29 544 Arbeidsmarktbeleid

Nr. 342 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 oktober 2011

Hierbij zend ik Uw Kamer, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ter informatie enkele rapporten van recent afgerond onderzoek.

Het is ons streven in de toekomst nieuwe onderzoeksrapportages zoveel mogelijk drie maal per jaar, in januari, mei en september, gebundeld aan uw Kamer aan te bieden. Uiteraard zullen eerdere toezeggingen gestand gedaan worden en zullen ook in de toekomst spoedeisende en/of politiek gevoelige onderzoeken zo spoedig mogelijk aan uw Kamer worden aangeboden.

Bij deze eerste gebundelde aanbieding ontvangt u de volgende rapportages1 die in de bijlage nader besproken zullen worden.

1

De keten volgt klanten, toepassing van klantvolgsystemen in het domein van werk en inkomen

2

Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met gezondheidsproblemen

3

Voorlichting aan WGA’ers 

4

Programmarapportage Activering jongeren

5

Niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen

6

Experiment bevordering arbeidsparticipatie alleenstaande ouders WWB

7

Groeitempo Leven Lang Leren; een internationale vergelijking

8

Ontwikkelingscheque; uitwerking Advies Denktank Leren en Werken

9

Bbz 2004 uit het startblok

10

Onderzoek evaluatie 2b PSW (deel 2) 

11

WSW-jaarstatistiek 2010

12

Monitor Arbeidsmarkt september 2011

13

Monitor loonkostensubsidie UWV-meting najaar 2010

Het betreft hier 4 IWI-rapportages, 6 onderzoeken of evaluaties op diverse beleidsterreinen van mijn ministerie en 3 rapportages van reguliere beleidsmonitors.

Het onderzoek «niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen» (onderzoek nr. 5) zend ik u mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Financiën. Dit onderzoek is in december 2009 door de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd aan de Tweede Kamer.

Met de evaluatie van de Pensioen- en Spaarfondswet (2b PSW; onderzoek nr. 10) wordt voldaan aan de verplichting deze evaluaties in 2011 aan de Kamer toe te sturen.

Verder wil ik u melden dat de frequentie van de Monitor Arbeidsmarkt (onderzoek nr. 12) wordt teruggebracht en ik u hiermee vanaf heden nog tweemaal per jaar zal berichten over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid en werkloosheid, arbeidsmarktmaatregelen, uitkeringen, en re-integratie inspanningen. Voortaan treft u in de Monitor Arbeidsmarkt ook een sterkere inhoudelijke focus op lange termijn trends, uitsplitsingen naar persoonskenmerken, en lopende (in plaats van afgeronde) arbeidsmarktmaatregelen. Mede om dubbelingen met periodieke CBS en UWV publicaties te vermijden, verschijnt de Monitor Arbeidsmarkt voortaan ook in een beknoptere uitvoering.

Met toezending van de monitor loonkostensubsidie UWV aan uw Kamer (onderzoek nr. 13), in combinatie met toezending van de eerdere monitorrapporten over inzet van loonkostensubsidie door UWV, wordt voldaan aan de toezegging tijdens een wetgevingsoverleg in het kader van de wet Stimulering Arbeidsparticipatie (Kamerstukken 2008–2009, 31 567, nr. 24) om een kwalitatieve evaluatie te laten uitvoeren naar de effectiviteit van de inzet van loonkostensubsidie door UWV.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

BIJLAGE BESCHRIJVING EN BELEIDSREACTIES OP SZW-ONDERZOEKEN 2E TERTAAL 2011

1 «De keten volgt klanten, toepassing van klantvolgsystemen in het domein van werk en inkomen»

De inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft in het rapport «De keten volgt, klanten, toepassing van klantvolgsystemen in het domein van werk en inkomen» het gebruik van klantvolgsystemen in het domein van werk en inkomen onderzocht.

De sector beschikt nu al over werkende klantvolgsystemen, die de dienstverlening aan burgers ondersteunen. Ik streef daarbij niet naar het ontwikkelen van één klantvolgsysteem voor de sector werk en inkomen. De uitwisseling van gegevens in en tussen de (meerdere) beschikbare (klantvolg)systemen ten behoeve van efficiënte en effectieve samenwerking staat voor mij centraal. Het Digitaal Klantdossier is daar een goed voorbeeld van.

In het kader van de taakstelling bij UWV en het Redesign Werkbedrijf gaan UWV en gemeenten anders samenwerken; de eisen voor klantvolginformatie worden hier op aangepast. Wel voorzie ik het gebruik van één landelijk systeem voor de registratie van vacatures en werkzoekenden ten behoeve van de matching en transparantie van de arbeidsmarkt. De UWV-systemen bieden hier een goede basis voor. Op dit moment lopen er pilots om te bezien of de systemen technisch bij gemeenten beschikbaar kunnen worden gesteld.

Om in de praktijk de aandacht voor privacymaatregelen te verbeteren, ben ik samen met VNG en BKWI (beheerder van Suwinet) een campagne gestart, waarin het veilig en zorgvuldig gebruik van gegevens wordt bevorderd, die via Suwinet/Digitaal Klantdossier zijn ontsloten. Gestart wordt bij de gemeentelijke sociale diensten.

2 «Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met gezondheidsproblemen»

Het rapport Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met gezondheidsproblemen van de Inspectie werk en Inkomen is een vervolg op het IWI-rapport «maatwerk bij meervoudigheid» (TK 26 448 nr. 445) dat u op 22 november 2010 al toegezonden is.

IWI heeft onderzocht welke aandachtspunten en voorwaarden voor succes onderscheiden kunnen worden in bestaande samenwerkingsinitiatieven tussen professionals in de sectoren werk en inkomen en de gezondheidszorg.

Zij heeft daartoe acht bestaande samenwerkingsinitiatieven bestudeerd en zich specifiek gericht op de oplossingen die in de uitvoering zijn gevonden voor een effectievere dienstverlening aan cliënten met gezondheidsproblemen. Uit de evaluatie van enkele van deze initiatieven concludeert IWI dat, door nauwere samenwerking van professionals uit de sectoren werk en inkomen en gezondheidszorg, de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden is verbeterd. In 2012 zal IWI een landelijk en empirisch beeld geven van de effectiviteit van de samenwerking in de uitvoeringspraktijk.

Het rapport, «Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met gezondheidsproblemen» levert input voor de lopende initiatieven om de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden verder te verbeteren. In de brief van 15 april 2011 (zie TK 26 448 nr 461) is de Tweede Kamer geïnformeerd over deze initiatieven en de rol die SZW speelt in de facilitering hiervan. Tevens levert het IWI rapport input voor de lopende inventarisatie van belemmeringen in wet- en regelgeving die de samenwerking tussen professionals bemoeilijken.

IWI heeft in haar rapport een aantal voorwaarden benoemd die van belang zijn voor een goede samenwerking tussen verschillende uitvoeringsorganisaties:

  • het creëren van een gemeenschappelijk gevoel van urgentie en het formuleren van gemeenschappelijke doelen (bijvoorbeeld activering met als uitgangspunt «first place then train»);

  • het aanwijzen en opleiden van een regisseur die bij voorkeur opereert vanuit een multidisciplinair team;

  • het ontwikkelen van deskundigheid en gezamenlijke instrumenten die de samenwerking ondersteunen.

VNG en Divosa geven in hun reactie weer dat het rapport aanknopingspunten biedt om hun dienstverlening te verbeteren.

3 «De voorlichting aan WGA’ers»

IWI heeft onderzoek gedaan naar het bereik en de effectiviteit van de voorlichting aan uitkeringsgerechtigden met een WGA-uitkering over de financiële prikkels in deze wet en over de aanvullende inkomensregelingen. Het onderzoek is uitgevoerd via een internetenquête onder ruim 1 500 WGA-gerechtigden.

Met betrekking tot het bereik van de voorlichting over de WGA laat het onderzoek zien dat meer dan driekwart van de respondenten aangeeft de informatie van het UWV (schriftelijk of mondeling) over de systematiek van de WGA uit tenminste één van de tweede informatiebronnen helemaal of grotendeels te hebben begrepen. Nog eens 12% heeft één of beide bronnen naar eigen zeggen enigszins begrepen. Voor veruit de meeste uitkeringsgerechtigden is de verstrekte informatie dus duidelijk, al weet niet iedereen precies wat dit betekent voor de eigen situatie.

Van de onderzoekspopulatie werkt 53% voldoende, dat wil zeggen dat zij genoeg verdienen om na de loongerelateerde uitkering een loonaanvullingsuitkering te ontvangen. Zelfredzaamheid en het hebben van een vast arbeidscontract ten tijde van de ziekmelding zijn hierbij belangrijke elementen. Daarnaast blijkt dat deze groep vaker heeft aangegeven mondelinge voorlichting te hebben gekregen en ook vaker zegt op de hoogte te zijn van het bedrag dat ze moeten verdienen om in aanmerking te komen voor de loonaanvulling.

IWI oordeelt dat de voorlichting van UWV en het bereik daarvan onder de WGA-gerechtigden voldoende is. IWI wijst er op dat de effectiviteit van voorlichting alleen beperkt is. Of een WGA’er actief naar werk zoekt of werk vindt, hangt vooral af van de eigen gezondheidsbeleving, de houding ten opzichte van betaald werk en een zekere mate van zelfredzaamheid. De voorlichting door UWV speelt voor het vinden van werk een minder onderscheidende rol. IWI is dan ook van oordeel dat meer of betere voorlichting door UWV over de systematiek van de wet niet leidt tot betere werking van de WGA.

Het oordeel van IWI dat de voorlichting van UWV voldoende is wordt onderschreven, maar anders dan IWI verwachten wij dat de effectiviteit van de voorlichting door het UWV wel verder verbeterd kan worden. UWV gaat standaard wanneer het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering nadert, betrokkene informeren over de consequenties van het al dan niet voldoende benutten van de resterende verdiencapaciteit. Deze informatievoorziening sluit aan op het moment waarop de WGA-gerechtigde de financiële prikkel ook daadwerkelijk ervaart. Wij verwachten dat het inzicht van betrokkenen in de effecten van de Wet WIA daarmee verder toeneemt.

IWI gaat ook in op bekendheid van aanvullende inkomens regelingen. IWI is in deze studie overigens niet ingegaan op de vraag of mensen al dan niet recht hebben op aanvullende inkomensregelingen; het is daarom niet te zeggen of er sprake is van een hoog of laag niet-gebruik van de regelingen.

Het SEO rapport «Niet-gebruik inkomensondersteunende maatregelen» besteedt hier aandacht aan.

4 «Programmarapportage Activering jongeren»

IWI heeft onderzocht hoe uitvoering is gegeven aan de nieuwe werkwijze, die met de invoering van de WIJ en de nieuwe Wajong per 1 januari 2010 is beoogd, en die een andere actievere benadering van jongeren met zich meebrengt. IWI heeft eveneens onderzocht in hoeverre gemeenten en het UWV de benodigde samenwerking met scholen, werkgevers en zorgverleners bij de activering van werkloze jongeren en jongeren met een arbeidsbeperking hebben gerealiseerd. Het betreft een nulmeting. IWI heeft niet naar de effecten van de uitvoering van de wetten gekeken, daarvoor is het nog te vroeg.

IWI constateert dat de samenwerking tussen UWV en scholen, die gericht is op het versoepelen van de overgang van school naar werk, goed verloopt. Ook is de samenwerking tussen gemeenten en het onderwijsveld de laatste tijd geïntensiveerd. Desalniettemin blijkt dat gemeenten nog niet of nauwelijks samenwerken met praktijk- en VSO-scholen. De Staatssecretaris zal dit bespreken met de VNG en mijn collega van OCW. Om de samenwerking tussen Pro- en VSO scholen, gemeenten en werkgevers te verbeteren ondersteunt het kabinet de totstandkoming van werkscholen in de arbeidsmarktregio’s.

Het is positief dat de nieuwe manier van werken (het opstellen van een participatieplan door het UWV en de verplichting voor de jongere om hieraan te werken bij de Wajong) door de IWI herkenbaar wordt teruggezien in de uitvoering. Dit ondanks de aanloopproblemen in de beginfase. Het UWV heeft een aantal maatregelen in gang gezet om de nog bestaande organisatorische problemen verder op te lossen.

IWI constateert dat het UWV en gemeenten op het vlak van de werkgeversbenadering nog weinig vanuit een gecoördineerde aanpak samenwerken. De werkgeversbenadering van gemeenten en UWV voor WIJ-jongeren en Wajongers lopen nog via gescheiden kanalen. Voor het verhogen van de arbeidsparticipatie van jongeren is het van essentieel belang dat gemeenten en UWV in het kader van de uitvoering van de WIJ en nWajong goed samenwerken met werkgevers. In het voorstel tot wijziging van de Wet SUWI1 is opgenomen dat UWV en gemeenten er gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn dat er in alle arbeidsmarktregio’s één loket voor werkgevers is. Bij dit loket kunnen werkgevers terecht voor informatie en advies. UWV en gemeenten geven dit loket gezamenlijk vorm. Ook zorgen UWV en gemeenten voor een aanspreekpunt voor werkgevers op landelijk niveau. Daarnaast krijgen werkgevers ondersteuning in specifieke situaties, zoals bij het vervullen van vacatures die geschikt zijn voor moeilijk plaatsbare werkzoekenden, bij de uitvoering van convenanten of bij crisissituaties en massaontslagen. Dat gemeenten en UWV samenwerken bij de dienstverlening aan werkgevers en deze op een effectief schaalniveau uitvoeren is ook van belang met oog op de voorgenomen Wet werken naar vermogen. Het is belangrijk dat werkgevers één aanspreekpunt hebben en niet met afzonderlijke partijen afspraken maken over voorwaarden en inzet van ondersteuning.

IWI constateert dat het moeilijk is om een Wajonger te vinden bij een vacature van een werkgever. UWV heeft nog niet of onvoldoende de mogelijkheid om via informatiesystemen competenties en wensen van Wajongers te matchen met de concrete eisen van vacatures. Dit is reeds eerder in het debat met de Tweede Kamer aan de orde geweest. De Staatssecretaris heeft toen aangegeven dat het niet acceptabel is als werkgevers werkplekken aanbieden maar niemand kan worden gevonden om die plekken te vullen. Met UWV WERKbedrijf is afgesproken dat klachten daar op het hoogste niveau worden behandeld en opgepakt. Verder heeft de Staatssecretaris met zijn brief van 1 juli 2011 (aanbieding van de tweede wajongmonitor) aangegeven dat UWV de komende tijd een aantal initiatieven ontplooit om de werkgeversdienstverlening verder te versterken. Een belangrijke rol daarbij is weggelegd voor het opstellen van de profielen van geschikte kandidaten uit de Wajong-doelgroep voor werkgevers. Het UWV zal hiermee in staat zal zijn om een grove selectie van geschikte Wajongers voor werkgevers te maken.

IWI vraagt aandacht voor de reactie van de uitvoering als jongeren onvoldoende meewerken aan re-integratie zoals verplicht is. De uitvoering gaat niet altijd over tot sanctionering bij onvoldoende medewerking, omdat de kans op werk dan in hun ogen nog kleiner wordt. Ook de werkdruk bij de uitvoering speelt een rol. Wij willen meer strikte handhaving van de verplichtingen door lik-op-stuk-beleid. Uitgangspunt is dat niet-meewerken bestraft wordt. De enige uitzondering hierbij kan zijn als het niet-meewerken zijn oorzaak vindt in een ziekte van de jongere.

5 «Niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen»

In december 2009 heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer een onderzoek toegezegd naar het niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen. Hierbij ontvangt u mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Financiën, het onderzoeksrapport en onze reactie.

Inkomensondersteunende maatregelen zijn gebaseerd op solidariteit. Om het draagvlak voor deze solidariteit te behouden is het van belang dat deze regelingen toekomen aan de mensen waarvoor deze bedoeld zijn. De redenen waarom mensen geen gebruik maken van regelingen zijn divers. Mensen kunnen in eerste instantie zelf inschatten of zij inkomensondersteuning nodig hebben. Gemeenten kunnen hen ondersteunen bij de aanvraag van gemeentelijke regelingen. Het Rijk zorgt voor een toegankelijk systeem en een goede voorlichting voor de landelijke regelingen. De burger is zelf verantwoordelijk om te beslissen of hij wel of niet gebruik maakt van deze regelingen.

Er blijkt een aanzienlijk verschil in gebruik tussen verschillende doelgroepen. Met name bijstandsgerechtigden weten de regelingen relatief goed te vinden. Werkenden met een laag inkomen blijken daarentegen relatief weinig gebruik te maken van de landelijke regelingen. Met het oog op de toegankelijkheid en als gevolg van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) vereenvoudiging toeslagen wordt gekeken naar verlenging van de aanvraagtermijn voor toeslagen van 1 april naar 1 september. Daarnaast streeft de Belastingdienst naar introductie van het nieuwe toeslagensysteem eind 2011. Dit systeem heeft diverse voordelen. Zo voorziet dit systeem ondermeer in een burgerportal die het aanvragen van een toeslag eenvoudiger maakt. De invoering van het nieuwe toeslagensysteem zal met een voorlichtingscampagne worden begeleid.

Voor de gemeentelijke regelingen is het moeilijk gebleken om het aantal rechthebbenden te bepalen. Voor de individuele bijzondere bijstand geldt dat het aantal rechthebbenden niet bekend is, omdat onbekend is of mensen noodzakelijke kosten hebben gehad die zij niet uit hun inkomen of vermogen konden voldoen. Er kan daarom niet worden gesproken van een hoog of laag niet-gebruik. Het niet-gebruik van de categoriale bijzondere bijstand voor de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen is gebaseerd op een kleine steekproef. De omvang van het niet-gebruik is daarom slechts indicatief. Dit neemt niet weg dat het voor gemeenten goed is om aandacht te blijven besteden aan het informeren van burgers over inkomensondersteunende regelingen. Gemeenten kennen een grote beleidsvrijheid bij de invulling van het beleid voor gebruik van gemeentelijke regelingen. Wij kunnen en willen daar niet in treden.

6 «Experiment bevordering participatie alleenstaande ouders WWB»

Tussen 2009 en 2010 heeft «het Experiment ter bevordering arbeidsinschakeling alleenstaande ouders WWB» (hierna Experiment) plaatsgevonden bij 13 gemeenten. De afgelopen tweeënhalf jaar is onderzocht in welke mate de maatregelen in het kader van het Experiment de arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders stimuleren. Zoals aangegeven in een brief* van oktober 2009 over de tussenevaluatie van het Experiment, is het Experiment gefaseerd van start gegaan vanwege de korte voorbereidingstijd en werden er knelpunten gesignaleerd rondom het aantal deelnemende gemeenten en datalevering door gemeenten. Mede door de gefaseerde start was de periode waarin de maatregelen uit het Experiment zijn ingezet bij gemeenten relatief kort. Daarom is voorzichtigheid geboden bij het trekken van vergaande conclusies over de specifieke maatregelen uit het Experiment in algemene zin.

De uitkomst uit het onderzoek geeft aan dat gemeenten goed in staat zijn alleenstaande ouders richting werk te activeren. Dit sterkt de overtuiging van het kabinet dat ook voor deze doelgroep geldt dat financiële onafhankelijkheid de voorkeur heeft boven uitkeringsafhankelijkheid. Werk is daartoe het beste middel. Alleenstaande ouders moeten gestimuleerd worden om (meer) te gaan werken, met als doel uitstroom uit de bijstand. Dit onderschrijft de noodzaak van het wetsvoorstel tot wijziging van de WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 815, nr. 2). Er wordt een andere inkomstenvrijlating ingevoerd waarbij een ruimere doelgroep dan voorheen hiervan gebruik kan maken, namelijk alleenstaande ouders met kinderen tot twaalf jaar in plaats van tot vijf jaar. Hiermee wordt het verwerven van (meer) eigen inkomsten gestimuleerd. Het kabinet kiest voor een andere vormgeving voor deze inkomstenvrijlating dan bij de vrijlating uit het Experiment.

7 «Groeitempo Leven Lang Leren; een internationale vergelijking»

In de bestuurlijke reactie op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer over de Lissabonstrategie voor duurzame economische groei en werkgelegenheid in Europa (brief EZ van 18 augustus 2009, EP/EMC 9142642) hebben de ministers van SZW en OCW voor de indicator «leven lang leren» aangegeven na te gaan of lering te trekken valt uit de aanpak van EU-landen waar tussen 2000 en 2008 het groeitempo op deze indicator in tegenstelling tot Nederland aanzienlijk is toegenomen. Met dit onderzoeksrapport is hieraan invulling gegeven.

Het onderzoek is in samenwerking uitgevoerd door IVA en SEOR. Het onderzoek bestaat uit een kwantitatieve analyse van de totstandkoming van de deelnamecijfers voor leven lang leren in de verschillende lidstaten en een kwalitatieve analyse van systeemkenmerken op het terrein van leven lang leren en arbeidsmarkt in Denemarken, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Nederland. Deze referentielanden presteren beter op de «leven lang leren» – indicator dan Nederland. Dit kan volgens de kwantitatieve analyse voor een deel worden verklaard doordat de referentielanden meer verschillende vormen van scholing expliciet registreren dan Nederland, in het bijzonder niet-werkgerelateerde scholing. Verder zijn verschillen ook te verklaren uit technische veranderingen in de wijze van dataverzameling of berekening van participatiescores in de onderscheiden landen. Dit maakt het gat tussen Nederland en de referentielanden kleiner. Dat neemt niet weg dat de vier genoemde landen in vrijwel alle onderzoeken over leven lang leren de topposities innemen. Daarom is er in het onderzoek ook specifiek gekeken naar systeemkenmerken en beleidsinterventies die bijdragen aan een hoge deelname. Het flexicurity-model in Denemarken, de lange traditie van arbeidsmarkttrainingen in Zweden en een brede maatschappelijk verankerde leercultuur in de Scandinavische landen zijn daar voorbeelden van.

In het rapport wordt geconcludeerd dat de vier referentielanden terecht als koplopers worden aangemerkt ofschoon de kwantitatieve analyse dat beeld wel nuanceert. Uit de kwalitatieve analyses kunnen een aantal grote lijnen voor succesvol beleid worden gedestilleerd; zorg voor culturele verankering van leven lang leren, gebruik gemixte financieringsmodellen, richt beleid meer op de individuele werknemer dan op de individuele werkgever, versterk regionale infrastructuur voor leven lang leren. In het rapport wordt aangegeven voor welke aanbevelingen inspiratie kan worden opgedaan in de vier onderzochte landen.

8 «Ontwikkelingscheque; uitwerking Advies Denktank Leren en Werken»

In zijn reactie (Kamerstuk 30 012, nr. 20) op het advies Tijd voor ontwikkeling van de Denktank Leren en Werken heeft het vorige kabinet aangegeven de uitvoeringsmodaliteiten voor eventuele invoering van een opleidingscheque te zullen onderzoeken. Het rapport Ontwikkelingscheque; uitwerking Advies Denktank Leren en Werken bevat deresultaten van dat onderzoek. Het rapport is uitgevoerd door ROA Maastricht.

In het rapport staat de vraag centraal hoe een opleidingscheque er uit zou moeten zien, om ervoor te zorgen dat werkenden daadwerkelijk meer leeractiviteiten gaan ondernemen. Voor beantwoording van deze vraag is geput uit ervaringen in een twintigtal eerdere projecten, zowel nationaal als internationaal. Uit de analyse van die projecten komt onder andere naar voren dat de cheque het beste werkt als deze slechts beperkte tijd geldig en van voldoende omvang is, gekoppeld aan een redelijk grote keuzevrijheid bij de besteding. Daarnaast is het belangrijk dat de cheque breed en herhaaldelijk onder de aandacht wordt gebracht via kanalen afgestemd op de doelgroep. Met name voor laagopgeleiden is begeleiding nodig bij het benutten van de cheque. In het rapport wordt een model gepresenteerd voor de opzet van de Ontwikkelingscheque.

Het model bevat specifieke adviezen over de uitvoeringaspecten. Zo gaat de opzet uit van twee stapelbare cheques van € 500 die jaarlijks aan werknemers wordt gegeven. De ene cheque wordt gefinancierd door de overheid de andere door het O&O-fonds of de werkgever. De cheques blijven maximaal drie jaar geldig en kunnen dus gestapeld worden waardoor duurdere leeractiviteiten mogelijk worden. Wordt er geen gebruik gemaakt van de cheque dan vervalt het opgebouwde bedrag na drie jaar. De cheque mag besteed worden aan niet-functiegerichte leeractiviteiten en andere activiteiten gericht op loopbaanontwikkeling. Er is ook een specifiek model ontwikkeld voor werknemers zonder startkwalificatie. Hierin speelt begeleiding een belangrijke rol. Vanwege de hoge kosten van invoering van een ontwikkelingscheque voor alle werknemers adviseren de onderzoekers te starten met laagopgeleide werknemers in sectoren waar de werkgelegenheid de komende jaren het meest krimpt.

In zijn brief over het Vitaliteitspakket van 4 juli 2011 (Kamerstuk 29 544, nr. 329) geeft het kabinet aan te willen komen tot een VWNW (Van Werk Naar Werk)-budget, een individueel leerrecht voor werknemers voor wie ontslag dreigt. Aan sociale partners zal worden gevraagd een VWNW-budget te realiseren in cao’s bijvoorbeeld via de bestaande O&O-fondsen of door een nieuw cao-fonds. Sociale partners krijgen in de opzet een belangrijkere rol bij de begeleiding en scholing in de periode rond het ontslag. De uitkomsten van het onderzoek kunnen door sociale partners worden benut bij de vormgeving van het VWNW-budget. Het kabinet is bereid sociale partners daarbij financieel te ondersteunen. Het kabinet geeft hiermee invulling aan de motie Van Hijum c.s. (Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 290).

9 «Bbz 2004: uit het startblok»

Een onderdeel van het sociaal zekerheidsstelsel in Nederland is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004. Deze regeling bevat mogelijkheden voor verschillende groepen zelfstandigen.

Aan het onderzoeksbureau Ecorys is in september 2010 gevraagd de relatie tussen de uitvoeringspraktijk van het Bbz 2004 en de duurzame uitstroom uit de uitkering te onderzoeken. Dit onderzoek heeft betrekking op de doelgroep startende ondernemers die middels het Bbz 2004 op weg zijn geholpen.

Op de hoofdvraag van dit het onderzoek – of het Bbz 2004 bijdraagt aan duurzame uitstroom – antwoordt Ecorys positief: van de startende ondernemers is 42% na de eerste twaalf maanden uit de uitkering. Na vier jaar loopt dit verder op naar 74%.

Volgens de onderzoekers is het aantal starters vanuit een bijstandssituatie in verhouding ongeveer gelijk aan het aantal reguliere starters. Het aantal Bbz-starters bedraagt 0,6% van de bijstandspopulatie tot 65 jaar en is vergelijkbaar met het aantal reguliere starters ten opzichte van de totale bevolking 20 tot 65 jaar: 0,7%. Hiermee, zo concludeert Ecorys, draagt het Bbz bij aan het stimuleren van ondernemerschap.

Voorts komt uit de baten- en lastenanalyse van Ecorys naar voren dat de baten van het Bbz opwegen tegen de kosten (gemiddeld 18 900 euro per starter). Volgens Ecorys kost het Bbz veel, maar de besparing in uitgaven aan bijstand voor levensonderhoud wegen gemiddeld genomen ruimschoots op tegen de andere kosten van het Bbz.

Zowel de begeleiding van ondernemers als de toets op levensvatbaarheid dragen volgens de onderzoekers bij aan het succes van het Bbz 2004. Bovendien komt naar voren dat de overlevingskans van Bbz-starters vergelijkbaar is met de overlevingskans van de eerste onderneming van reguliere starters.

Uit het onderzoek komt ook een aantal aandachtspunten naar voren, namelijk met betrekking tot de selectiviteit van de inzet van het instrument en het kredietbeheer van gemeenten. In de eerste plaats kan er volgens Ecorys extra rendement gehaald worden bij een progressieve selectie, eerst aan de poort en vervolgens tijdens de voorbereiding, bij de aanvraag en na de start van de onderneming. Selectiviteit is hierbij het sleutelwoord. Een gaandeweg strengere selectie in de procedure biedt een beter resultaat. Ten tweede kan een kritische beoordeling door de gemeente van de omzetontwikkeling na de start en een investering door de gemeente in een afzonderlijke debiteurenadministratie (kredietbeheer) voor het Bbz 2004 eveneens tot betere resultaten leiden.

Het kabinet wil dat er meer mensen vanuit de uitkering aan de slag gaan. Minder uitkeringen en meer werkenden. De conclusies van dit onderzoek tonen aan dat ook het zelfstandig ondernemerschap een mogelijkheid kan zijn om duurzaam de uitkering uit te stromen. In Nederland hebben we hiervoor met het Bbz 2004 een goed instrument in handen. Gemeenten kunnen hiermee aan startende ondernemers financiële hulp, coaching en begeleiding bieden om hen op weg te helpen naar een zelfstandig bestaan. Tegelijkertijd constateren we dat we de lat best wat hoger mogen leggen om nog meer rendement uit deze regeling te halen. Ecorys geeft aan dat met name op het terrein van selectiviteit en kredietbeheer extra winst te behalen is. Hiervoor zal een stimulans gecreëerd moeten worden om dit in de uitvoering te realiseren. Over deze aandachtspunten zal de Staatssecretaris op korte termijn met de VNG in overleg treden.

10 «Evaluatie 2b PSW, deel 2»

Op 21 december 2000 is de Wet tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (verder «2b PSW») aangenomen. Op 28 april 2008 is u een evaluatie gezonden van de onderdelen van deze wet die op 1 januari 2002 inwerking traden (Kamerstukken II 2007/08, 31 443, nr. 1).

Voor bepaalde onderdelen gold 1 januari 2005 als datum van inwerkingtreding. Voor deze onderdelen dient de Kamer in 2011 een evaluatie te worden toegezonden. Middels dit onderzoek ontvangt u deze evaluatie.

Het onderzoek, dat is uitgevoerd door Research voor Beleid, is toegespitst op de volgende vragen:

  • Doeltreffendheid van «2b PSW»: hoe zijn in pensioenregelingen de wettelijke verplichtingen toegepast, te weten de gelijke behandelingsvoorschriften bij beschikbare premieregelingen, en bij afkoop van kleine pensioenen?

  • Tot welke effecten heeft «2b PSW» in de praktijk geleid?

Ten aanzien van de doeltreffendheid blijkt uit het onderzoek dat zowel pensioenfondsen als verzekeraars de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit «2b PSW» hebben geïmplementeerd in hun beschikbare premieregelingen. Alle keuzemogelijkheden die binnen het beschikbare premieproduct worden geboden, worden sekseneutraal uitgevoerd. De meeste verzekeraars hebben de wetswijziging geïncorporeerd door de oude beschikbare premieproducten af te sluiten en nieuwe op de markt te zetten. De pensioenfondsen hebben hun bestaande beschikbare premieregelingen aangepast aan de nieuwe wettelijke vereisten. De wijzigingen zijn in de meeste gevallen ingegaan vanaf 2005 (de uiterste datum waarop de wijzigingen in werking dienden te treden) en in een enkel geval al vanaf 2002 (de datum waarop het eerste deel van «2b PSW» inwerking trad).

Het toepassen van één element van «2b PSW» blijkt in de praktijk lastig. Het gaat hier om een verplichting voor pensioenuitvoerders bij «shoppen», als een deelnemer het pensioen inkoopt bij een andere pensioenuitvoerder dan waar het pensioen is opgebouwd. Bij shoppen moet de overdragende pensioenuitvoerder controleren of de ontvangende pensioenuitvoerder, aan wie het pensioenkapitaal wordt overgemaakt, de wettelijk verplichte gelijke behandelingsvoorschriften hanteert (sekseneutrale inkoop). Pensioenuitvoerders menen aan deze wettelijke eis geen uitvoering te kunnen geven.

Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat in de praktijk het aantal gevallen waarin inbreuk gepleegd wordt op deze eis, beperkt is. Dit komt omdat de meeste beschikbare premieregelingen nog maar kort bestaan. Daardoor is er te weinig kapitaal opgebouwd om shoppen financieel interessant te maken. Er zijn daarom weinig ervaringen met shoppen.

Wat betreft de effecten van «2b PSW» in de praktijk blijkt dat deze over het algemeen beperkt zijn geweest. Wel vragen pensioenuitvoerders aandacht voor de volgende effecten:

  • Het is lastig om de gelijke behandelingsvoorschriften voor beschikbare premieregelingen begrijpelijk uit te leggen.

  • De wet heeft geleid tot hogere administratieve lasten.

  • Fondsen vinden de informatieverplichtingen (de reguliere en periodieke informatieverplichting van pensioenfondsen over hun pensioenreglementen waarvan jaarlijks opgaaf gedaan moet worden aan DNB) nogal zwaar.

  • Verzekeraars noemen uitvoeringstechnische complicaties als gevolg van de opbouw vóór 1 januari 2005, waarvoor de gelijke behandelingsvoorschriften niet gelden, en vanaf die datum.

De conclusies die uit het onderzoek kunnen worden getrokken zijn:

In algemene zin geldt, net als bij het eerste deel van de evaluatie, dat voor de implementatie van een wijziging als «2b PSW», sociale partners en pensioenuitvoerders voldoende tijd moet worden gegeven. Het lijkt erop dat de keuze om voor de gelijke behandelingsvoorschriften voor beschikbare premieregelingen drie jaar extra uit te trekken, uitvoeringstechnische problemen heeft weten te beperken. Uit het onderzoek blijken geen grote problemen in de uitvoering.

Naar aanleiding van de geëvalueerde doeltreffendheid, is het belangrijk nader te kijken naar de kennelijk problematische controle bij shoppen. De naleving van deze wettelijke bepaling is blijkbaar moeilijk. Dit punt zal betrokken worden bij de meer fundamentele discussie over waardeoverdracht die in het najaar zal starten.

Ten aanzien van de effecten in de praktijk moet opgemerkt worden dat – eveneens in lijn met het eerste deel van de evaluatie, en zoals in de toenmalige aanbiedingsbrief vermeld3 – een overheidsmaatregel als deze van invloed is op de administratieve lasten en daarmee op de kosten van pensioenregelingen. Bij regelgeving zal de wetgever zich telkens moeten vergewissen van de kans op dergelijke effecten. Een maatregel als «2b PSW» doet niet af aan het streven van het kabinet naar lastenverlichting. Het kan echter voorkomen dat regelgeving die om moverende redenen wordt getroffen – aan «2b PSW» lag het principe van gelijke behandeling ten grondslag – niet bijdraagt aan lastenverlichting. Het kabinet zal echter kritisch blijven op effecten voor administratieve lasten.

11 «Wsw statistiek 2010»

In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voert Research voor Beleid de Wsw-statistiek uit bij gemeenten en het UWV WERKbedrijf. In deze statistiek worden gegevens verzameld over alle personen die een beroep doen op de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).

In 2010 zijn er 25 217 indicaties uitgevoerd, 14 611 eerste indicaties en 10 606 herindicaties. De wachtlijst is in 2010 toegenomen met 2 910 personen (15,5%), dit is met name veroorzaakt door een toename van de 1e indicaties. De gemiddelde wachttijd bedroeg eind 2010 ruim 15 maanden.

De omvang van het totale werknemersbestand is vrijwel gelijk gebleven: 102 856 personen. Hiervan werkt 25% gedetacheerd. Het aantal plaatsen begeleid werken is gestegen van 5,297 naar 5 740 (5,6%).

12 «Monitor Arbeidsmarkt september 2011»

De Monitor Arbeidsmarkt bericht u vanaf heden tweemaal per jaar over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid en werkloosheid, arbeidsmarktmaatregelen, uitkeringen, en re-integratie inspanningen. Voortaan treft u in de Monitor Arbeidsmarkt een sterkere inhoudelijke focus op lange termijn trends, uitsplitsingen naar persoonskenmerken, en lopende (in plaats van afgeronde) arbeidsmarktmaatregelen. Mede om dubbelingen met periodieke CBS en UWV publicaties te vermijden, verschijnt de Monitor Arbeidsmarkt voortaan ook in een beknoptere uitvoering.

De Monitor Arbeidsmarkt schetst het volgende beeld:

Na de economische krimp in 2009 is de economie in 2010 weer aangetrokken met 1,7 procent. Voor 2011 en 2012 verwacht het CPB echter een beperktere groei. De arbeidsmarkt staat er nog steeds beter voor dan tijdens het dieptepunt van de crisis. De werkloosheid ligt lager en het aantal vacatures hoger.

Dat neemt niet weg dat er de laatste maanden wat meer wolken aan de horizon te zien zijn. De netto arbeidsdeelname is sinds december 2010 licht gedaald. In juli zijn de werkloosheid en het aantal WW-uitkeringen onverwachts weer gestegen. Ook het aantal Wajongers en bijstandsuitkeringen nam toe in het tweede kwartaal 2011, zij het dat de bijstandsuitkeringen minder hard stegen dan in het eerste kwartaal.

De arbeidsmarkt wordt vooralsnog getekend door de financiële crisis en het feit dat er nog geen sprake is van een sterk economisch herstel. Niettemin heeft het gematigde herstel geleid tot veel baanopeningen, waardoor ook in 2010 honderdduizenden werklozen weer een baan hebben gevonden, soms zelfstandig en soms met ondersteuning. In het hoofdstuk Re-integratie wordt hier nader op ingegaan. Het aantal vacatures vertoont ook een licht herstel sinds het eerste kwartaal 2010.

In komende kwartalen zal moeten blijken hoe de beperkte economische groei in het tweede kwartaal 2011 zich zal doorvertalen op de arbeidsmarkt.

Over een langere periode bezien (vanaf 2005, het dieptepunt van de vorige recessie) geldt dat de netto arbeidsdeelname 3,5 procent hoger is, en de werkloosheid 1,3 procent lager. Met de krapte op de arbeidsmarkt in de periode 2006–2008 hebben de groepen die van oudsher minder sterk op de arbeidsmarkt vertegenwoordigd zijn – vrouwen, ouderen, niet-westerse allochtonen – een grotere kans gekregen om aan het werk te komen of te blijven, en is hun achterstand minder groot geworden.

13 «Monitor loonkostensubsidie UWV, meting najaar 2010»

Deze monitor is opgesteld door Regioplan in opdracht van UWV. De monitor geeft inzicht in knelpunten en succes van het instrument loonkostensubsidie (LKS), waarvoor UWV sinds 2008 beschikt en waarvoor UWV tijdelijke financiële middelen beschikbaar heeft gekregen.

De monitor is op onderdelen positief, maar is ook kritisch over de werking van LKS. Zo is slechts twintig procent van de werkgevers door LKS over de streep getrokken om een moeilijk plaatsbare werkzoekende aan te nemen. Daarnaast verschillen re-integratiebedrijven van mening over de meerwaarde van het instrument LKS voor cliënten van UWV.

Het kabinet is van oordeel dat de toegevoegde waarde van het instrument loonkostensubsidie voor UWV onvoldoende is vast komen te staan. De monitor van UWV bevestigt deze conclusie. Het laten vervallen van de mogelijkheid voor UWV om loonkostensubsidie in te zetten maakt onderdeel uit van de wijziging van de wet SUWI, die u op korte termijn zult ontvangen.

Overigens wordt met toezending van deze monitor aan de Tweede Kamer, in combinatie met toezending van de eerdere monitorrapporten over inzet van loonkostensubsidie door UWV, voldaan aan de toezegging tijdens een wetgevingsoverleg in het kader van de wet Stimulering Arbeidsparticipatie (Kamerstukken 2008–2009, 31 567, nr. 24) om een kwalitatieve evaluatie te laten uitvoeren naar de effectiviteit van de inzet van loonkostensubsidie door UWV.


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
1

Dit voorstel ligt thans bij de Raad van State.

XNoot
*

Kamerstukken II, 2009/10, 30 545, nr. 79

X Noot
3

Kamerstukken II 2007/08, 31 443, nr. 1.

Naar boven