nr. 17
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 november 2004
Het doet mij genoegen om te mogen constateren dat de leden van de PvdA-fractie
thans instemmen met een progressie-eis in de Wet werk en inkomen kunstenaars
(WWIK).
Tegelijkertijd constateer ik dat er blijkens de inhoud van het daartoe
door de leden van de PvdA ingediende amendement nog wel verschil van inzicht
bestaat over de hoogte van de bedragen van de treden in de progressie-eis.
Het door de leden van de PvdA ingediende amendement heeft als doel te
voorkomen dat de hoogte van de bedragen in de progressie-eis erin resulteert
dat kunstenaars teveel tijd en/of energie moeten besteden aan het verwerven
van neveninkomsten. Om die reden wordt een drastische verlaging van de in
het wetsvoorstel opgenomen bedragen voorgesteld.
De gedachte achter de progressie-eis is dat van kunstenaars die de ambitie
hebben om op termijn een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk
te realiseren verwacht mag worden dat zij zich daadwerkelijk hiervoor inzetten.
De in de WWIK opgenomen progressie-eis ziet hierop toe en bevordert tegelijkertijd
dat (aankomende) kunstenaars zich bij de opbouw van de kunstpraktijk van meet
af aan ook oriënteren op het aspect inkomensvoorziening.
Voor wat betreft de hoogte van de progressie-eis geldt dat deze enerzijds
voldoende inhoud moet hebben om het bovenomschreven effect te bewerkstelligen,
terwijl er anderzijds voor moet worden gewaakt dat het moeten voldoen aan
de progressie-eis zoveel tijd en energie van de kunstenaar vergt dat de ontwikkeling
van de kunstpraktijk als geheel in het gedrang komt.
Ik ben van mening dat de in het wetsvoorstel opgenomen uitwerking van
de progressie-eis aan beide criteria voldoet. Het is vanuit beide criteria
bezien alleszins redelijk om van een kunstenaar, die al dan niet aaneengesloten
36 maanden gebruik heeft gemaakt van de WWIK, te verwachten dat
hij in staat is om een bruto inkomen van € 6 000,– al
dan niet uit kunst, zijnde de hoogste trede, te genereren.
De hoogte van de bedragen van de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde
progressie-eis brengt naar mijn mening onvoldoende de boven uiteengezette
gedachte achter de progressie-eis tot uitdrukking. Om die reden ontraad ik
de aanvaarding van het door de leden van de PvdA-fractie ingediende amendement.
Tot slot wil ik nog opmerken dat de progressie-eis in geen enkel jaar
leidt tot «afroming». Verrekening van het eigen inkomen van de
kunstenaar met de uitkering vindt pas plaats als het eigen inkomen plus de
WWIK-uitkering op jaarbasis uitstijgt boven 125% van het toepassing zijnde
sociaal minimum. De in de progressie-eis genoemde bedragen zijn zodanig gekozen
dat deze nimmer leiden tot verrekening met de uitkering wegens het overschrijden
van de maximale vrijlatingsgrens van 125% van het van toepassing zijnde sociaal
minimum.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof