent immers geen specifieke uitstroomdoelstelling. Het beleid heeft als doel te bevorderen dat een kunstenaar na maximaal 48 maanden gebruik te hebben gemaakt van de WWIK (inclusief de opgebruikte periode in de WIK) zelfstandig in het levensonderhoud kan voorzien via inkomsten uit de al dan niet gemengde kunstpraktijk. De grotere nadruk op activering en de verbeterde mogelijkheden om uit- en vervolgens weer in de WWIK te stromen (hiphoppen) kan overigens wel een gunstig effect hebben op een versnelde uitstroom uit de WWIK. Daar het recht op WWIK bestaat gedurende 48 maanden is het uiteindelijke effect op het volume echter gering.

8. Toezicht

In dit wetsvoorstel zijn anders dan in de WIK geen voorschriften opgenomen over de inrichting van de administratie, noch voor gemeenten, noch voor de adviserende instelling. Dit laat onverlet dat het college en de adviserende instelling zelf verantwoordelijk zijn voor het zodanig ordentelijk inrichten van hun administratie, dat zij hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen, bijvoorbeeld ten aanzien van het verslag over de uitvoering en de informatievoorziening.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat begripsbepalingen, waarvan een aantal overeenkomt met de begripsbepalingen in de WIK. Deze zullen niet opnieuw worden toegelicht.

In onderdeel e is opgenomen dat de WWIK geldt voor de aangeduide categorieën van scheppende, uitvoerende of toegepast werkende kunstenaars. Daardoor vallen onder andere de volgende categorieën buiten het bereik van deze wet:

1. beroepen die kunst als object van wetenschappelijk onderzoek hebben of waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is, zoals dramaturgen, musicologen, kunsthistorici en dergelijke;

2. docenten in de kunstvakken, kunstmanagers, galeriehouders, film- en theaterproducenten, uitgevers en dergelijke;

3. beroepen die als ondersteunend of toeleverend kunnen worden aangemerkt zonder dat zij een directe creatieve bijdrage leveren aan het kunstproduct zelf, zoals muziektherapeuten, instrumentmakers en dergelijke.

De kwalificatie dat iemand in bedrijf of beroep als kunstenaar actief is, moet door de individuele feitelijke omstandigheden geschraagd worden. Die omstandigheden kunnen zijn:

a. de outillage: het feit dat men beschikt over werkruimte en productiegoederen ten behoeve van de uitoefening van het vak van kunstenaar is een belangrijke aanwijzing dat een persoon ook feitelijk als zodanig werkzaam is;

b. gerealiseerde kunstproducties: waarneembare kunstproductie is vanzelfsprekend een wezenlijk element om te beoordelen of iemand ook feitelijk als kunstenaar werkzaam is;

c. presentaties: het verzorgen van voorstellingen, het inrichten van tentoonstellingen, e.d., gericht op het verwerven van inkomsten als kunstenaar is evenzeer een belangrijke aanwijzing voor het kunstenaarschap;

d. een zekere bestendigheid: het eenmalig of incidenteel vervaardigen van een kunstproductie is niet voldoende om de kwalificatie als kunstenaar te rechtvaardigen; anderzijds acht de regering het minder gewenst om een concrete minimumperiode te noemen om als werkzaam, actief kunstenaar te kunnen worden aangemerkt, vanwege de daaraan verbonden problemen van meetbaarheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid; de regering volstaat dan ook met de opvatting dat de kunstproductie een zekere bestendigheid moet vertonen; deze gedachte komt ook terug bij de voorwaarden om voor uitkering in aanmerking te komen; ingevolge artikel 8, onderdeel b, is wat dit betreft toereikend dat de aanvrager gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest;

e. een zeker inkomen: tenslotte kan ook de omstandigheid dat een persoon met de verkoop van door hemzelf gerealiseerde kunstproducties een zeker inkomen heeft verworven een aanwijzing zijn dat hij als kunstenaar werkzaam is.

De voormelde feitelijke omstandigheden zullen steeds in hun onderlinge verband moeten worden beschouwd.

De hier geboden inkomensvoorziening staat uitsluitend open voor hier te lande woonachtige kunstenaars. Ook zij die semi-permanent buiten Nederland verblijven vallen buiten deze voorziening. Daarom is in onderdeel e opgenomen dat de kunstenaar hier te lande werkzaam moet zijn.

In het nieuwe onderdeel f is de begripsomschrijving voor de gemengde beroepspraktijk opgenomen. Onder kunstenaar wordt verstaan de persoon die hier te lande werkzaam is in een bedrijf of zelfstandig beroep ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst, al dan niet in een gemengde beroepspraktijk. Met de laatste toevoeging wordt benadrukt dat het niet alleen gaat om kunstenaars die uitsluitend actief zijn in het kunstvak, maar ook om kunstenaars die, bijvoorbeeld omdat uit het kunstvak onvoldoende inkomsten kunnen worden gegenereerd, daarnaast actief zijn op andere terreinen van de arbeidsmarkt. Hiermee wordt aangesloten bij een praktijk die voor veel kunstenaars noodzakelijk is wil men zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud.

De concrete invulling van het begrip kunstenaar wordt evenals in de WIK overgelaten aan de adviserende instelling. In het wetsvoorstel en de toelichting daarop wordt met adviserende instelling bedoeld de in artikel 35 bedoelde instelling.

In onderdeel g worden de beroepskosten omschreven en wel als: de noodzakelijke kosten ter verwerving van het inkomen als kunstenaar. Hieronder zijn in elk geval begrepen de kosten ten behoeve van:

– het aanschaffen van grondstoffen, materialen en hulpmiddelen ter vervaardiging van kunstwerken;

– het vervoeren en verzekeren van kunstwerken;

– het inrichten en instandhouden van een atelier;

– het auditeren en presenteren, alsook het volgen van lessen en trainingen om de bekwaamheid op peil te houden.

In onderdeel h is tenslotte een omschrijving van het begrip kinderbijslag opgenomen. De omschrijving is opgenomen in verband met de definitie «kind» (artikel 3) en de middelentoets (artikel 4).

Artikel 2 Echtgenoot, gezamenlijke huishouding

In dit artikel wordt het partnerbegrip en de begrippen gezamenlijke huishouding en woning gedefinieerd. Het artikel komt voor een groot deel overeen met artikel 3 van de WWB. Om deze reden wordt hier volstaan met een verwijzing naar de toelichting op artikel 3 in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32).

Artikel 3 Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin

De begrippen alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin zijn overgenomen uit artikel 4 van de WWB, zij het dat in plaats van de term «belanghebbende» in de WWIK de term «kunstenaar» is opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de betreffende artikelsgewijze toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 34). Wat betreft de beperking dat een alleenstaande of een alleenstaande ouder geen gezamenlijke huishouding mag voeren met een ander kan nog het volgende worden opgemerkt. Als uitzondering hierop geldt dat het recht op uitkering niet wordt uitgesloten indien een broer of zus samenwoont met een broer of zus die inkomen heeft. Deze uitzondering is in de WWB gekomen door een amendement van Noorman-den Uyl en Bakker (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 62).

Gezien de begripsomschrijvingen (onderdelen a en b) kan de co-ouder noch als een alleenstaande, noch als een alleenstaande ouder worden aangemerkt. Het college dient in een dergelijk geval maatwerk te leveren voor wat betreft het normbedrag, de middelentoets en de bijverdiengrens.

Onderdeel c is vooral van belang vanwege het beginsel dat de uitkering aan personen die een gezin vormen, wordt verleend als gezinsuitkering, ook al komt het recht op WWIK alleen de kunstenaar toe.

Artikel 4 Middelen

De WIK sloot voor wat betreft begrippen als middelen en inkomsten aan bij de betekenis die aan deze begrippen is toegekend in de Abw en vanaf 2004 de WWB. In de WWIK worden deze begrippen in de wet zelf opgenomen, omdat sommige onderdelen van de begrippen middelen en inkomsten in de WWB niet aansluiten bij de middelentoets die voor de WWIK geldt. In deze toelichting wordt slechts ingegaan op die middelen die wat beoordeling of uitleg betreft in de WWIK afwijken van de WWB-bepalingen. Voor de onderdelen die gelijk zijn aan de WWB wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 56–60).

Het belangrijkste verschil is dat de WWIK uitgaat van bruto uitkerings-normen en mitsdien van verrekening van bruto-inkomsten, waardoor heffingskortingen en teruggaven van belasting en premies niet als middelen worden aangemerkt.

Overeenkomstig de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voorzover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van verlening van uitkering verantwoord is (tweede lid, onderdeel j). Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen giften van instellingen en giften van personen. Gezien het karakter van de WWIK kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de bestemming is vooral van belang of de gift betrekking heeft op kosten die tot de algemene bestaanskosten zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift als inkomen in aanmerking te nemen. Heeft de gift betrekking op een voorziening ter versterking van de beroepspraktijk als kunstenaar, dan kan er aanleiding zijn om de gift niet als inkomen in aanmerking te nemen.

Artikel 5 Inkomen

In dit artikel wordt aangegeven welke middelen als inkomen worden aangemerkt. Het gaat hierbij om bruto-inkomen, dus zonder aftrek van loon- of inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en andere inhoudingen.

Een eerste criterium voor het als inkomen in aanmerking nemen van middelen is het karakter van de middelen. Het is ondoenlijk om een uitputtende omschrijving te geven en daarom is in het eerste lid volstaan met een opsomming van een aantal inkomensbronnen dat als inkomen in beschouwing wordt genomen. Ook eenmalig ontvangen middelen die naar hun aard overeenkomen met de in het eerste lid opgenomen opsomming, bijvoorbeeld een zogeheten alimentatieafkoopsom, dienen als inkomsten in aanmerking te worden genomen.

Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het als inkomen in aanmerking nemen van middelen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het in de algemene toelichting nader verklaarde uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft.

Onbelast inkomen wordt in aanmerking genomen volgens het uitgangspunt dat het bruto bedrag gelijk is aan het onbelaste bedrag. Een andere vaststelling geeft grote uitvoeringsknelpunten, aangezien de maximale verdienruimte van 125% een bruto bedrag is en een verplichte omrekening naar netto – teneinde de onbelaste componenten netto in aanmerking te kunnen nemen – alle voordelen van een bruto benadering teniet doet. Bovendien kan bij een gedeeltelijke bruto- en gedeeltelijke netto-vaststelling de totale bijverdienruimte niet goed worden vastgesteld.

Aangezien in de WWIK-normen de aanspraak op vakantietoeslag is inbegrepen, dient voor een goede toetsing van het inkomen ook de daarbij behorende aanspraak op vakantietoeslag in beschouwing te worden genomen.

In de situatie dat de echtgenoot van de kunstenaar geen recht op uitkering heeft, wordt op grond van artikel 15, tweede lid, geen gezinsnorm uitgekeerd, maar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. Omdat de uitkering niet voorziet in de bestaanskosten van de echtgenoot van de kunstenaar, zou onverkorte toepassing van de gezamenlijke middelentoets zijn bestaansmogelijkheden in gevaar kunnen brengen. Als hoofdregel geldt dat het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot in aanmerking wordt genomen voor zover het gezamenlijke inkomen, met inbegrip van de aan de kunstenaar te verlenen uitkering, meer zou bedragen dan het voor de gehuwden geldende bedrag, bedoeld in artikel 8, onderdeel a.

Als de gehuwden tijdelijk gescheiden leven, kan het inkomen van de niet rechthebbende echtgenoot slechts in beschouwing worden genomen voorzover dit de kosten van de door hem zelfstandig gevoerde huishouding te boven gaat (vierde lid). Aangezien in dit artikel uitsluitend een afwijkende bepaling ten aanzien van het inkomen is opgenomen, blijft derhalve de toets op het gezamenlijke vermogen onverkort van toepassing.

Artikel 6 Bijzonder inkomen

Overeenkomstig de WWB is er in dit wetsvoorstel voor gekozen de waarde van inkomsten in natura te bepalen op het daarvoor door betrokkene opgeofferde bedrag. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting hierover in de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 60–61).

Het tweede lid heeft tot doel het inkomen uit studiefinanciering op een in het kader van de verlening van uitkering juiste wijze in aanmerking te nemen. Ook dit artikel is overeenkomstig de bepaling in de WWB, zij het dat het in aanmerking te nemen normbedrag een onbelast bedrag is, dat in de WWIK in aanmerking wordt genomen volgens het in de toelichting op artikel 5 opgenomen principe van netto is bruto. Hetzelfde geldt voor het derde lid voor wat betreft basistoelage bedoeld in artikel 4.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Artikel 7 Vermogen

Overeenkomstig de WWB wordt onder vermogen de waarde van de in aanmerking te nemen bezittingen beschouwd, minus de in aanmerking te nemen schulden. In deze toelichting wordt slechts ingegaan op de vermogensbepaling in de WWIK die afwijkt van de WWB-bepalingen. Voor de onderdelen die gelijk zijn aan de WWB is hetgeen in de artikelsgewijze toelichting van de WWB is opgenomen van belang (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 61–64).

In beginsel worden alle bezittingen op het moment van aanvang van de WWIK-uitkering in aanmerking genomen, ongeacht de herkomst daarvan. Uitzonderingen hierop zijn opgenomen in het tweede lid. De uitzonderingen zijn overeenkomstig de WWB, met dien verstande dat het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van de kunstenaar eveneens buiten beschouwing blijft. Voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar zullen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Hiertoe is het vijfde lid opgenomen.

Artikel 8 Kring rechthebbenden (voorwaarden)

De toevoeging «of voor zover van toepassing zijn gezin» in de aanhef van dit artikel heeft alleen betrekking op onderdeel a, 2° en 3°. In verband met de overgang naar een bruto-uitkeringssystematiek zijn de bedragen die in onderdeel a zijn opgenomen bruto-bedragen. Het uitgangspunt blijft de netto maandelijkse bijstandsnorm voor respectievelijk een alleenstaande, een alleenstaande ouder en een gehuwde, inclusief de in artikel 25 van de WWB genoemde maximale toeslag voor een alleenstaande (ouder). Deze normbedragen zijn inclusief vakantie-uitkering. De netto-uitkeringsbedragen zijn verhoogd met de daarover verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting voor de kunstenaar en voor zover van toepassing de algemene heffingskorting voor de echtgenoot, of de alleenstaande ouderkorting. Onder ziekenfondspremie wordt verstaan de premie gebaseerd op het premiepercentage bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden. Door middel van deze systematiek wordt bewaakt dat het sociaal minimum voor bijstandscliënten en kunstenaars netto op hetzelfde niveau ligt.

Het bruto-inkomen dat hiermee wordt vergeleken is het werkelijke bruto-gezinsinkomen, na aftrek van de werkelijke beroepskosten van de kunstenaar en de verwervingskosten van de echtgenoot met eigen inkomsten, voor zover aanleiding bestaat om hiermee rekening te houden, maar inclusief (een opslag voor) het bruto-vakantiegeld dat over dit bruto-inkomen wordt genoten. Is het eigen inkomen hoger dan het in het eerste lid genoemde bedrag dan bestaat geen recht op uitkering. Ter verduidelijking is de zinsnede «in aanmerking te nemen vermogen en inkomen» opgenomen, omdat bij de beoordeling van het recht op uitkering uitsluitend de inkomens- en vermogensdelen worden betrokken die volgens de wet in aanmerking moeten worden genomen.

In de onderdelen b en c worden de twee categorieën kunstenaars genoemd die in aanmerking kunnen komen voor een uitkering.

Voor beide groepen geldt dat zij nieuw in de WWIK kunnen instromen, maar ook opnieuw, als herinstromer. Dit is een kunstenaar die eerder uitkering heeft ontvangen op grond van de WIK of WWIK, maar nog niet de maximale uitkeringstermijn heeft verbruikt en opnieuw een beroep doet op een WWIK-uitkering, hetzij als zij-instromer, hetzij als academieverlater indien binnen twaalf maanden na het behalen van het diploma opnieuw beroep op een WWIK-uitkering wordt gedaan.

In het geval beide echtgenoten kunstenaar zijn en beiden afzonderlijk voldoen aan de vereisten van de WWIK kunnen zij kiezen voor volgtijdige of gelijktijdige tegeldemaking van het recht. In het eerste geval geldt voor beide kunstenaars de maximale uitkeringsduur afzonderlijk. Het normbedrag voor beroepskosten is dan slechts van toepassing op het individuele inkomen van de kunstenaar die actief gebruik maakt van de WWIK.

In het tweede geval geldt het normbedrag voor beroepskosten voor beide kunstenaars afzonderlijk op ieders individueel inkomen.

Bij de vaststelling van de (hoogte van de) uitkering en de vrijlating van inkomsten geldt voor beide keuzes op de reguliere wijze de echtparennorm. Voor wat betreft het niet geheel aanwenden van het voor de kunstenaar geldende beroepskostenforfait geldt hetgeen in de toelichting bij artikel 17 is uiteengezet.

Artikel 9 Recht op uitkering bij vermogen in eigen woning

Dit artikel maakt het mogelijk om uitkering te verstrekken aan een kunstenaar die eigenaar is, of wiens echtgenoot eigenaar is, van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. In de WWIK wordt onder woning mede verstaan een woonschip of woonwagen. Het uitgangspunt blijft bestaan dat alleen uitkering wordt verleend voor zover tegeldemaking of (verdere) bezwaring van het in de onroerende zaak gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Van zo'n situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien de kunstenaar een studio of atelier aan huis heeft en bij een gedwongen verhuizing belemmeringen zal ondervinden bij de uitoefening van het beroep van kunstenaar. Van bezwaring of verdere bezwaring kan vaak geen sprake zijn bij een inkomen onder het sociaal minimum. Met het tweede lid wordt aangesloten bij de redactie van artikel 3, zesde lid, uit de WWB.

Artikel 10 Uitsluitingsgronden

Dit artikel regelt welke kunstenaars in elk geval van het recht op uitkering zijn uitgesloten. Als een in dit artikel opgenomen omstandigheid van toepassing is op het moment van aanvraag dan ontstaat geen recht op uitkering. Zodra de omstandigheid zich voordoet bij een kunstenaar die uitkering ontvangt, wordt de kunstenaar vanaf dat moment uitgesloten van het recht op uitkering. Zodra een omstandigheid als bedoeld in dit artikel ophoudt te bestaan kan de kunstenaar (opnieuw) uitkering aanvragen.

In de opsomming is niet opgenomen dat ontvangers van algemene bijstand geen recht op WWIK hebben. Een dergelijke bepaling was wel opgenomen in de WIK. In de WWB is opgenomen dat degene die uitkering op grond van de WWIK ontvangt of die gehuwd is met een persoon die een zodanige uitkering ontvangt geen recht heeft op algemene bijstand. Samenloop van algemene bijstand en WWIK is hiermee uitgesloten, zodat wat dat betreft geen nadere bepaling in de WWIK nodig is.

Als tijdelijk verblijf buiten Nederland wordt in het eerste lid, onderdeel a aangemerkt een vakantieperiode in het buitenland van maximaal vier weken per kalenderjaar. Deze periode mag niet zo worden gepland dat in twee opeenvolgende kalenderjaren een aaneengesloten periode van langer dan vier weken in het buitenland wordt verbleven. Verblijft iemand langer buiten Nederland dan brengt het in artikel 1, onderdeel e, vastgelegde territorialiteitsbeginsel met zich mee dat geen recht bestaat op uitkering krachtens de WWIK.

Bij een langer verblijf in het buitenland dan vier weken per kalenderjaar heeft de kunstenaar op grond van het vierde lid alleen nog recht op uitkering als dat verblijf noodzakelijk is in verband met de beroepsuitoefening. Te denken valt aan een (concert-)tournee in het buitenland. Aan het verblijf in het buitenland moet in principe een inkomenscomponent zijn verbonden; het opdoen van inspiratie alleen kan niet als noodzakelijk worden beoordeeld. Het college kan de adviserende instelling op grond van het vierde lid om advies vragen over de noodzaak van het verblijf in het buitenland voor de beroepsuitoefening.

Het eerste lid, onderdelen b, c en e en de leden 2 en 3 zijn voor wat hun toepassing betreft gelijk aan de overeenkomstige bepalingen in artikel 13 van de WWB.

In het vijfde lid is een uitsluitingsperiode opgenomen van kunstenaars die als gevolg van een negatieve beoordeling van de beroepsmatigheid, of van het niet behalen van de progressieve inkomsteneis geen of niet langer toegang tot de WWIK krijgen. Zonder nadere regelgeving zou het voor een kunstenaar wiens aanvraag is afgewezen op grond van de entree-eis of de beroepsmatigheidseis (artikel 8, onderdeel b) of voor een kunstenaar wiens recht op uitkering moet worden beëindigd op grond van de beroepsmatigheidseis (artikel 11, eerste lid, onderdeel c) mogelijk zijn om kort na afwijzing of beëindiging van de WWIK-uitkering op bovengenoemde gronden wederom een beroep te doen op de WWIK. Een en ander houdt verband met het feit dat voor de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de bovengenoemde criteria de periode van 12 maanden direct voorafgaand aan de datum van aanvraag in aanmerking wordt genomen, waardoor de beoordelingsperiode telkens opschuift. Ter voorkoming van deze ongewenste situatie is in dit artikel geregeld dat een kunstenaar van wie het recht op een WWIK-uitkering om één der genoemde redenen is afgewezen dan wel beëindigd, nadien (opnieuw) recht op uitkering kan krijgen, maar niet eerder dan nadat er een periode van 6 kalendermaanden is verstreken gerekend vanaf de maand waarin het besluit tot afwijzing van de aanvraag is genomen, respectievelijk het tijdstip van beëindiging van de uitkering plaatsvond. Voor een periode van 6 maanden is gekozen omdat het enerzijds niet aannemelijk is dat een kunstenaar wiens WWIK-uitkering is afgewezen op grond van het niet hebben kunnen voldoen aan de eisen van beroepsmatigheid er in slaagt om de invulling van het beroep kunstenaar in een kortere termijn dusdanig te wijzigen dat hij wel kan worden aangemerkt als beroepsmatig kunstenaar in de zin van de WWIK. Anderzijds geldt ten aanzien van de inkomenseis dat voorkomen moet worden dat een kunstenaar wiens uitkering is afgewezen of beëindigd vanwege onvoldoende inkomsten al na bijvoorbeeld één maand wederom en dan met succes aanspraak op de WWIK-uitkering kan maken. Dit omdat hij door een korte periode goed betaalde arbeid uit te oefenen wel voldoet aan de relevante inkomenseis. Een ontzegging van het recht op een WWIK uitkering gedurende een langere periode dan 6 maanden zou de kansen op een herstart weer te ver kunnen inperken. Het gaat hierbij om het onherroepelijke besluit waar geen bezwaar of beroep meer tegen mogelijk is. Bij bezwaar of beroep wordt deze bepaling opgeschort.

Artikel 11 Beëindigingsgronden

Dit artikel geeft, onverminderd het elders in deze wet bepaalde met betrekking tot het beëindigen van het recht of de beperkte duur van het recht, een opsomming van de gronden waarbij door het college tot beëindiging van de uitkering wordt besloten. De in dit artikel opgenomen opsomming ziet onder meer toe op de situatie waarin de uitkeringsgerechtigde als het ware zijn hoedanigheid als hulpbehoevend of als beroepsmatig actief kunstenaar verliest omdat:

a) de kunstenaar en echtgenoot inmiddels zelf over voldoende middelen beschikken;

b) de kunstenaar niet kan aantonen alleen of samen met zijn echtgenoot met werkzaamheden in de twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de twaalfde maand waarin uitkering is verleend het over die periode bij algemene maatregel van bestuur te bepalen inkomen te hebben verworven;

c) de kunstenaar in enig jaar niet kan aantonen beroepsmatig als kunstenaar werkzaam te zijn geweest, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, of zodanig marginaal als kunstenaar existeert dat niet meer kan worden gesproken van het beroepsmatig actief zijn, waardoor de voortzetting van de activiteiten met behulp van uitkering op grond van de onderhavige regeling als zinloos moet worden aangemerkt.

In paragraaf 3.3 van het algemene gedeelte van de memorie van toelichting is reeds vermeld dat voor de beoordeling van het onder b) gestelde, in tegenstelling tot de WIK, het totale bruto arbeidsinkomen van de kunstenaar en de echtgenoot meetelt in plaats van alleen het inkomen of omzet uit kunst van de kunstenaar. Onder bruto-inkomen wordt verstaan het inkomen na aftrek van de werkelijk gemaakte kosten, maar vóór de belasting- en premieafdracht. Daarnaast krijgt de bruto-inkomenseis een progressief karakter. Naarmate men langer gebruik maakt van de WWIK zal men moeten voldoen aan een hogere minimum bruto-inkomenseis (progressie-eis). Een en ander wordt nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daarin zal tevens worden geregeld in welke gevallen de bruto-inkomenseis over een bepaalde periode kan worden verlaagd of kwijtgescholden.

Daarnaast wordt de uitkering beëindigd indien de belanghebbende kunstenaar of zijn echtgenoot daarom vraagt.

Het college dient regelmatig te onderzoeken of de belanghebbende zijn hoedanigheid van hulpbehoevend kunstenaar heeft behouden dan wel verloren. De beoordeling of de belanghebbende nog als beroepsmatig actief kunstenaar kan worden aangemerkt geschiedt door de adviserende instelling, die hierover regelmatig advies uitbrengt aan het college. Deze nadere omschrijving is opgenomen omdat in de WWIK wordt geformaliseerd dat de uitkering moet worden beëindigd zodra de belanghebbende na 12 maanden niet meer als beroepsmatig actief kunstenaar kan worden aangemerkt.

Omtrent de criteria waaraan een beroepsmatig kunstenaar dient te voldoen met betrekking tot het inkomen en de beroepsactiviteiten, worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Het derde lid opent de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over de frequentie waarmee deze (her-)onderzoeken verricht moeten worden en vanaf welk moment de uitkering moet worden beëindigd, indien deze op grond van het eerste lid, onderdeel b of c, moet worden beëindigd.

Artikel 12 Vaststelling en betaling

De regering acht het wenselijk dat de systematiek van jaarlijkse vaststelling, als bij de WIK, ook bij brutering van de WWIK-uitkering gehandhaafd blijft. Een en ander wordt gerealiseerd door de uitkering per kalenderjaar vast te stellen en niet per maand, zoals gebruikelijk in de WWB en andere sociale voorzieningen. De uitkering wordt per kalendermaand betaald. De maandelijkse WWIK-uitkering heeft hierdoor in eerste instantie een voorlopig karakter. De definitieve vaststelling van de hoogte van de WWIK-uitkering vindt plaats na beëindiging van het kalenderjaar waarin uitkering is ontvangen.

Artikel 13 Vorm uitkering bij vermogen in eigen woning en verplichte zekerheidsstelling

In afwijking van de WWB blijft in de WWIK de verplichte zekerheidsstelling gehandhaafd, indien de uitkering op grond van dit artikel in de vorm van een geldlening moet worden verleend aan een kunstenaar met een eigen woning die op grond van artikel 9 recht heeft op een uitkering. Zekerheidsstelling vindt plaats middels een krediethypotheek of verpanding.

Zekerheidsstelling middels verpanding is opgenomen om het mogelijk te maken uitkering te verlenen aan kunstenaars die vermogen hebben in een lidmaatschap van een coöperatieve vereniging van eigenaars, door dit lidmaatschap recht hebben op het uitsluitend gebruik van een nader aangeduid gedeelte van het eigendom en daar ook woonachtig zijn.

In tegenstelling tot de WIK kan krachtens de WWIK uitkering worden verleend in de vorm van een geldlening onder verpanding van het lidmaatschapsrecht.

De kosten verbonden aan de taxatie van de woning, de hypotheekakte en aan de inschrijving van de hypotheek of verpanding, alsmede de bijkomende kosten, komen voor rekening van de kunstenaar die een beroep doet op de WWIK. In het derde lid is geregeld, dat voor deze kosten uitkering kan worden verleend, die wordt begrepen onder de geldlening onder verband van hypotheek of verpanding. Het voor dergelijke kosten verstrekken van uitkering op grond van de WWIK voorkomt dat de kunstenaar hiervoor een beroep moet doen op (bijzondere) bijstand. In het vierde lid is geregeld, dat in het geval opnieuw recht op uitkering ontstaat na een eerdere beëindiging van uitkeringsverlening onder verband van hypotheek of verpanding, deze wordt verleend met toepassing van de eerder gevestigde hypotheek of verpanding. Langs deze weg wordt voorkomen dat er bij uit- en vervolgens weer instroom in de WWIK telkens opnieuw een krediethypotheek moet worden afgesloten.

In het vijfde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de woning en de voorwaarden waaronder uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of verpanding wordt verleend. Laatstgenoemde regels zullen betrekking hebben op de aflossing van de lening bij niet tijdige aflossing en voorzover mogelijk gelijkluidend zijn aan de bepalingen die daaromtrent waren opgenomen in het Besluit krediethypotheek bijstand dat tot de invoering van de WWB per 1 januari 2004 gold.

Een geldlening wordt onbelast verstrekt, waardoor in laatstgenoemde regels tevens nadere bepalingen kunnen worden opgenomen met betrekking tot de normering van de WWIK, in het geval de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding wordt verleend.

Artikel 14 Voorschot

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om vooruitlopend op een beslissing inzake de verlening van uitkering een voorschot te verlenen, indien zulks gelet op alle omstandigheden noodzakelijk wordt geacht. Het voorschot heeft de vorm van een renteloze geldlening, wat betekent dat het voorschot onbelast wordt verstrekt. Indien de aanvraag om uitkering wordt afgewezen vordert het college het voorschot op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, terug.

Artikel 15 Uitkeringshoogte

In afwijking van de WIK wordt de WWIK direct in de vorm van een bruto-uitkering verstrekt. De hoogte van de uitkering is afgestemd op het specifieke karakter van deze regeling. De WWIK biedt geen bestaansgarantie. Volstaan wordt met het aanbieden van een zekere mate van bestaanszekerheid. Uitgangspunt is het niveau van de netto uitkeringsnorm:

a) voor een alleenstaande: 70 procent van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en de in artikel 25 van de WWB genoemde maximale toeslag;

b) voor een alleenstaande ouder: de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en de in artikel 25 van de WWB genoemde maximale toeslag, verminderd met het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande, inclusief toeslag, en het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van het eerste lid.

c) voor een gezin: de bijstandsnorm voor een gezin, verminderd met het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande, inclusief toeslag, en het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van het eerste lid.

Deze normbedragen zijn inclusief vakantie-uitkering.

Bovenbedoelde netto uitkeringsbedragen zijn verhoogd met de daarover verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting voor de kunstenaar en voorzover van toepassing de algemene heffingskorting voor de echtgenoot of de alleenstaande ouderkorting. Onder ziekenfondspremie wordt verstaan de premie gebaseerd op het premiepercentage bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden.

De uitkering wordt per kalenderjaar (achteraf) vastgesteld, maar wel maandelijks uitbetaald. De vakantie-uitkering wordt niet gereserveerd door het college en jaarlijks uitbetaald, maar direct uitgekeerd bij de maandelijkse betaling van de uitkering. De maandelijkse uitkering heeft een voorlopig karakter. Dit neemt niet weg dat het in het belang van de kunstenaar en zijn gezin kan zijn om de inkomsten of omzet al lopende het kalenderjaar in aanmerking te nemen als op voorhand al duidelijk is dat de inkomsten of omzet dusdanig hoog zijn dat zij invloed hebben op de (definitieve) hoogte van de uitkering. Als alleen bij de definitieve vaststelling rekening wordt gehouden met het inkomen, loopt de kunstenaar het risico om (een gedeelte van) de uitkering bruto te moeten terugbetalen. Op grond van artikel 20, tweede lid, onderdeel c, is de kunstenaar ook verplicht onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag dat aan hem als uitkering wordt betaald. De verantwoordelijkheid ligt primair bij de kunstenaar. Als de kunstenaar meent dat de inkomsten geen invloed hebben op de uitkeringshoogte is hij niet verplicht om de centrumgemeente te informeren. Als de kunstenaar evenwel meent dat de inkomsten wél van invloed zijn op de hoogte van de uitkering, dan kan hij terugvordering achteraf voorkomen door de centrumgemeente wel te informeren. De kunstenaar hoeft lopende het jaar nog geen bijgewerkte administratie te overleggen: volstaan kan worden met een kasboek of een inschatting. De kunstenaar kan bijvoorbeeld in overleg met de centrumgemeente afspreken om een bepaald bedrag in mindering te brengen op de uitkering over die maand en, als het periodieke inkomsten betreft, de volgende maanden. Om die reden is met het derde lid de bevoegdheid opgenomen om het inkomen of een deel daarvan over een bepaalde maand of bepaalde maanden in mindering te brengen op de uitkering over diezelfde maand of maanden. Het college kan hiermee maatwerk leveren waarmee, zonder de kunstenaar tekort te doen, terugvordering achteraf zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 16 Definitieve vaststelling

Vanwege het grillige verloop van het inkomen van veel kunstenaars is ervoor gekozen om de inkomstenverrekening – de definitieve vaststelling van het recht op en hoogte van de uitkering – per kalenderjaar te laten plaatsvinden, waarbij de maandelijkse uitkering een voorlopig karakter heeft.

Het tweede lid betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 15. Voor de definitieve vaststelling van het recht op een WWIK-uitkering en de hoogte hiervan is het totale in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar en zijn gezin (eigen inkomsten exclusief de verstrekte WWIK-uitkering) over het kalenderjaar waarin een WWIK-uitkering is ontvangen bepalend. Op dit inkomen wordt eerst over de uitkeringsloze periode in het betreffende kalenderjaar per uitkeringsloze maand het bedrag bedoeld in het tweede lid, onderdeel a (100% van het sociaal minimum, verhoogd met de over die periode verschuldigde premie voor een private ziektekostenverzekering, exclusief de voor ziekenfondsverzekerden verschuldigde nominale premie) in mindering gebracht. Hierbij is niet van belang hoe hoog het feitelijk inkomen over die betreffende maanden is geweest. Het gaat er om dat de kunstenaar over de uitkeringsloze periode in ieder geval gemiddeld over het voor betrokkene geldende sociaal minimum kan beschikken. Over de periode waarin WWIK-uitkering is verleend wordt op het aldus berekende resterende inkomen plus de som van het uitkeringsbedrag, genoemd in artikel 15, over de uitkeringsperiode het van toepassing zijnde bedrag per maand genoemd in het tweede lid, onderdeel b (125% van het sociaal minimum), in mindering gebracht. De definitieve hoogte van de uitkering volgt uit deze berekening. Indien de som een positief bedrag is, wordt dit bedrag in mindering gebracht op het uitkeringsbedrag, genoemd in artikel 15, over de uitkeringsperiode. Het restant is de definitieve uitkering. Indien de som nihil is of een negatief bedrag, dan is het uitkeringsbedrag, genoemd in artikel 15, over de uitkeringsperiode tevens de definitieve hoogte van de uitkering.

De in het tweede lid, onderdeel b opgenomen bruto bedragen ter hoogte van 125% van het corresponderende sociaal minimum zijn vastgesteld overeenkomstig de in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8 en 15 van de WWIK uiteengezette systematiek.

In het derde lid is geregeld dat voor de definitieve vaststelling van de uitkeringshoogte van een kunstenaar wiens recht op een WWIK-uitkering wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur van 48 maanden is beëindigd uitsluitend het inkomen over de periode in het kalenderjaar die voorafgaat aan de datum van beëindiging in aanmerking wordt genomen. Indien in deze situatie ook het inkomen dat de kunstenaar in het gehele kalenderjaar heeft verworven zou worden meegenomen kan dit ertoe leiden dat het inkomen van een kunstenaar over een periode dat geen enkele aanspraakmogelijkheid meer bestaat op de WWIK er oorzaak van is dat de verstrekte WWIK-uitkering gedeeltelijk moet worden terugbetaald. Een dergelijke uitkomst zou indruisen tegen de bedoelingen van de WWIK die erop gericht zijn om te bevorderen dat een kunstenaar na maximaal 48 maanden een dusdanig inkomen uit een beroepspraktijk als kunstenaar weet te verwerven dat hij uitkeringsonafhankelijk is.

Overigens kan eenzelfde situatie als boven zich voordoen als een kunstenaar de WWIK-uitkering tussentijds beëindigt in verband met voldoende eigen inkomsten. Bij Veegwet SZW 1998 (Stb. 1998, 742) is in de WIK opgenomen dat het inkomen over het gehele kalenderjaar zou worden meegeteld voor de definitieve vaststelling van de het recht op en de hoogte van de WIK-uitkering. Het argument hiervoor was het tegengaan van mogelijk ongewenst calculerend gedrag van een kunstenaar. Zonder deze toevoeging zou een kunstenaar namelijk de WIK-uitkering hebben kunnen beëindigen vlak voordat hij kon beschikken over inkomsten om enige tijd daarna wederom het recht op een WIK-uitkering te heractiveren. Door aldus te handelen zou het verworven inkomen daarmee buiten de beoordeling van de definitieve hoogte van de WIK-uitkering zijn gebleven.

Als de handelswijze uit het derde lid ook van toepassing zou zijn op kunstenaars die in de loop van een kalenderjaar een beroep doen op de WWIK of die de WWIK tussentijds opzeggen, zou dit hetzelfde calculerend gedrag tot gevolg kunnen hebben als onder de WIK. In een situatie waarin het recht op een WWIK-uitkering eindigt vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur kan er evenwel geen sprake zijn van calculerend gedrag. Daarom betreft de afwijkende bepaling van het derde lid uitsluitend het kalenderjaar waarin de kunstenaar de maximale uitkeringsduur als bedoeld in artikel 19 heeft bereikt.

Het inkomen dat in aanmerking wordt genomen betreft de periode in dat kalenderjaar onmiddellijk voorafgaand aan de beëindigingsdatum van de uitkering. Indien de uitkering in de loop van een kalendermaand wordt beëindigd, wordt het betreffende maandinkomen naar evenredigheid in aanmerking genomen.

In het vierde lid, onderdeel a, van dit artikel wordt bepaald dat in geval de definitieve hoogte van de uitkering hoger is dan de over het betreffende kalenderjaar verleende uitkering, het verschil wordt nabetaald. In geval de definitieve hoogte van de uitkering lager is dan de over het betreffende kalenderjaar verleende uitkering, wordt het verschil op grond van het derde lid, onderdeel b, teruggevorderd.

Artikel 17 Beroepskosten

Door de kunstenaar gemaakte beroepskosten worden voor de vaststelling van het inkomen bedoeld in artikel 8, 15 en 16 in mindering gebracht op het inkomen van de kunstenaar volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In paragraaf 4.6 van het algemene deel van de memorie van toelichting is opgenomen dat één normbedrag voor de beroepskosten zal worden opgenomen. Dit normbedrag zal in deze nadere regels worden opgenomen. Daarnaast zal daarin worden opgenomen over welk inkomen dit normbedrag in aanmerking wordt genomen en welke beroepskosten in aanmerking worden genomen, indien de werkelijke kosten hoger zijn dan het normbedrag.

In de WIK bevatte het betreffende artikel een samenloopregeling voor het geval uit anderen hoofde vergoedingen voor de beroepskosten in welke vorm dan ook verkregen werden door de kunstenaar. Alleen als de werkelijke beroepskosten hoger waren dan het betreffende normbedrag werden beroepskostenvergoedingen van derden in aanmerking genomen, in casu in mindering gebracht op de beroepskosten. Indien de werkelijke kosten lager waren dan het normbedrag werden beroepskostenvergoedingen niet in aanmerking genomen. In een dergelijke situatie was er sprake van een dubbel voordeel: de aftrek op grond van het normbedrag beroepskosten was hoger dan de werkelijk gemaakte beroepskosten en beroepskostenvergoedingen van derden bleven buiten beschouwing. Indien de werkelijke beroepskosten hoger waren dan het normbedrag vervielen beide voordelen geheel of gedeeltelijk. In de WWIK wordt gekozen voor een andere benadering. Beroepskostenvergoedingen van derden worden als opbrengsten gevoegd bij de omzet en/of bruto-inkomsten. De (werkelijke of forfaitair vastgestelde) beroepskosten worden hierop in mindering gebracht.

Niet alle vergoedingen van derden kunnen als beroepskostenvergoedingen worden aangemerkt. Faciliteiten kunnen zijn gericht op de versterking van de duurzame bedrijfs- of beroepsmiddelen. Hierbij kan worden gedacht aan een bedrag voor de aanschaf van een grafische computer. Een dergelijke faciliteit wordt niet als opbrengst aangemerkt en blijft buiten beschouwing, voor zover deze, gelet op de aard en hoogte van de verstrekking als verantwoord en noodzakelijk voor de beroepsuitoefening kan worden aangemerkt. Evenmin worden vergoedingen uit het flankerend beleid WWIK als middelen in aanmerking genomen.

Artikel 18 Herziening bedragen

Het artikel is, voor zover van toepassing, overeenkomstig de artikelen 37 en 38 van de WWB. De brutering van de WWIK komt tot uitdrukking in de redactie van dit artikel. In de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 8 en 15 van de WWIK is al uiteengezet op welke wijze de bruto-bedragen in de WWIK worden vastgesteld.

Artikel 19 Duur uitkering

Dit artikel regelt de maximale uitkeringsduur. De maximale uitkeringsduur is ongewijzigd ten opzichte van de WIK. Onder de WIK opgenomen uitkeringsperioden tellen mee voor de bepaling van de maximale uitkeringsduur in de WWIK. Hiertoe is een overgangsbepaling opgenomen in artikel 74. In het derde lid is bepaald dat het college regelmatig onderzoekt of er nog recht op uitkering bestaat op grond van het eerste en tweede lid, dus of de maximale uitkeringsduur niet is overschreden. Deze bepaling is opgenomen om te verduidelijken dat de centrumgemeente die de uitkering verstrekt verantwoordelijk is voor de beëindiging van het recht op uitkering zodra de maximale uitkeringsduur op grond van het eerste of tweede lid is bereikt. Bovendien is de centrumgemeente verantwoordelijk voor het afwijzen van het recht op uitkering indien een kunstenaar die reeds over de maximale duur uitkering ingevolgde de WIK of de WWIK heeft genoten opnieuw een beroep doet op de WWIK. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent de uitvoering van het derde lid.

Artikel 20 Verplichtingen verbonden aan uitkering

In de WIK was de kunstenaar verplicht om op verzoek van het college de administratie aan de gemeente over te leggen. Omdat alle uitkeringen die in een kalenderjaar zijn verstrekt definitief moeten worden vastgesteld, is nu geregeld dat de kunstenaar die in een bepaald kalenderjaar uitkering heeft ontvangen zelf verplicht is de administratie binnen zes maanden na afloop van dat jaar aan het college te overleggen, al dan niet op verzoek van het college. Deze verplichting geldt ook voor de echtgenoot, voorzover deze zelf arbeid in een eigen bedrijf of zelfstandig beroep verricht.

De verplichting om zich naar vermogen in te spannen om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien omvat ook de gemengde beroepsuitoefening. De verplichting richt zich uitsluitend op de kunstenaar en primair op zijn kunstuitoefening. Als de kunstenaar er ook op termijn niet in slaagt om via de inkomsten uit kunst in de kosten van het levensonderhoud te voorzien ligt het voor de hand dat hij zich meer zal moeten gaan richten op een gemengde beroepspraktijk. In paragraaf 5.3 van de algemene toelichting is reeds ingegaan op dit aspect. De onderhavige verplichting heeft niet als doel om kunstenaars te verplichten om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden ten einde zo snel mogelijk als werknemer uit de WWIK te stromen. De WWIK zou daarmee teveel het karakter krijgen van de WWB. Het doel van de in de WWIK opgenomen verplichting is te bevorderen dat een kunstenaar na maximaal 4 jaar WWIK-uitkering een renderende, al dan niet gemengde beroepspraktijk als kunstenaar heeft opgebouwd. De verplichting strekt ertoe om de kunstenaar erop te kunnen aanspreken als hij zich naar het oordeel van het college onvoldoende inspant om dit doel te bereiken. Het is primair de verantwoordelijkheid van de kunstenaar zelf om een goede balans te vinden tussen de kunstuitoefening en de inkomenspositie, waarbij hij de hulp van de woongemeente kan inroepen in het kader van activerend beleid, het arbeidsmarkt gerichte stimuleringsbeleid. Overigens vormen de in de WWIK opgenomen toetsingsmomenten rond het beroepsmatigheidsaspect en de inkomensvorming op zich al voldoende impuls om zich in te spannen. Het niet langer voldoen aan één van deze eisen leidt immers tot beëindiging van het recht op een WWIK uitkering.

Vervallen is de verplichting om ingeschreven te staan bij de CWI, uitgezonderd in het geval de kunstenaar of diens echtgenoot gebruik maakt of wil maken van het activerend beleid als bedoeld in artikel 21. Kunstenaars die gebruik maken van de WWIK zijn werkzaam in het beroep van kunstenaar, maar hebben een inkomen onder het bestaansminimum. In dat licht bezien past een verplichte inschrijving als werkzoekende niet. Aan de verplichte inschrijving bij de CWI was in de WIK de inschrijving in het Centraal WIK-bestand gekoppeld. Via deze landelijke registratie wordt het gebruik van WIK per kunstenaar bijgehouden, met het oog op de maximale uitkeringsperiode van vier jaar. Deze registratie zal worden gecontinueerd in de WWIK, maar zal niet plaatsvinden bij de CWI. Het belang van een verplichte inschrijving bij de CWI is daarmee goeddeels weggevallen. Alleen de kunstenaar of de echtgenoot die gebruik wil maken of gebruik maakt van activerend beleid als bedoeld in artikel 21, dient zich als werkzoekende in te schrijven bij de CWI.

Artikel 21 Activerend beleid

Dit artikel strekt ertoe dat kunstenaars in voorkomende gevallen een beroep kunnen doen op activerende middelen uit het flexibel reïntegratiebudget WWB ter versterking van het niet-kunstgerelateerde deel van de gemengde beroepspraktijk. Een verzoek hiertoe moet de kunstenaar indienen bij het college van de gemeente waar de kunstenaar woonplaats heeft. Vaak zal een kunstenaar besluiten om een beroep te doen op deze middelen als duidelijk is geworden dat het ook op termijn niet mogelijk is om via uitsluitend inkomsten uit de aan kunstgerelateerde activiteiten in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Indien het om een situatie gaat waarin de kunstenaar niet woonachtig is in de centrumgemeente, ligt het voor de hand dat het college van de woongemeente desgewenst advies vraagt aan de centrumgemeente waar de kunstenaar uitkering ontvangt over de wenselijkheid van toekenning van de gevraagde voorziening. Indien noodzakelijk kan de centrumgemeente een meer uitgebreid advies vragen aan de adviserende instelling. Op deze wijze wordt voorkomen dat de adviserende instelling geconfronteerd wordt met verzoeken om advies van alle gemeenten. In het tweede lid is geregeld dat het college van de woongemeente de in het eerste lid genoemde activiteiten laat uitvoeren door derden. Het ligt daarbij voor de hand dat het college voor de op gedeeltelijke inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten gebruik maakt van de expertise en kennis van de reïntegratiebedrijven die ook al in het kader van de WWB door de gemeente zijn ingeschakeld. Wat betreft de inschakeling van reïntegratiebedrijven is aangesloten bij het regime van de WWB. Dit betekent dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een deel van de werkzaamheden niet door derden hoeft te worden verricht. Dit is nader uitgewerkt in het Besluit SUWI en in de Regeling WWB.

Bij een gezin zou de ondersteuning ook kunnen worden aangeboden aan de echtgenoot, in het geval de kunstenaar en de echtgenoot dit nodig achten om uitkeringsonafhankelijk te worden, zodat na maximaal 48 maanden gebruik van de WWIK geen beroep op bijstand behoeft te worden gedaan.

Vanuit het flankerend beleid, dat wordt uitgevoerd door de adviserende instelling, kunnen kunstenaars ondersteuning ontvangen die gericht is op het versterken van de kunstgerelateerde activiteiten en de professionaliteit van het kunstenaarschap.

De gemeenteraad van de gemeente waar de kunstenaar woont is op grond van artikel 8 van de WWB verplicht om in een verordening regels op te stellen met betrekking tot het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij de arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling. In deze verordening moet de gemeenteraad van de woongemeente op grond van artikel 21, vierde lid, tevens regels stellen met betrekking tot het aanbieden van voorzieningen gericht op het bevorderen van arbeidsinschakeling van kunstenaars. Anders dan in de WWB, waar een dergelijke voorziening verplichtend door het college wordt opgelegd, heeft de voorziening in het kader van de WWIK een vrijwillig karakter. De kunstenaar die een beroep doet op een voorziening is uiteraard verplicht om van een aangeboden voorziening daadwerkelijk gebruik te maken. Het is aan het college van de woongemeente om te bepalen welke aanbod passend is. Hierbij geldt dat het moet gaan om de kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie. Het college kan met de kunstenaar afspraken maken over de gevolgen van het niet nakomen/voortijdig afbreken van een reïntegratietraject, bijvoorbeeld door terugbetaling van de trajectkosten.

Artikel 22 Maatregelen

In het algemene gedeelte van de memorie van toelichting is reeds opgenomen dat de WWIK geen boeteclausules meer kent, doch uitsluitend de mogelijkheid van een maatregel.

Wanneer het college constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit de WWIK voortvloeiende verplichtingen houdt, is het college gehouden een maatregel op te leggen. Dit houdt ook in dat als betrokkene verzuimd heeft informatie te verstrekken die van belang is voor het recht op uitkering, of de hoogte of de duur van de uitkering, het college de uitkering lager kan vaststellen. Een maatregel kan ook betrekking hebben op overtreding van de verplichtingen die krachtens artikel 20, vierde lid, aan de echtgenoot worden opgelegd. Ook in het geval dat de kunstenaar of zijn echtgenoot, voorzover het gaat om arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep, de verplichting om inzage te geven in de administratie over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend niet nakomt, is een maatregel aan de orde.

De omstandigheden waarin een maatregel moet worden opgelegd zijn opgenomen in het eerste lid, de onderdelen a, b en c, gelden voor de kunstenaar, de onderdelen d en e, gelden voor de echtgenoot.

De maatregel die wordt opgelegd op de uitkering, bedoeld in artikel 15, werkt uiteraard door bij de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 16. Het kan immers niet de bedoeling zijn om de opgelegde maatregel bij de definitieve vaststelling ongedaan te maken.

Het college houdt bij het vaststellen van de maatregel rekening met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen.

Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is wanneer betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of zijn ambtenaren. Onder de term «zeer ernstig misdragen» kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In de tweede volzin van het tweede lid wordt nog eens geëxpliciteerd dat van een maatregel van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen. Het college kan de maatregel voor een bepaalde periode opleggen of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

Met betrekking tot de verenigbaarheid van het maatregelensysteem met de eisen die uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeien en het niet aanmerken van de maatregel als een punitieve sanctie, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 18, van de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 47–49).

Artikel 23 Woonplaats en aanvraag

De uitvoering van de WIK is opgedragen aan centrumgemeenten. Sinds 1 januari 2004 betreft het twintig centrumgemeenten. Voor een concentratie van de uitvoering is gekozen, omdat deze de kwaliteit van de uitvoering ten goede komt, gelet op het specifieke karakter van de wet en het beperkt aantal gebruikers. Bij de toewijzing van de status van centrumgemeente is rekening gehouden met het gegeven dat er met name in gemeenten waar een kunstonderwijsinstelling aanwezig is, een concentratie te zien is van kunstenaars. De centrumgemeenten voeren de WIK uit voor de in hun regio gelegen gemeenten. In de WWIK worden, overeenkomstig de WIK, bij algemene maatregel van bestuur gemeenten aangewezen die de WWIK uitvoeren voor kunstenaars die woonachtig zijn in een gemeente waarover de centrumgemeente op grond van die maatregel de uitvoeringstaken heeft. In het vierde lid is bepaald dat het college het recht op uitkering op aanvraag vaststelt. Derhalve is niet voorzien in de mogelijkheid dat het college ambtshalve vaststelt of iemand een uitkering krachtens de WWIK toegekend zou kunnen krijgen. Dit zou niet passen bij de keuzevrijheid die een kunstenaar heeft om bij onvoldoende bestaansmiddelen een beroep te doen op hetzij de WWIK, hetzij de WWB. In het tweede lid wordt geregeld dat de aanvraag bij het college wordt ingediend (dus niet bij de CWI). Op grond van het derde lid dient de aanvraag te worden ondertekend door de kunstenaar en de echtgenoot samen, of dient de aanvraag te worden ingediend door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander. Indien de aanvraag niet volledig is, kan het college op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het college gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. De aanvraag is niet volledig indien deze niet is medeondertekend door de echtgenoot, of is ingediend zonder een schriftelijke machtiging van de echtgenoot. Uit de medeondertekening of machtiging blijkt dat de keuze voor de WWIK door beide echtgenoten wordt gedragen. De keuze voor de WWIK kan namelijk voor het gezin als geheel tamelijk ingrijpende gevolgen hebben, met name ook inkomensgevolgen: de kunstenaar noch zijn partner kunnen aanspraak maken op (aanvullende) algemene bijstand, terwijl feitelijk gezien het inkomen, inclusief de WWIK-uitkering lager kan zijn dan het sociaal minimum. Deze gevolgen zijn naar het oordeel van de regering zodanig dat de keuze voor de WWIK door beide partners gedragen moet worden. Een en ander zal moeten blijken uit het feit dat de WWIK door beide partners moet worden aangevraagd. Zonder een dergelijke, uit de aanvraag blijkende instemming, ligt het voor de hand dat het college besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen. In het vierde lid is bepaald dat het college het recht op uitkering op aanvraag vaststelt. Het vijfde lid, aanhef en onderdeel a, regelt ten slotte de verplichting van het college om de adviserende instelling om advies te vragen ten aanzien van de vraag of de aanvraag is ingediend door een kunstenaar die voldoet aan de beroepsvereisten ingevolge de WWIK. In de WIK was bepaald dat de adviserende instelling moet worden gehoord in geval de gemeente de uitkering van de kunstenaar wil beëindigen in verband met het niet hebben voldaan aan de minimum bruto-inkomens-/omzeteis uit kunst over het kalenderjaar waarin uitkering is genoten. Deze bepaling is niet meer in de WWIK opgenomen, omdat de nieuwe inkomenseis als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, geen betrekking meer heeft op de omzet en niet uitsluitend betrekking heeft op het inkomen uit kunst. In het vijfde lid, aanhef en onderdeel b, is opgenomen dat het college de adviserende instelling moet horen of de uitkering moet worden beëindigd omdat de belanghebbende niet langer kan worden aangemerkt als een beroepsmatig actief kunstenaar als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de wet.

Artikel 24 Toekenning recht op uitkering

In dit artikel wordt geregeld dat de uitkering wordt toegekend vanaf de dag van melding bij de centrumgemeente, tenzij op die dag nog geen recht op uitkering bestaat. Het kan voorkomen dat kunstenaars zich kort voor het einde van een arbeidscontractperiode melden, met het doel direct aansluitend aan de contractperiode uitkering te gaan ontvangen. In dat geval wordt – als ook aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht is voldaan – de uitkering toegekend vanaf de dag dat het recht op uitkering bestaat.

Het tweede lid van dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat te veel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag. Dit artikel is in overeenstemming gebracht met de overeenkomstige bepaling in de WWB. In het derde lid is bepaald dat het college het recht op uitkering niet eerder vaststelt dan nadat het college is gebleken wat de verbruikte uitkeringsduur is en wat de eerste datum is waarop uitkering op grond van de WWIK, of op grond van de WIK (zie ook het overgangsartikel 74) is toegekend.

Artikel 25 Opschorting

In dit artikel is geregeld dat het college het recht op uitkering kan opschorten indien de kunstenaar of zijn echtgenoot verwijtbaar de voor verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt of indien de kunstenaar of zijn echtgenoot op andere wijze onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek. Uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de kunstenaar of zijn echtgenoot kan de in het eerste lid bedoelde opschorting van het recht op uitkering niet langer duren dan acht weken. Het college stelt de kunstenaar of zijn echtgenoot in de gelegenheid het verzuim, waarvoor tot opschorting is overgegaan, binnen een door het college gestelde termijn te herstellen. Welke hersteltermijn in het individuele geval wordt geboden behoort tot de beleidsvrijheid van het college. De enige wettelijke beperking vloeit voort uit de in de tijd begrensde mogelijkheid om het recht op uitkering op te schorten. Wanneer de kunstenaar of zijn echtgenoot het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt, kan het college het recht op uitkering beëindigen vanaf de eerste dag waarover dat recht is opgeschort. Deze wijze van beëindigen is geen belemmering voor terugvordering van uitkering die als gevolg van de betaalsystematiek reeds is uitgekeerd over een periode waarop de opschorting betrekking heeft. Verder is in artikel 25 geregeld dat bij de beoordeling van het recht op uitkering de koppeling van de persoonsgegevens van de kunstenaar aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens mogelijk is. Het doel hiervan is een bijdrage te leveren aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van het adresgegeven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te vergroten. Dit wordt bereikt door het belang van de burger bij een correcte inschrijving in de basisadministratie te vergroten: een onjuiste inschrijving kan gevolgen hebben voor de betreffende overheidsprestatie.

Artikel 26 Herziening of intrekking

In dit artikel is het oude artikel 20 van de WIK overgenomen.

Artikel 27 Vervreemding, verpanding, beslag en machtiging

De uitkering is niet vatbaar is voor beslag, aangezien de maximale hoogte van de uitkering voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden onder de in acht te nemen beslagvrije voet van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitkomt.

Artikelen 28 tot en met 34 Terugvordering

In verband met de ongewijzigde financieringssystematiek en verantwoordelijkheidsverdeling in de WWIK blijft terugvordering van een ten onrechte verstrekte of teveel verstrekte WWIK-uitkering een gemeentelijke verplichting.

Een aantal terugvorderingsbepalingen is uit de Abw overgenomen in de WWIK. Het gaat hierbij met name om terugvordering bij gezinsleden en het besluit tot terugvordering. De terugvorderingsgronden zijn eveneens uit de Abw overgenomen, maar aangepast aan de WWIK.

De WWIK kent het college drie bevoegdheden toe om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, namelijk bij een minnelijke schuldregeling, bij dringende redenen of bij vorderingen van geringe omvang.

In artikel 30 is geregeld dat de uitkering die over een kalenderjaar is verleend volledig moet worden teruggevorderd in het geval de kunstenaar of zijn echtgenoot (voorzover deze arbeid verricht in bedrijf of zelfstandig beroep), ook na een door het college gegeven herstelperiode, heeft nagelaten de jaarcijfers en andere inkomstenbewijzen over het betreffende kalenderjaar aan het college te overleggen. In de WIK ontbrak een dergelijke bepaling. Door deze nieuwe bepaling wordt voorkomen dat kunstenaars die niet voldoen aan deze informatieplicht bevoordeeld worden ten opzichte van kunstenaars die wel aan deze verplichting hebben voldaan, maar die door hoge inkomsten een deel van de verleende uitkering over het betreffende kalenderjaar moeten terugbetalen.

In artikel 31 is opgenomen dat het college kan besluiten mee te werken aan een minnelijke schuldregeling, aangeboden door een schuldhulpverlener, indien deze tot stand kan komen. Enkele van de voorwaarden, waaraan voldaan moet zijn is dat redelijkerwijs te voorzien moet zijn dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of reeds in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers anders niet tot stand zal komen. De vorderingen van het college moeten tenminste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Buiten de schuldregeling blijven vorderingen, ontstaan als gevolg van opzettelijk verwijtbaar gedrag en vorderingen welke door hypotheek of verpanding op een of meer zaken zijn gedekt.

Het besluit treedt echter pas in werking als de vereiste schuldregeling definitief tot stand is gekomen. Hierdoor wordt voorkomen dat een situatie zou kunnen ontstaan waarin een schuldregeling niet tot stand kan komen omdat het college geen besluit kan nemen, omdat de schuldregeling niet tot stand is gekomen. Door de inwerkingtreding van het besluit uit te stellen tot het moment waarop de schuldregeling tot stand is gekomen wordt voorkomen dat het college in een positie zou geraken, waarbij de vordering voor een gedeelte zou zijn vervallen, terwijl een schuldregeling niet haalbaar lijkt te zijn. In het vierde lid is opgenomen dat het besluit wordt ingetrokken of ten nadele van de kunstenaar wordt gewijzigd indien de schuldregeling niet tot stand is gekomen binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit door het college, de schuld niet overeenkomstig de regeling wordt voldaan, of het besluit is genomen op grond van door de kunstenaar verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens.

Het college moet kunnen vertrouwen op de schuldhulpverlener. De schuldhulpverlener moet voldoende informatie verstrekken aan de crediteur over de berekening van de aflossingscapaciteit met bewijsstukken en een volledige lijst van de schuldeisers. Het volgen van de Gedragscode Schuldregeling NVVK in het minnelijk traject van schuldhulpverlening waarborgt een gelijke behandeling van schuldeisers en de mogelijkheid van controle indien de schuldregelaar zich onverhoopt niet aan de Gedragscode houdt. Onder voorwaarden kunnen echter ook publieke schuldhulpverleningsorganisaties geaccepteerd worden, die geen NVVK-lid zijn. In navolging van het Ministerie van Financiën kan daarbij worden gedacht aan de voorwaarde dat dergelijke publieke schuldhulpverleners zich houden aan de algemene uitgangspunten voor de berekening van de aflossingscapaciteit conform de door Recofa gepubliceerde normen en de schuldbemiddelingen zelf uitvoeren.

In artikel 32, aanhef en onderdeel a, is opgenomen dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De vraag wat dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Het gaat echter niet zozeer om financiële omstandigheden, hiervoor is immers artikel 31 opgenomen, maar om niet-financiële omstandigheden, bijvoorbeeld de (geestelijke) gezondheidssituatie van de kunstenaar of zijn gezin. Van geval tot geval zal aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moeten worden beoordeeld. Dit artikel strekt er dus niet toe om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien. In zijn algemeenheid moet worden gesteld dat de kunstenaar en zijn echtgenoot gehouden zijn WWIK-vorderingen aan het college terug te betalen. Het gaat immers in de regel om vorderingen die zijn gesteld wegens inkomsten boven de bijverdiengrens, bedoeld in artikel 16, of om vorderingen, ontstaan als gevolg van opzettelijk verwijtbaar gedrag.

De derde mogelijkheid tot afzien van terugvordering is opgenomen en in artikel 32, aanhef en onderdeel b, en betreft vorderingen van kleine omvang. Deze beleidsvrijheid stelt het college in staat bij vorderingen lager dan het in dit artikel opgenomen maximumbedrag, een afweging te maken tussen de kosten en baten van invordering.

Indien de uitkering als gezinsuitkering wordt verleend, is de terugvordering niet alleen gericht op de persoon aan wie de uitkering is betaald, maar op alle gezinsleden die zijn begrepen in de uitkering. Dit is geregeld in artikel 33, eerste lid. Artikel 33, tweede lid, biedt de mogelijkheid om, indien het voeren van een gezamenlijke huishouding niet tijdig bij het college is gemeld, de kosten tevens kunnen worden teruggevorderd van de echtgenoot van de kunstenaar. Dit vanwege het feit dat door het niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieverplichting bij de uitkeringsverlening geen rekening kon worden gehouden met de middelen van de echtgenoot, waardoor het zo kan zijn dat de uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte is verleend. De artikelen 33 en 34 zijn gebaseerde op de artikelen 59 en 60 van de WWB. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 59 en 60 van de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 78–79).

Artikel 35 Adviserende instelling

De adviserende instelling is een onafhankelijke instelling die de gemeente adviseert omtrent de beroepsmatigheid van de kunstenaar. De minister draagt geen inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de gemaakte afwegingen bij deze onafhankelijke beroepsmatigheidstoets en de adviserende instelling is aan de minister geen verantwoording verschuldigd over de inhoudelijke aspecten van de advisering. Daar het college beslist over het recht op uitkering, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten om een inhoudelijk oordeel over de adviezen te betrekken bij de besluitvorming.

In het eerste lid zijn de taken van de adviserende instelling beschreven. Het betreft advisering over de vraag of:

– de aanvrager reeds een zekere tijd beroepsmatig als kunstenaar werkzaam is geweest en nog steeds als zodanig werkzaam is en de vraag of deze aanvrager een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag aan bruto-inkomen heeft verworven over een bij die maatregel te bepalen periode;

– de aanvrager kan worden aangemerkt als een kunstenaar die beroepsmatig actief wordt binnen 12 maanden na het behalen hier te lande van een diploma van een kunstvakopleiding op HBO- of WO-niveau;

– de uitkering van de persoon die gebruik maakt van de WWIK moet worden beëindigd omdat de persoon niet langer kan worden aangemerkt als een beroepsmatig werkend kunstenaar.

Daarnaast adviseert de instelling op verzoek van het college over het toekennen van een activerende voorziening als bedoeld in artikel 21 en over de beroepsmatige noodzaak van verblijf in het buitenland, langer dan de in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, opgenomen maximale periode. Het tweede lid beschrijft de voorwaarden om voor een aanwijzing in aanmerking te kunnen komen. De advisering vergt deskundigheid op het gebied van de vereisten die gelden voor de diverse beroepsgroepen. De beroepsmatigheidsadvisering is geen harde financiële beoordeling, maar een beoordeling van feitelijke omstandigheden die in hun onderlinge verband moeten worden beschouwd. Het kan zijn dat in het ene geval de ene omstandigheid wat prominenter aanwezig is dan in het andere geval. De adviserende instelling moet van geval tot geval afwegen of uit de samenhang van deze omstandigheden geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een beroepsmatig werkend kunstenaar. Deze afweging vergt ervaring en een eenduidige vraagstelling en gegevensbeoordeling. Mede vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid is daarom in de WWIK opgenomen dat de Minister één landelijk opererende instelling aanwijst.

Als minimumvereiste geldt dat de betrokken rechtspersoon volledig rechtsbevoegd is en statutair in ieder geval (mede) tot doel heeft om adviestaken als omschreven in het eerste lid te vervullen. In het derde lid wordt voorzien in de mogelijkheid om aan een aanwijzing voorschriften te verbinden. Bij deze voorschriften kan gedacht worden aan de verplichting tot overlegging van een jaarverslag of de vaststelling of goedkeuring van de begroting.

Overigens valt de aangewezen instelling binnen de omschrijving als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdeel d, van de Comptabiliteitswet 2001 ten aanzien waarvan de Algemene Rekenkamer een controletaak/-bevoegdheid heeft.

Artikel 36 Intrekking aanwijzing adviserende instelling

In dit artikel zijn de gronden opgenomen waarop tot intrekking van de aanwijzing als de adviserende instelling besloten moet of kan worden. In het eerste lid is geregeld in welke gevallen de minister verplicht is om tot intrekking van de aanwijzing over te gaan, terwijl in het tweede lid is geregeld in welke gevallen hij een bevoegdheid tot intrekking heeft. In de laatstgenoemde gevallen is er derhalve ruimte voor belangenafweging door de minister.

Artikel 37 Maatregelen na intrekking van de aanwijzing

Dit artikel regelt onder meer de verplichting van de minister om na intrekking van de aanwijzing de nodige maatregelen te treffen. Bij de intrekking van een aanwijzing zou gedurende een zekere tijd een ongewisse situatie kunnen ontstaan, waarmee de continuïteit van de beroepsmatigheidsadvisering in gevaar zou kunnen komen. Kunstenaars die een beroep hebben gedaan op de WWIK moeten binnen redelijke termijn zekerheid krijgen of zij toegang tot de WWIK hebben. Als deze redelijke termijn niet kan worden gegarandeerd, kan een financieel onzekere situatie ontstaan, mede gelet op de verplichting tot terugbetaling van voorschotten indien uiteindelijk blijkt dat de kunstenaar geen recht heeft op uitkering. Daarom ligt het in de rede dat de minister bij het bepalen van die maatregel, zo nodig tijdelijk een andere instelling zal aanwijzen, teneinde de voortgang van de advisering te garanderen.

Artikel 38 Afstemming met OCW

Dit artikel regelt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de hem in de artikelen 35 tot en met 37 verleende taken en bevoegdheden dient uit te oefenen in overeenstemming met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hiermee wordt de gedeelde verantwoordelijkheid van beide bewindspersonen voor de aangeduide onderwerpen tot uitdrukking gebracht.

Artikelen 39 tot en met 44 Gegevensuitwisseling

De artikelen 39 tot en met 44 zijn (vrijwel) gelijk aan de artikelen 63 tot en met 68 van de WWB. Om deze reden wordt verwezen naar de toelichting op deze WWB-artikelen in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 80–82). Toegevoegd aan artikel 40 (inlichtingenplicht instanties) en aan artikel 43 (inlichtingenplicht gemeenten) is de adviserende instelling, aangezien de uitwisseling van gegevens tussen het college en de adviserende instelling gebruikelijk is en van belang is bij de uitvoering van de WWIK. Het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer door de adviserende instelling vergemakkelijkt deze gegevensuitwisseling. Om diezelfde reden is in artikel 44 bepaald dat de adviserende instelling het sociaal-fiscaal nummer in de administratie opneemt. De adviserende instelling kan het sociaal-fiscaal nummer gebruiken voor het verrichten van werkzaamheden die zij op grond van artikel 35 in opdracht van een gemeente uitvoeren en in het kader van het gegevensverkeer richting het Rijk. De adviserende instelling moet daarbij voldoen aan de eisen van de WBP. Uiteraard geldt dit ook voor de andere instellingen, bedoeld in de artikelen 40 en 43, die de bevoegdheid hebben het sociaal-fiscaal nummer te gebruiken.

Artikel 45 Toezicht

In het eerste lid wordt geregeld dat de minister verantwoordelijk is voor het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de WWIK door het college en op de doeltreffendheid van de WWIK. Deze taakopdracht impliceert dat de minister – evenals onder WIK – geen toezicht houdt op de adviserende instelling. Met rechtmatige uitvoering wordt gedoeld op de naleving van de bij of krachtens de WWIK gestelde voorschriften. De uitvoering van louter gemeentelijk beleid valt buiten het domein van de rijkstoezichthouder, evenals de doelmatigheid en doeltreffendheid van de gemeentelijke uitvoering. Ten opzichte van de WIK-situatie maakt het rijkstoezicht een terugtredende beweging. Tegelijkertijd wordt de controlerende rol van de gemeenteraad belangrijker. De gemeenteraad zal immers niet alleen beoordelen of het college zich bij de uitvoering van de wet heeft gehouden aan de centrale regelgeving, maar ook of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de financiële kaders en de beleidskaders die uit de WWIK voortvloeien dan wel geheel autonoom zijn gesteld, alsmede de doelmatigheid en doeltreffendheid van de lokale uitvoering. Het beoordelingsdomein van de rijkstoezichthouder is derhalve beperkter dan dat van de gemeenteraad. Bij het toezicht op de rechtmatigheid geldt, zoals dat ook in de WIK het geval is, dat de wet de norm is waaraan de uitvoering wordt getoetst en dat via het toezicht geen andere eisen aan de uitvoering worden gesteld.

In de WWIK is geen sprake meer van toezicht op de doeltreffendheid van de uitvoering door individuele gemeenten; het op individuele gemeenten gerichte toezicht zal beperkt blijven tot de rechtmatigheid van de uitvoering. Het toezicht op de doeltreffendheid van de WWIK heeft uitsluitend betrekking op de vraag in welke mate de uitvoering door de gezamenlijke gemeenten bijdraagt aan de doelen van de WWIK. Deze vorm van toezicht richt zich, anders dan het geval is in het kader van de WIK, niet op de prestaties van individuele gemeenten. De toezichthouder kan de gemeente in dit kader dan ook niet aanspreken op haar prestaties. Dit laat onverlet dat het landelijk beeld van de doeltreffendheid van de wetsuitvoering wel wordt opgebouwd uit informatie op gemeentelijk niveau. Hiermee wordt het toezicht op de WWIK in overeenstemming gebracht met het toezicht op de WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).

In het tweede lid wordt geregeld dat de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) het toezicht namens de minister uitvoert. IWI is, als signalerend toezichthouder, belast met het verzamelen van informatie en de oordeelsvorming over de rechtmatigheid van de uitvoering. Het rijkstoezicht zal zich waar mogelijk baseren op verantwoordingsinformatie en controle door de uitvoeringsinstantie en de betreffende accountantscontrole daarop. Als de informatie voor het rijkstoezicht ontoereikend is en na attendering hierop bij de gemeente ontoereikend blijft, zal in laatste instantie onderzoek vanwege het rijkstoezicht bij de desbetreffende gemeente mogelijk moeten zijn. Het tweede lid voorziet daarin. De bevoegdheid tot interveniëren is, blijkens het derde lid, uitsluitend voorbehouden aan de minister.

Het derde lid biedt de minister de mogelijkheid om bij ernstige tekortkomingen ter zake van de rechtmatigheid van de uitvoering de gemeente een aanwijzing te geven. Vanwege de tijd- en beleidsgebondenheid van het begrip «ernstige tekortkomingen» alsmede de incidentele toepassing ervan is het niet zinvol een opsomming te geven van alle denkbare situaties die als zodanig aangemerkt kunnen worden. Wel zal het corrigerend vermogen van de gemeenteraad een belangrijke factor zijn. Indien de controle door de gemeenteraad ertoe leidt dat de gemeente zelf al tot correctie van een onrechtmatige uitvoering overgaat, zal er voor de minister geen aanleiding bestaan te interveniëren. De aanwijzing heeft het karakter van een opdracht aan de gemeente om binnen een door de minister gestelde termijn tot wetsconforme uitvoering over te gaan. Het toezichtsinstrument aanwijzing zal voornamelijk worden toegepast indien er sprake is van ernstige rechtmatigheidstekortkomingen die niet financieel kunnen worden gecorrigeerd door toepassing van het financieel maatregelenbeleid (bijvoorbeeld als niet goed kan worden gekwantificeerd in welke mate het onjuist gemeentelijk handelen doorwerkt in een te hoge rijksvergoeding) en indien de mogelijkheden van schorsing en vernietiging uit de Gemeentewet niet of niet goed toepasbaar zijn (bijvoorbeeld als er bij de verlening van uitkering sprake is van een onjuiste beleidstendentie of van een passieve opstelling bij het college, die niet in een gemeentelijk besluit van algemene strekking is neergelegd).

Onveranderd is dat van de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing terughoudend gebruik zal worden gemaakt, dat burgemeester en wethouders in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven, dat de aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant en dat de minister met de aanwijzing niet treedt in individuele gevallen.

Er wordt vanuit gegaan dat, indien de aanwijzing – eventueel na een daartegen door de gemeente ingesteld beroep – in stand blijft, de betrokken gemeente deze opvolgt.

Artikel 46 Verslag over de uitvoering

Het college dient jaarlijks een verslag in bij de minister over de uitvoering van de WWIK. Nieuw is dat dit verslag niet alleen ten behoeve van de toezichtsfunctie van de minister wordt ingediend, maar tevens ten behoeve van de beleidsvorming. Om zijn verantwoordelijkheid voor de werking van het gehele systeem van regelgeving, financiering en uitvoering waar te maken, heeft de minister informatie nodig over de doeltreffendheid van de uitvoering door individuele gemeenten, zonder daar toezicht op te houden. Daarom kan het jaarlijkse verslag meer informatie bevatten dan alleen nodig is voor het toezicht. Met deze manier van werken wordt bevorderd dat informatie zoveel mogelijk eenmalig wordt verzameld om vervolgens meervoudig te kunnen worden gebruikt. De bedoeling hiervan is mede de bestuurslasten voor de gemeenten tot een minimum te beperken. In lijn met zowel de bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten als de dualisering van het gemeentebestuur baseert de minister zijn oordeel over de uitvoering op door de gemeente verstrekte informatie. Daarbij wordt nog sterker dan voorheen de controlerende taak van de gemeenteraad op de uitvoering door het college benadrukt, doordat de gemeenteraad aan het verslag haar oordeel verbindt alvorens dit aan de minister wordt verzonden. Uit een bij te voegen accountantsverklaring dient de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de WWIK te blijken. Tevens dient het college het verslag te voorzien van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de WWIK.

Het verslag over de uitvoering wordt ingediend op basis van een door de minister vastgesteld model. Dit model wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. In dezelfde regeling worden ook regels gesteld over de inleverdatum van het verslag. Daarnaast maakt een onderzoeks- en rapportageprotocol voor de gemeentelijke accountant, alsook een modelaccountantsverklaring, onderdeel uit van de ministeriële regeling. Voor de wijze waarop het college laat blijken wat het oordeel van de gemeenteraad is over de uitvoering van de wet, gelden geen vormvoorschriften. Dit oordeel kan bijvoorbeeld blijken uit raadsnotulen. Het college kan echter ook een andere wijze kiezen.

Artikel 47 Informatievoorziening

Naast het jaarlijkse uitvoeringsverslag heeft de minister ook andere informatie nodig voor zowel toezicht als de beleidsvorming. Deze informatie wordt verzameld in de vorm van statistieken, monitoren en onderzoeken. Ook in dit artikel komt het principe van hergebruik van eenmaal verzamelde informatie tot uitdrukking. Dit gebeurt met het doel de uitvoerings-lasten voor gemeenten tot een minimum te beperken. Informatie die de minister verzamelt, blijft niet beperkt tot gebruik voor één functie – beleidsvorming, verantwoording of toezicht – maar kan door hem steeds voor alle functies worden gebruikt. Daarbij gelden voor informatie ten behoeve van de verantwoording en het toezicht op rechtmatigheid, in het algemeen strengere kwaliteitseisen. In het eerste lid van dit artikel is ook opgenomen dat de gemeenteraad desgevraagd informatie aan de minister verstrekt. De reden hiervoor is dat met de dualisering van het gemeentebestuur de gemeenteraad een grotere verantwoordelijkheid heeft gekregen voor de controle op de uitvoering door het college. Deze verantwoordelijkheid komt tot uitdrukking in de aansturing van de gemeentelijke accountant, de rekenkamerfunctie en de controlerende taak van de gemeenteraad zelf. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de werking van het systeem van uitvoering, controle en toezicht kan de minister aan de gemeenteraad vragen bijvoorbeeld mee te werken aan onderzoeken waarbij de werking van dit systeem wordt getoetst.

Het eerste lid verschaft de minister tevens de bevoegdheid tot het opvragen van informatie bij de adviserende instelling.

Op basis van het tweede lid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze nadere regels betreffen bijvoorbeeld de periodiciteit van de gevraagde informatie of de vorm waarin de inlichtingen worden verstrekt. Met dit laatste wordt bedoeld of de informatie bijvoorbeeld langs elektronische weg dient te worden aangeleverd dan wel op een andere wijze. Het is de bedoeling in de toekomst steeds meer te werken met elektronische informatieverzameling. Ook zal in de nadere regelgeving worden geregeld dat bij de verzameling van informatie die tot individuele personen herleidbaar is, zoals statistische informatie, de informatie aan een derde wordt geleverd. Een voorbeeld van een derde is het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het is met het oog op de bescherming van persoonsgegevens nadrukkelijk niet de bedoeling om tot individuele personen herleidbare informatie bij het ministerie van SZW zelf te bewaren.

Artikelen 48 Vergoeding uitkerings- en uitvoeringskosten

De uitkeringskosten worden voor 100% op declaratiebasis vergoed.

In het artikel is tevens geregeld dat voor de in een kalenderjaar gemaakte – specifieke – uitvoeringskosten (gedeeltelijk) een vergoeding wordt verleend. Het betreft kosten verband houdende met de verlening van uitkering. De reden hiervoor is dat deze gemeenten ook uitkering verlenen aan mensen die geen inwoner van hun gemeente zijn. Deze gemeenten hebben daardoor hogere kosten dan het geval zou zijn indien zij niet als centrumgemeente zouden zijn aangewezen en in relatieve zin hogere kosten dan andere (niet-centrum)gemeenten. Het wordt dan ook billijk geacht om voor deze extra kosten een vergoeding te verstrekken.

Op grond van het derde lid zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de vergoeding van gemaakte uitvoeringskosten, de wijze en het tijdstip van declareren, alsmede de daarbij door het college nader te verstrekken gegevens. Deze regels hebben derhalve zowel betrekking op de omvang van de financiering – wat wordt gefinancierd en in welke mate – als op de procedurele kant.

Artikel 49 Voorschotten op vergoeding

Volgens gangbaar gebruik voorzag de WIK in de verlening van voorschotten aan de gemeenten ter zake van de uitkeringskosten (artikel 37). In de WWIK wordt deze voorziening gecontinueerd.

Op grond van het derde lid wordt bij ministeriële regeling de voorschotverlening nader uitgewerkt. Deze regels zullen betrekking hebben op de wijze waarop een voorschot wordt aangevraagd en de hierbij over te leggen stukken betreffende de uitgaven van gemeenten (de zogenoemde kwartaaldeclaraties). Daarnaast zal de wijze van berekening van het voorschot worden aangegeven, alsmede de data waarop de betalingen zullen plaatsvinden. Voorts zal hierbij worden geregeld dat bij niet tijdige indiening van een kwartaaldeclaratie, de voorschotbetaling zal worden aangehouden. Bij deze regeling kan voorts worden geregeld dat bij niet tijdige ontvangst van door het college in te dienen kostenopgave de voorschotverlening wordt opgeschort.

Indien de uitvoering van de wet ernstige tekortkomingen vertoont, kan de minister besluiten de voorschotverlening aan de gemeente lager vast te stellen. Een dergelijk besluit is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en mitsdien vatbaar voor de in de Awb geregelde mogelijkheden van bezwaar, beroep en voorlopige voorziening.

Artikel 50 Vaststellen vergoeding

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de vergoeding voor de uitkerings- en uitvoeringskosten, bedoeld in artikel 48, wordt vastgesteld binnen één jaar na ontvangst van de kostenopgave, bedoeld in artikel 46, eerste lid. Als ontvangstdatum geldt de datum waarop alle voorgeschreven stukken, volledig en ondertekend, door het ministerie zijn ontvangen.

In het tweede lid is geregeld dat de vergoeding voor de uitkerings- en uitvoeringskosten, bedoeld in artikel 48, ambtshalve wordt vastgesteld indien de kostenopgave niet binnen achttien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop het betrekking heeft door het ministerie van SZW is ontvangen of niet is voorzien van de verklaring van een accountant omtrent de juistheid en volledigheid van in de kostenopgave door het college verstrekte gegevens.

Op grond van het derde lid van dit artikel worden de volgens de kostenopgave van het college op grond van de WWIK verstrekte uitkeringen niet door het Rijk vergoed indien zij onrechtmatig zijn. Dat wil zeggen, indien het uitkering betreft die is verleend in strijd met de bij of krachtens de WWIK gestelde regels. Verder worden uitkeringskosten niet vergoed indien het uitkering betreft die niet of niet volledig overeenkomstig de bepalingen van de WWIK is of wordt teruggevorderd. Ten slotte worden opgevoerde uitkeringskosten op grond van het derde lid niet vergoed indien het college niet heeft voldaan aan de bij artikel 22 gestelde regels. Genoemd artikel betreft de verplichting om een maatregel op te leggen bij het niet nakomen van bepaalde verplichtingen door belanghebbenden. Het bedrag van verlaging van de vergoeding is gelijk aan het bedrag waarmee de kosten zouden zijn verlaagd indien het college op een juiste wijze toepassing zou hebben gegeven aan deze artikelen.

Het kan zijn dat als gevolg van het niet nakomen van bepaalde verplichtingen door het college, zoals de verplichting tot het regelmatig onderzoeken of door belanghebbenden aan de voorwaarden voor het recht op uitkering wordt voldaan, de rechtmatigheid van de uitgaven niet of in onvoldoende mate kan worden vastgesteld. Het gaat hier om de regels die zijn gesteld op grond van de artikelen 11, tweede lid, en 24. In dat geval wordt, op grond van het vierde lid van dit artikel, de verlaging van de vergoeding gesteld op een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag.

Artikelen 51 tot en met 53 Financiering adviserende instelling

Het Rijk vergoedt ook de door de adviserende instelling gemaakte uitvoeringskosten. Voor de controle op de jaarlijkse kostenopgave is een onderzoek vereist van een registeraccountant of een Accountant-Administratieconsulent in de zin van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten. Een en ander is overeenkomstig de regeling van artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de controle op de jaarrekening van rechtspersonen. Tussen de adviserende instelling en de minister bestaat uitsluitend een subsidierelatie. De minister is verantwoordelijk voor de rechtmatigheid voor de ten laste van de SZW-begroting komende vergoeding van de uitvoeringskosten van de adviserende instelling. In artikel 52 is geregeld dat de minister daartoe de accountantsverklaring bij de kostenopgave van de adviserende instelling beoordeelt. Naast de getrouwheid van de financiële verantwoording van de instelling zal de verklaring uitsluitsel geven over de uitvoering van de in artikel 35, eerste lid, omschreven taken in de zin dat deze taakonderdelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daarbij wordt tevens gecontroleerd of aan de voorwaarden verbonden aan de aanwijzing van de adviserende instelling is voldaan.

Artikel 54 Voorzieningen

Het Rijk stelt een macrobudget voor het werkdeel in het kader van de WWB vast. Dit macrobudget is geoormerkt en dient ter financiering van de reïntegratieactiviteiten die de gemeenten inzetten bij de uitvoering van hun reïntegratietaak in het kader van de WWB. Tevens dient dit budget ter financiering van de voorzieningen die de kunstenaar, die een WWIK-uitkering ontvangt, op grond van artikel 21 van de WWIK kan aanvragen bij het college van de gemeente waar de kunstenaar woonplaats heeft.

Artikelen 55 tot en met 71 Wijziging andere wetten

In de artikelen 55 tot en met 71 wordt een aantal wetten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en andere departementen in technische zin aangepast aan de WWIK.

Artikel 72 Wijziging Ziekenfondswet

Indien het wetsvoorstel tot wijziging van de Ziekenfondswet in verband met het invoeren van een no-claimteruggaaf voor verzekerden die geen of weinig gebruik hebben gemaakt van zorg waarop ingevolge die wet aanspraak bestaat (Kamerstukken II, 2003/04, 29 483) tot wet wordt verheven, wordt in de WWIK conform de WWB geregeld dat deze teruggaaf niet tot de middelen van de uitkeringsgerechtigde worden gerekend. Dit betekent dat een eventuele teruggaaf niet in mindering wordt gebracht op de uitkering. Hiertoe wordt in artikel 4, tweede lid, een nieuw onderdeel toegevoegd.

Artikel 73 Intrekking wet

De WWIK strekt ter vervanging van de WIK. De WIK kan hierdoor worden ingetrokken. Tevens kunnen de artikelen III en IV van de Wet van 5 juli 2000 tot wijziging van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars teneinde kunstenaars met een eigen woning niet langer van een beroep op de Wet inkomensvoorziening kunstenaars uit te sluiten worden ingetrokken. Dit artikel voorziet hierin.

Artikel 74 Overgangsperiode

Voor de definitieve vaststelling van de uitkering over het kalenderjaar 2004 blijft de WIK, zoals die luidde tot de datum van de inwerkingtreding van de WWIK, van kracht. Dat betekent dat de artikelen die relevant zijn voor de definitieve vaststelling, zoals de artikelen 2, 2a, 9, 10, 10a, 11, 14 tot en met 18d en 23 tot en met 23i, nog een jaar van kracht blijven.

Voor wat betreft de maximale uitkeringsduur geldt dat artikel 13 van de WIK van toepassing blijft op die personen aan wie een WIK-uitkering is verleend voor de inwerkingtreding van de WWIK. Dit om te voorkomen dat het college op het moment van de inwerkingtreding van de WWIK voor deze kunstenaars opnieuw het maximale aantal maanden waarop recht op een WWIK-uitkering bestaat toekent.

Artikel 75 Omzetting besluiten

Met dit artikel wordt geregeld dat het college niet op de datum waarop de WWIK in werking treedt, alle besluiten – met name uitkeringsbeschikkingen – dat hij op grond van de WIK heeft genomen, opnieuw hoeft te nemen. Die besluiten gelden vanaf dat moment als besluiten op grond van de WWIK. Het college moet vervolgens binnen twaalf maanden de betreffende besluiten in overeenstemming brengen met de WWIK, waarbij artikel 76 van de WWIK uiteraard in acht moet worden genomen. Het voordeel van deze bepaling is dat er na de inwerkingtreding van de WWIK in principe geen twee wetten tegelijk gelden, maar alleen de nieuwe. Een nadeel is dat er besluiten kunnen zijn die materieel niet geheel voldoen aan de WWIK, bijvoorbeeld omdat hierin het oude bedrag van het normbedrag beroepskosten is vermeld.

Artikel 76 Aanvragen

In dit artikel wordt bepaald dat afhankelijk wanneer het recht op uitkering ingaat wordt beslist op grond van de WIK (voor of op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWIK), of de WWIK (na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWIK).

Artikel 77 Vermogen

Overeenkomstig de WWB is er voor gekozen om bij de bepaling van het vermogen in de WWIK rekening te houden met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de uitkering aanwezig zijn dan wel tijdens de uitkeringsverlening zijn ontstaan.

Als overgangsregime voor de invoering van de nieuwe systematiek van de vaststelling van het vermogen is er voor gekozen om alleen schulden die ontstaan na het moment van herbeoordeling mee te nemen bij de berekening van de vermogensaangroei. In aansluiting hierop wordt daarom bij de herbeoordeling het bedrag van het vrij te laten vermogen vastgesteld op het bedrag van de vermogensgrens van artikel 7 van de WWIK verminderd met een eventueel aanwezig positief vermogen op het moment van de herbeoordeling. Eventueel aanwezig positief vermogen wordt zo nodig verminderd met het bedrag waarvan de betrokkene aannemelijk kan maken dat dit als vrij te laten vermogen is opgebouwd tijdens eerdere uitkeringsverlening (spaargelden).

Artikel 78 Bezwaar- en beroepschriften

Op bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten op grond van de WIK waarop voor de inwerkingtreding van de WWIK nog niet is beslist, of waarop de WIK van toepassing blijft, wordt besloten met toepassing van de WIK.

Artikel 79 Evaluatiebepaling

In dit artikel wordt aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgedragen om vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – de eerstverantwoordelijke bewindspersoon voor het kunstenbeleid – een evaluatie tot stand te brengen. Voor een periode van vijf jaar is gekozen omdat dan een volledige periode van 48 maanden WWIK kan worden geëvalueerd. Bovendien sluit de termijn aan bij de standaardtermijn voor evaluatie volgende de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel 80 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt dat de artikelen van deze wet of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen inwerking kunnen treden. Deze gedifferentieerde inwerkingtreding is waarschijnlijk nodig in verband met een latere inwerkingtreding van het activeringsdeel van het wetsvoorstel. Dit gelet op het tijdstip waarop de budgetten voor 2005 moeten worden vastgesteld.

Artikel 81 Citeertitel

In dit artikel wordt geregeld dat de wet wordt aangehaald als Wet werk en inkomen kunstenaars.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Transponeringstabel Wet werk en inkomen kunstenaars

Wet inkomensvoorziening kunstenaarsWetsvoorstel Wet werk en inkomen kunstenaars
1, onderdelen a t/m c1, onderdelen a t/m c
1, onderdeel d1, onderdeel e
2, eerste lid, onderdeel a5 en 6
2, eerste lid, onderdeel b7
2, eerste lid, onderdelen c en d1, onderdelen g en h
2, tweede lid7, vijfde lid
2a, eerste lid7, tweede lid, onderdeel e
2a, tweede lid9, tweede lid
321 en art. 3
48
4a9, eerste lid
5, eerste lid, onderdeel a2
5, eerste lid, onderdeel b10, eerste lid, onderdeel a en vierde lid
5, eerste lid, onderdelen c t/m f10, eerste lid, onderdelen b t/m e
5, tweede en derde lid10, tweede en derde lid
6, eerste lid, onderdelen a, b en c11, eerste lid, onderdelen a, b en d
6, tweede en derde lid11, tweede en derde lid
73
8, eerste lid12
8, tweede t/m zesde lid13
915
10, eerste lid16, eerste lid
10, tweede lid16, tweede lid, onderdeel b
10, derde lid16, vierde lid
10, vierde lid4
10, vijfde lid13, tweede lid5
10a17
116
1218
1319, eerste en tweede lid
14, eerste lid24, eerste en tweede lid
14, tweede lid23, derde lid
14, derde en vierde lid7
15, eerste lid20, eerste lid
15, tweede lid, onderdeel a20, tweede lid, onderdeel a en derde lid
15, tweede lid, onderdelen b, c en e20, tweede lid, onderdelen b, c en d
15, tweede lid, onderdeel d8
15, derde en vierde lid20, vierde en vijfde lid
1622
17 t/m 18d9
19, eerste en vijfde lid23, eerste lid
19, tweede en derde lid23, vierde en vijfde lid
19, vierde lid10
19a25
2026
21, eerste lid1211
21, tweede lid– 12
2227
2328
23a31
23b32, onderdeel b
23 c13
23d, eerste lid29, eerste lid, onderdeel a
23d, tweede lid29, eerste lid, onderdeel c
23d, derde lid29, tweede lid
23 e29, eerste lid, onderdeel d
23f29, eerste lid14
23g34, eerste en tweede lid
23h, eerste lid34, derde lid
23h, tweede lid15
23i16
2517
2635
2736
2837
2938
3018
3119
32 (art. 63, WWB)39
32 (art. 64, WWB)40
32 (art. 65, WWB)41
32 (art. 66, WWB)42
32 (art. 67, WWB)43
32 (art. 68, WWB)44
33, eerste en tweede lid45, eerste en tweede lid
33, derde lid47, eerste en derde lid
33, vierde en vijfde lid46
3445, derde lid
35, eerste en tweede lid47, eerste en derde lid
35, derde lid47, tweede lid
3648
3749
3850
3951
4052
4153
42 en 4620
5021
5480
5581

1 Woonplaats: artikel 23, eerste lid.

2 Zie toelichting bij artikel 10.

3 Volgt al uit de WWIK-bepalingen.

4 Zie toelichting bij artikel 22.

5 Volgt uit verwijzing naar artikel 12.

6 Vakantietoeslag wordt direct betaalbaar gesteld en de WWIK-normen zijn bruto.

7 Zie toelichting bij artikel 23 en volgt tevens uit de WWIK-bepalingen.

8 Uitgezonderd artikel 20, zesde en zevende lid.

9 In de WWIK zijn geen boetenbepalingen meer opgenomen.

10 Verantwoordelijkheid gemeenten.

11 Met uitzondering van «achteraf».

12 Vakantietoeslag wordt direct betaalbaar gesteld.

13 Deregulering.

14 In samenhang met artikel 1, onderdeel b.

15 Deregulering.

16 Niet nodig door brutering WWIK.

17 Volgt al uit de WWIK-bepalingen.

18 Zie §5.3 en 5.4.

19 Zie §6.2.

20 Er zijn geen boetenbepalingen opgenomen in de WWIK.

21 In de WWIK is er geen sprake meer van erkenning van de adviserende instelling, maar van aanwijzing.

Naar boven