29 544 Arbeidsmarktbeleid

Nr. 1042 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 19 februari 2021

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 29 april 2020 inzake de Kabinetsreactie over Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk (Kamerstuk 29 544, nr. 1006).

De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben deze vragen beantwoord bij brief van 6 juli 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Toorenburg

Adjunct-griffier van de commissie, Witzke

1

Waarop is de conclusie in het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) gebaseerd dat er geen directe aanwijzingen zijn dat zorgverlofregelingen tekort schieten? Is het feit dat maar 10% (bij kortdurend zorgverlof) respectievelijk 6% (bij langdurend zorgverlof) van de mantelzorgers van deze regeling gebruik maakt, geen indicatie dat de regelingen wel degelijk tekort schieten? Of het feit dat mensen vakantiedagen opnemen of zich ziek melden om mantelzorg te verlenen?

Antwoord op vraag 1:

In het IBO Deeltijdwerk wordt beschreven dat er geen directe aanwijzingen zijn dat zorgverlofregelingen tekort schieten. Aangegeven wordt dat vrijwel alle werkenden die mantelzorg verlenen, vinden dat werk en mantelzorg goed of redelijk goed met elkaar combineren en dat voor minder dan 10% van de werkende mantelzorgers (gebrek aan) doorbetaling en bekendheid van de verlofregeling een mogelijk knelpunt vormt.1 Volgens het SCP-rapport Werk en mantelzorg is het gebruik van zorgverlof betrekkelijk laag, namelijk 10% bij kortdurend zorgverlof respectievelijk 6% bij langdurend zorgverlof.2 In het SCP rapport wordt aangegeven dat het lage gebruik van zorgverlof samenhangt met een beperkte behoefte en dat met name andere maatregelen een oplossing bieden om werk en mantelzorg taken te kunnen combineren. Aangegeven wordt dat slechts 9% van de werkende mantelzorgers betaald verlof als de beste manier ziet om werken en zorgtaken beter te combineren en dat veel vaker belang wordt gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%).

Daarmee is zorgverlof weliswaar een belangrijke regelmogelijkheid, maar voor slechts een beperkte groep werkende mantelzorgers. Ondanks dat er geen signalen bekend zijn dat het huidige zorgverlof ontoereikend is, worden naar aanleiding van de motie Smeulders en Van Weyenberg3 verschillende beleidsopties uitgewerkt voor vereenvoudiging en uitbreiding van zorgverlof. De notitie met de beleidsopties naar aanleiding van de motie is wordt voor het zomerreces aan uw Kamer toegezonden.

2

Is onderzocht waarom er zo weinig gebruik wordt gemaakt van zorgverlofregelingen, en of aanpassing van de regelingen (bijvoorbeeld het betaald maken van het langdurend zorgverlof) zouden leiden tot een hoger gebruik?

Antwoord op vraag 2:

Zie ook het antwoord op vraag 1. Slechts 9% van de werkende mantelzorgers ziet verlof als de beste manier om werken en zorgtaken beter te combineren.

Veel vaker wordt belang gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%).

3

Hoe staat het met de uitvoering van de moties van de leden Smeulders en Van Weyenberg inzake zorgverlof (Kamerstuk 35 000 XV, nr. 46 en Kamerstuk 35 300 XV, nr. 42)?

Antwoord op vraag 3:

Zie ook het antwoord op vraag 1. Naar aanleiding van de motie van de leden Smeulders en Van Weyenberg4 worden verschillende beleidsopties uitgewerkt voor vereenvoudiging en uitbreiding van zorgverlof. De notitie met de beleidsopties naar aanleiding van de motie wordt voor het zomerreces aan uw Kamer toegezonden.

4

Welke mogelijkheden ziet u om thuiswerken gemakkelijker te maken voor de mensen die dat zelf willen, gezien het feit dat uit het IBO blijkt dat 23% van de vrouwen meer zou willen werken, als een deel van de week thuisgewerkt zou kunnen worden en dat de huidige situatie laat zien dat hier meer mogelijkheden voor zijn dan aanvankelijk werd gedacht?

Antwoord op vraag 4:

In sommige beroepen is thuiswerken lastig of zelfs (grotendeels) onmogelijk, zoals in de zorg of de kinderopvang. Bij de beroepen waarbij thuiswerken wel mogelijk is spelen mogelijk andere bezwaren. In de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk wordt genoemd dat een cultuurverandering alleen tot stand komt wanneer overheid, bedrijven en andere maatschappelijke actoren en mensen zelf gezamenlijk tot nieuw gedrag komen. Vooral sociale partners hebben een belangrijke rol. In veel cao’s zijn bepalingen opgenomen die werknemers invloed geven op de vaststelling van arbeidstijden in werkroosters. De mogelijkheid tot locatie-onafhankelijk werken komt voor in circa een op de vijf cao’s.5

Vanwege de uitbraak van het coronavirus werken veel mensen momenteel gedwongen vanuit huis. Het is goed mogelijk dat eerder ervaren bezwaren hiermee (deels) wegvallen en thuiswerken ook na het opheffen van de beperkingen naar aanleiding van het coronavirus voor meer werknemers gangbaar blijft. Hieraan zal expliciet aandacht worden besteed in de evaluatie van de Wet Flexibel Werken die voor eind van dit jaar gepland staat

5

Waarom noemt u in uw reactie als doelstelling niet om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te vergroten terwijl hier in het IBO ook opties voor zijn uitgewerkt? Is dit een doelstelling van u? Zo ja, wat zijn uw plannen op deze punten, bijvoorbeeld met betrekking tot gelijk loon?

Antwoord op vraag 5 en 79:

De in de kabinetsreactie genoemde uitgangspunten bij het deeltijdbeleid zijn zeker ook gericht op het bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Het gaat onder andere om het bevorderen van een vrije keuze, zonder dat mensen zich beperkt voelen door sociale normen van wat vrouwen en mannen zouden «horen» te doen, en om het bevorderen van economische zelfstandigheid voor iedereen.

In de Emancipatienota van het kabinet staat beschreven dat het kabinet streeft naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen (Kamerstuk 30 420, nr. 270). Daarbij richt het kabinet zich vooral op financiële onafhankelijkheid van vrouwen, betere doorstroming van vrouwen naar hogere functies, en het bestrijden van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Jaarlijks ontvangt u een voortgangsrapportage over het emancipatiebeleid.

6

Hoe groot is het risico dat vrouwen besluiten helemaal niet meer te gaan werken als het beslissingsmoment om gebruik te maken van kinderopvang wordt uitgesteld tot een jaar na de geboorte?

Antwoord op vraag 6:

In het IBO Deeltijdwerk wordt vanuit het perspectief van arbeidsparticipatie bij de optimale duur van verlof gesproken van een omgekeerd U-patroon. Naarmate de duur van het verlof langer is dan voor medisch herstel noodzakelijk wordt geacht, wordt de urenbeslissing bij de terugkeer op het werk verder uitgesteld. Daarmee wordt het urenverval beperkt. Als reden daarvoor wordt gegeven dat ouders vaak terughoudend zijn om hun baby op hele jonge leeftijd naar de opvang te brengen. Het uitbreiden van ouderschapsverlof voor vrouwen kan daarom een positief effect hebben op hun arbeidsdeelname. Dit komt met name doordat de link met de werkgever beter behouden blijft dan wanneer een vrouw de arbeidsmarkt (tijdelijk) zou verlaten om te voorkomen dat een baby op hele jonge leeftijd naar de kinderopvang gaat.

Daarnaast beschrijft het IBO dat te lang verlof de arbeidsdeelname daarentegen juist kan schaden en dat er zijn aanwijzingen zijn dat verlof van langer dan een jaar negatieve effecten heeft op het «verwachte toekomstige inkomen» en een toename van de kans dat iemand volledig stopt met werken.6 Hoewel onderzoeken niet eenduidig zijn over de optimale lengte van verlof, stelt de OECD dat verlof langer dan een jaar per ouder aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor de arbeidsmarktpositie, waarmee de kans toeneemt dat iemand niet meer terugkeert op de arbeidsmarkt.7

7

Waarom is kinderopvang in vergelijkbare landen 6% goedkoper dan in Nederland? Is de kwaliteit van de kinderopvang in vergelijkbare landen vergelijkbaar met de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang?

Antwoord op vraag 7:

De tarieven voor kinderopvang hangen samen met verschillende factoren. Naast beleid kunnen de tarieven ook beïnvloed worden door de economische situatie of de vraag van ouders naar extra diensten, zoals flexibele opvang, (warme) maaltijden en uitstapjes. Er is bij dit kabinet geen nadere uitsplitsing van prijsverschillen met vergelijkbare landen naar deze mogelijke oorzaken bekend. Om kinderopvang (financieel) toegankelijk te houden, ontvangen ouders die werken in Nederland een inkomensafhankelijke bijdrage van het rijk middels de kinderopvangtoeslag.

Uit de laatste LKK-rapportage8 komt naar voren dat de kinderdag- en peuteropvang in Nederland hoger scoort dan omringende Europese landen als Duitsland, Noorwegen, Spanje, Portugal, Zwitserland. Op emotioneel vlak scoort Nederland even hoog als in Finland, maar op educatief vlak lager. De emotionele kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is iets lager dan in Denemarken, maar de educatieve kwaliteit is aanmerkelijk hoger. Dus de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland is vergelijkbaar en in veel gevallen zelfs hoger dan in vergelijkbare landen.

8

Is onderzoek beschikbaar naar het effect van de coronamaatregelen (zoveel mogelijk thuis werken, meer druk op de vitale sectoren, et cetera) op het aantal uren (betaald) werken van ouders? Bent u van plan om hier in samenwerking met de sociale partners (vervolg)onderzoek naar te doen?

Antwoord op vraag 8:

Het is nog onduidelijk wat de precieze arbeidsmarkt-effecten van de coronamaatregelen zijn. Wel zijn er op basis van enquêteonderzoeken eerste signalen beschikbaar over de effecten van de coronacrisis.

Het beeld is echter niet eenduidig. Het gemiddelde aantal uren dat vrouwen werken is sinds de uitbraak van het coronavirus sneller gedaald dan bij mannen. Uit cijfers van het CPB9 blijkt dat de daling van het aantal gewerkte uren onder vrouwen groter is dan onder mannen. Het aantal gewerkte uren onder vrouwen daalde van 28,4 uur per week begin maart tot 23,9 uur per week in april. Dat is gelijk aan een daling van 4,5 uur, ofwel 15,8%. Voor mannen bedroeg de daling 4,2 uur, ofwel 11,2%. Het verschil in gewerkte uren tussen mannen en vrouwen is in de onderzochte maanden (maart en april) toegenomen. Daar staat tegenover dat vrouwen even vaak als mannen hun baan verloren en ongeveer even vaak werkloos werden.

Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit onder ouders blijkt dat door de coronacrisis 40% van de ouders minder op normale werkdagen werkt en meer in de avonden en weekenden. 46% van de ouders heeft een cruciaal beroep. Het kabinet houdt de situatie op de arbeidsmarkt nauwlettend in de gaten. Waar relevant en mogelijk worden hierbij ook achtergrondkenmerken betrokken, zoals het hebben van kinderen. Hierover wordt uw Kamer maandelijks geïnformeerd. De meest recente brief «Monitoring Arbeidsmarkt en Beroep Noodpakket» is vrijdag 5 juni naar uw Kamer verstuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 74).

9

Is onderzoek beschikbaar naar het effect van de coronacrisis op de (voorgenomen) keuzes van jonge vrouwen en mannen als het gaat om studie, beroep en starten op de arbeidsmarkt? Bent u van plan om hier in samenwerking met sociale partners en het onderwijsveld (vervolg)onderzoek naar te doen?

Antwoord op vraag 9:

Het is nog te vroeg om te onderzoeken of de coronacrisis effect heeft op de (voorgenomen) keuzes van jonge vrouwen en mannen. In de Emancipatiemonitor wordt wel elke twee jaar onderzocht hoe de onderwijskeuzes en de loopbaanstart van jongeren zich ontwikkelen. Mocht hieruit blijken dat er in 2020 een trendbreuk is opgetreden, dan zou dat mogelijk aan de coronacrisis kunnen worden toegeschreven.

10

Kunt u aangeven waarom alleen de komst van een kind als grootste kans op gedragsverandering wordt meegenomen in de voorgestelde beleidskeuzes en niet alle in het IBO-rapport genoemde momenten zoals de studiekeuze van jongeren, de start op de arbeidsmarkt, moment dat de kinderen het huis uitgaan?

Antwoord op vraag 10, 28, 35, 37 en 39:

De komst van een kind is een moment dat veel aangrijpingspunten biedt voor beleid en een moment waarop belangrijke keuzes over de verdeling van betaald en onbetaald werk worden gemaakt. Dit moment is extra relevant, omdat keuzes over arbeidsduur in de levensfase rond de komst van kinderen voor ouders leidend lijken voor de rest van de loopbaan, vanwege anticipatie vooraf en gewenning achteraf.

Daarnaast is het -los van persoonlijke voorkeuren voor studie of arbeid – ook lastig te voorspellen wat een verstandige arbeids- of studiekeuze zou zijn, gelet op de onzekere toekomstige vraag naar arbeid per sector. Ook is het onwenselijk om mensen te weren bij zogenaamde deeltijdberoepen zoals zorg en onderwijs, waar juist sprake is van tekorten.

Ten slotte is het moment dat de kinderen het huis uitgaan lastig te meten en is tegen die tijd de arbeid-zorgverdeling ingesleten in het huishouden. Zo is daarom ook te zien dat overige zorgtaken op latere leeftijd vaker toebedeeld worden aan het in deeltijd werkende lid van het huishouden, in praktijk is dit vaak de vrouw.

Er is gepoogd tegemoet te komen aan de levensloopanalyse met verscheidene beleidsopties. Deze worden echter als op zichzelf staande opties als minder kansrijk beschouwd. Het gaat hierbij om voorlichtingscampagnes en informatieverstrekking over de consequenties van deeltijdwerk voor zowel werkgevers als werknemers.

Dit kabinet heeft al veel beleid ingezet om mensen te stimuleren te participeren en meer uren te gaan werken (zie voor een samenvatting van deze maatregelen het antwoord op vraag 30). Inmiddels concludeert het kabinet dat marginale beleidsaanpassingen niet veel meer zullen veranderen aan de status quo. Het kabinet onderschrijft daarbij ook de conclusie van het IBO dat het systeem dat jonge gezinnen faciliteert een belangrijk scharnierpunt vormt en dat daar de grootste kansen liggen om vanuit de overheid een bijdrage te leveren om een duurzame cultuurverandering op gang te brengen.

11

Wat zijn de achterliggende redenen van het maken van bepaalde keuzes in de verschillende doorgerekende beleidsopties?

Antwoord op vraag 11:

Zie Antwoord vraag 69.

12

In hoeverre hebben de geschatte budgetten van de doorgerekende beleidsopties een rol gespeeld bij de gemaakte beleidskeuzes?

Antwoord op vraag 12:

Zie antwoord vraag 76.

13

Op welke wijze en welke termijn gaat u de aangekondigde concrete scenario’s ontwikkelen voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen? Wanneer wordt de Tweede Kamer over die concrete scenario’s geïnformeerd?

Antwoord op vraag 13, 18, 20 en 70:

Voor het zomerreces wordt de tussenrapportage van de zogeheten scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) naar de Kamer gestuurd. Eind dit jaar zal het eindrapport volgen. In de SVK worden enkele scenario’s uitgewerkt omtrent voorzieningen (verlof, kinderopvang, voorschoolse educatie en primair onderwijs) voor kinderen van 0 tot 12 jaar oud.

De tussenrapportage biedt een overzicht van de verschillende voorzieningen en eerste inzicht in mogelijke wijzigingen voor het stelsel van kindvoorzieningen. Tevens wordt een eerste schets van de (nader uit te werken) scenario’s gegeven. De mate van uitwerking van de scenario’s is echter nog niet volledig en verdient verdere aandacht. In het eindrapport worden de scenario’s nader ingevuld met eventuele tussenstappen. Om bij het invullen en uitwerken van de scenario’s deze aan te laten sluiten bij de praktijk is kennis van veldpartijen gewenst. Hiervoor worden gesprekken gepland met relevante veldpartijen (waaronder vertegenwoordigers van de kinderopvangbranche, het onderwijsveld, ouders en gemeenten).

14

Hoe gaat u een brede aanpak over verschillende ministeries aanpakken? Zou het vormen van een Ministerie van gezinszaken een mogelijkheid zijn? Of bijvoorbeeld levensfasebeleid en een levensfasetoets?

Antwoord op vraag 14:

Bij het beleid dat is beschreven in de kabinetsreactie zijn vele ministeries betrokken waaronder de ministeries van SZW, OCW, VWS, EZK, BZK en FIN. In navolging op deze kabinetsreactie is de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) gestart, en ook hierbij zijn veel van de hiervoor genoemde departementen betrokken.

De Minister van OCW is tevens coördinerend Minister van Emancipatiebeleid.

Een ministerie voor gezinszaken of van levensfasebeleid lijkt het kabinet niet nodig.

In het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) is als kwaliteitseis opgenomen dat gekeken moet worden naar de effecten op gendergelijkheid. Een levensfasetoets is niet in het IAK opgenomen, maar bij de effecten op gendergelijkheid kunnen de verschillende effecten voor verschillende levensfasen uiteraard wel relevant zijn.

Verder zal het kabinet een «generatietoets» introduceren waarmee in de procedures voor beleid en regelgeving nog meer aandacht kan worden besteed aan mogelijke generatie-effecten, ook in antwoord op de motie van de leden Segers em Jetten.10 In samenwerking met de initiatiefnemers en planbureaus wordt dit najaar geëxperimenteerd met het vormgeven van de «generatietoets». Het nadrukkelijker meenemen van de belangen van jongeren bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving maakt daar deel van uit. Het doel is om die betrokkenheid van jongeren te intensiveren en te verankeren.11

15

Deelt u de analyse dat veel ouders niet op de hoogte zijn van alle rechten en regelingen die zij hebben en ouders beter informeren kan leiden tot het maken van andere keuzes? Zou het dan tot de mogelijkheden behoren om ouders bij de aangifte van hun kind te voorzien van lokale en landelijke regelingen en hen te wijzen op websites zoals het Nibud, verlofregelaar.nl en wijzer in geldzaken (zoals in sommige gemeentes dit reeds wordt gedaan?

Antwoord op vraag 15:

Bij de aangifte van het kind bij de gemeente zijn vaak al veel keuzes omtrent de verdeling van arbeid en zorg gemaakt. Het kabinet zet er dan ook op in om aankomende ouders zo vroeg mogelijk te informeren. Het Ministerie van SZW informeert (aankomende) ouders onder meer via de website www.rijksoverheid.nl en met de verlofregelaar (www.verlofregelaar.nl) over de verschillende verlofregelingen. Via voorlichtingscampagnes wordt geïnformeerd over nieuwe of gewijzigde regelingen. In de Groeigids van de GGD, een belangrijk informatiekanaal voor (aanstaande) ouders, wordt onder meer verwezen naar de verlofregelaar. Bekeken wordt of de informatie in de Groeigids over de verschillende regelingen rondom arbeid en zorg verder kan worden uitgebreid. Verder kan de rekentool de WerkZorgBerekenaar inzicht bieden in de financiële gevolgen van de verschillende manieren om werk en zorg te verdelen.12 Via de campagne «Zijn jullie er al uit?» worden ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan en een bewuste keuze te maken over de verdeling van arbeid en zorg. Het uitgangspunt daarbij is dat ouders zelf bepalen wat voor hen de optimale verdeling van arbeid en zorg is. Aan deze campagne, die in oktober 2018 is gelanceerd, zal een vervolg worden gegeven.

We zien ook dat met name ouders met een lagere sociaal-economische achtergrond weinig gebruik maken van kinderopvang, terwijl er voor kinderen veel winst te behalen is in de opvang. Het kabinet heeft daarom onderzoek laten uitvoeren naar de belemmeringen en het bevorderen van gebruik van kinderopvang onder deze groep. De Staatssecretaris van SZW is naar aanleiding daarvan interventies aan het uitwerken die het gebruik onder deze doelgroep kunnen stimuleren.

Verder start kort na de zomer de Belastingdienst met een bewustwordingscampagne, met als doel de kennisverbreding bij ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag.

16

Is er vanuit u aandacht voor de groep ouders en kinderen 10–14 jaar, die niet meer naar de buitenschoolse opvang (BSO) gaan maar nog te jong zijn om alleen thuis te blijven, een kwetsbare doelgroep die ontvankelijk is voor derden maar nog niet bij machte om goed voor zichzelf op te komen? Indien ja, hoe?

Antwoord op vraag 16:

Buitenschoolse opvang (BSO) wordt op dit moment aangeboden aan kinderen die de basisschool leeftijd hebben. Deelname aan de BSO vanaf de schoolleeftijd neemt al af ten opzichte van deelname aan de dagopvang op driejarige leeftijd (circa 38% ten opzichte van 68%).13 Vanaf de leeftijd van tien jaar is er een nog sterkere afname tot 8% onder de elfjarigen. Ook heeft het kabinet naar aanleiding van het meest recente rapport in het kader van de Landelijke Kwaliteitsmonitor (LKK) geconcludeerd dat er voor de BSO mogelijkheden zijn voor een (meer) uitdagende vrijetijdsinvuling voor kinderen en voor ontwikkeling als specifieke opvangsoort.14 Het kabinet zou meer inzicht willen verkrijgen in de behoeften van ouders en hun kinderen in deze opvangvorm en willen leren van de goede voorbeelden die er al zijn binnen de buitenschoolse opvang.

Voor jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben zijn vaak verschillende voorzieningen geregeld vanuit de gemeenten. Zo zijn er in veel gemeenten bijvoorbeeld jongerenwerkers die uiteenlopende activiteiten kunnen organiseren voor jeugd. Er zijn ook gemeenten die, in samenwerking met het onderwijs, speciale huiswerkklassen organiseren voor kinderen die thuis geen ondersteuning kunnen krijgen of geen rustige thuisomgeving hebben om huiswerk te maken.

17

Bent u van mening dat de waarde van kinderopvang een groot goed is, ervoor zorgt dat ouders kunnen werken en kinderen zich mogen ontwikkelen, en kinderen een gelijke start biedt? Is kinderopvang een arbeidsmarktinstrument of een pedagogisch instrument in het belang van kinderen volgens u?

Antwoord op vraag 17:

Kinderopvang vervult een belangrijke publieke functie. Zowel omdat het ouders in staat stelt arbeid en zorg goed te kunnen combineren, als omdat het kan bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen (zowel in den brede als het voorkomen en bestrijden van achterstanden). Kinderopvang dient al deze doelen en het huidige kabinet heeft hier ook op ingezet met het verhogen van de kinderopvangtoeslag, het verbeteren van de kwaliteit van kinderopvang en het investeren in voorschoolse educatie.

18

Wanneer worden de door u aangekondigde alternatieve inrichtingen voor het stelsel onderwijs-kinderopvang verwacht? Wordt het veld hierbij betrokken?

Antwoord op vraag 18:

Zie het antwoord op vraag 13.

19

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie van het lid Palland (Kamerstuk 35 300 XV, nr. 49)? Hoe gaat u het gevraagde onderzoek uitvoeren? Wat bedoelt u met «het meenemen van het perspectief»?

Antwoord op vraag 19:

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie geeft het Kabinet uitvoering aan de motie van mevrouw Palland c.s. door middel van de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen. Deze scenariostudie wordt ambtelijk uitgevoerd. Een tussenrapportage ontvangt uw Kamer nog deze maand. In deze verkenning wordt specifiek aandacht besteed aan hoe een herziening van het stelsel van kindvoorzieningen knelpunten van ouders kan aanpakken. Of anders gezegd, op welke manier kunnen we zorgen dat het stelsel gezinnen beter kan ondersteunen?

20

Wordt het maatschappelijk veld betrokken bij de verkenning van een publiek gefinancierde basisvoorziening voor kinderopvangtoeslag, waarvoor de Staatssecretaris van Financiën pleit?

Antwoord op vraag 20:

Zie het antwoord op vraag 13.

21

Denkt u ook na over voorstellen om direct bij toetreding tot de arbeidsmarkt fulltime te gaan werken in plaats van in deeltijd?

Antwoord op vraag 21 en 35:

Uit het SCP-rapport «Werken aan de start» is eerder al gebleken hoe belangrijk de eerste stap op de arbeidsmarkt ook is. In het debat dat daarover vorig jaar met de Tweede Kamer is gevoerd heeft het kabinet reeds aangegeven hier stevig op in te zetten. Het gaat er dan bijvoorbeeld om dat de opleidingsrichting veelal bepalend is voor de sector waarin iemand later komt te werken, en die sector weer bepalend is voor de arbeidsduur. Het kabinet besteedt er dan ook veel aandacht aan om te bevorderen dat studiekeuzes gemaakt worden op basis van voorkeur en talent en niet op basis van gender. Zo is er een techniekpact gesloten tussen overheden, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven, waarin wordt samengewerkt aan het vergroten van de instroom van jongeren binnen technische opleidingen. Hierbij is specifiek aandacht voor meiden in techniek. Daarnaast ondersteunt OCW de alliantie Werk.en.de.Toekomst. Dit is een samenwerking tussen een aantal partijen (Atria, Emancipator, NVR en VHTO) die zich inzetten voor het doorbreken van genderstereotypering in het onderwijs. We nemen de eerste stap ook nadrukkelijk mee in de gesprekken die we hebben met sociale partners over de in de kabinetsreactie aangekondigde pilots om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Zie ook de beantwoording van vraag 83.

Het SCP-rapport gaf overigens al aan dat de keuzes die mannen en vrouwen in hun opleiding en bij hun eerste stappen op de arbeidsmarkt maken, in belangrijke mate samenhangen met algemene culturele normen. De extra inzet die het kabinet naar aanleiding van het IBO Deeltijdwerk wil doen, richt zich dan ook mede daarop. Waarbij het IBO aangaf vooral de komst van kinderen als belangrijk aangrijpingspunt te zien.

22

Welke samenhang ziet u met het eindrapport van de Commissie regulering van werk, en de opmerkingen over flexwerk daarin, en het rapport Het betere werk, De nieuwe maatschappelijke opdracht, van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid met de daarin geschetste behoefte aan autonomie?

Antwoord op vraag 22:

In mijn optiek sluiten het interdepartementale beleidsonderzoek en de kabinetsreactie goed aan op de rapporten van de Commissie regulering van werk en van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid.

De Commissie regulering van werk noemt de gegroeide behoefte om werk en privé flexibel te combineren als één van de terreinen waarop de voorkeuren van werkenden over de tijd veranderd zijn. De Commissie stelt dat verlofregelingen en subsidies voor kinderopvang helpen bij het combineren van werk en privé. Verder merkt de Commissie op dat het werken op deeltijdcontracten, flexibele contracten of als zelfstandige het beter mogelijk maakt om de benodigde flexibiliteit te realiseren dan een «traditionele baan». Uit het rapport valt echter ook op te maken dat er mensen zijn voor wie hun huidige deeltijdfactor niet de gewenste situatie is: in 2019 wilden circa 0,3 miljoen mensen meer uren werken en waren zij daarvoor ook direct beschikbaar.

De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid onderstreept eveneens dat het in Nederland dankzij de mogelijkheid tot deeltijdwerk meer dan in veel andere landen mogelijk is om werk en privé te combineren. Tegelijkertijd suggereert de Raad dat mensen, vooral lager- en middelbaaropgeleide vrouwen, mogelijk meer uren zouden gaan werken als hiervoor de condities rond en op het werk beter zouden zijn. Die condities ziet de Raad in betere zorg voor ouderen en kinderen, die mensen in staat stelt meer te werken én beter werk te hebben. Tot slot ziet de Raad flexibiliteit in werktijden als cruciaal om de zorg voor zieke ouders of partners te faciliteren. Daarbij merkt de Raad op dat niet alle werkenden beschikken over voldoende autonomie om de eigen werktijden (mede) zelf te bepalen.

Voor het kabinet staat voorop dat mensen vrij zijn om hun eigen afweging te maken tussen de voor- en nadelen van meer of minder werken, zodat hun urenkeuze past bij hun eigen situatie en voorkeuren. Naast een betaalde baan willen mensen bijvoorbeeld tijd besteden aan de zorg voor hun kinderen, mantelzorg, vrijwilligerswerk of hun hobby’s. Het kabinet neemt bovendien de boodschap van het IBO Deeltijdwerk en van de WRR, dat betere condities rond en op het werk mensen meer grip op hun leven zal doen ervaren en het makkelijker zal maken arbeid en zorg te combineren, ter harte. In de kabinetsreactie is aangekondigd dat we ons als kabinet, bovenop het bestaande beleid, extra gaan inzetten om die condities te verbeteren. Het kabinet doet dit onder meer door betaald ouderschapsverlof in te voeren en concrete scenario’s te ontwikkelen voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen.

23

Welke invloed verwacht u van de huidige coronacrisis op uw plannen rond deeltijdwerk?

Antwoord op vraag 23:

De effecten die de coronacrisis op wat langere termijn heeft op de arbeidsmarkt zijn op dit moment niet goed te voorspellen. Het kabinet beschouwt het deeltijdvraagstuk echter als een structurele uitdaging voor de Nederlandse arbeidsmarkt en samenleving. Het kabinet gaat dan ook door met de uitwerking van de maatregelen, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO.

Wel verwacht het kabinet dat bij de opzet van de pilots waarvan sociale partners hebben aangegeven dat zij die willen uitvoeren om te bezien wat sectoraal mogelijk is om meer uren werken te bevorderen rekening moet worden gehouden met de corona-situatie. De sociale partners hebben aangegeven dat bij hen de beleidscapaciteit maximaal wordt ingezet om de coronacrisis het hoofd te bieden, en dat ook bekeken moet worden in welke mate sectoren nu in staat zijn om deel te nemen aan een pilot.

Overigens blijkt uit de eerste data dat de coronacrisis effect heeft op het aantal gewerkte arbeidsuren. Voor wat betreft het effect van de crisis op de mate van deeltijdwerk of de arbeidsmarktpositie van vrouwen zijn eind juni de antwoorden op de Kamervragen van de leden Bergkamp en van Weyenberg (beiden d66) over de gevolgen van de coronacrisis voor vrouwen naar uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3287).

24

Op basis waarvan constateert u dat deeltijdwerk steeds meer een automatisme lijkt te zijn geworden?

Antwoord op vraag 24:

Nederland valt op met het grote aandeel personen dat in deeltijd werkt. Nederland is hierbij een land van extremen. Nergens ter wereld werken mannen zo vaak in deeltijd, nergens ter wereld werken vrouwen zo vaak in deeltijd, en nergens is het verschil in gewerkte uren tussen vrouwen en mannen zo groot als in Nederland. Aan de start van hun loopbaan werken vrouwen al vaker in deeltijd dan mannen. Van de vrouwen die net de arbeidsmarkt zijn opgegaan – in de meeste gevallen dus nog voor er kinderen in het spel zijn – werkt bijna twee derde in deeltijd, bij mannen is dit een derde.15 Er is dus meer dat de arbeidsurenbeslissing beïnvloedt dan de geboorte van een kind. Zo spelen sociale normen ook een rol bij het besluit bij het aantal uur dat men aan arbeid wil besteden. Hierbij gaat het onder andere over de waarde die wordt gehecht aan betaalde arbeid, carrière maken en de (toekomstige) verdeling van zorgtaken. Overigens is het voor een deel van de starters niet altijd een keus om in deeltijd te werken. Ongeveer de helft van de jonge vrouwen met een mbo-diploma zou bijvoorbeeld meer uren willen werken.

25

Waar haalt twee derde van de gezinnen zijn inkomen uit, aangezien u aangeeft dat een derde van de gezinnen het inkomen voornamelijk haalt uit werk?

Antwoord op vraag 25:

Het gaat hierbij om volwassenen met een risico op armoede. Van deze groep van 660.000 volwassenen had een derde in 2017 betaald werk als belangrijkste inkomensbron (SCP armoede in kaart 2019). Een kwart van de 660.000 was bijstandsgerechtigd, ruim 15% was pensioenontvanger. De rest had overwegend een WW-, AO of andere uitkering als belangrijkste inkomensbron. In vergelijking: van het totaal aantal huishoudens in 2018 was het aandeel werkenden 62%, bijstandsgerechtigden 6%, pensioenontvangers 27% en WW-, AO of andere uitkering 4% (CBS statline).

26

Gaat u extra beleid maken om fulltime werk in de sectoren zorg en onderwijs te stimuleren? Zo ja, hoe ziet dit beleid eruit? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 26:

Het kabinet heeft het fiscaal aantrekkelijker gemaakt om meer uren te werken en met de verlenging van het geboorteverlof voor partners en de intensiveringen in de kinderopvang, worden ouders beter ondersteund in de combinatie arbeid en zorg, waardoor er minder belemmeringen zijn voor vrouwen om te werken. Daarnaast voert het kabinet aanvullend beleid voor de sectoren zorg en onderwijs. Voor beide sectoren geldt een tekort aan personeel als één van de grootste opgaven. In beide sectoren is het verhogen van de deeltijdfactor onderdeel van de aanpak. Daarbij gaat het vooral ook om de vraag hoe meer uren werken aantrekkelijker gemaakt kan worden. Het kabinet steunt voor beide sectoren de aanpak van stichting «het potentieel pakken».

Het Ministerie van VWS stimuleert via het Actieprogramma Werken in de Zorg (Kamerstuk 29 282, nr. 303) het zichtbaar maken van goede voorbeelden en het leren tussen zorgorganisaties. Omdat goed werkgeverschap een belangrijke randvoorwaarde is voor meer uren werken, wordt met onder andere zorgkantoren en zorgverzekeraars verkend hoe dit meer onderdeel kan zijn bij de inkoop van zorg.

In het onderwijs zien we dat besturen in gesprek gaan met medewerkers om te bespreken of zij meer kunnen gaan werken. Van belang is dit soort gesprekken structureler in te bedden. We zien immers vaak dat mensen minder gaan werken na de geboorte van kinderen. Mogelijk kunnen zij na een paar jaar weer meer uren gaan werken. Het kabinet spreekt schoolbesturen daarom aan om actief aan te moedigen dat leraren met kleine deeltijdaanstellingen meer gaan werken.

27

In hoeverre zijn bevindingen en conclusies uit het rapport «Werken aan de start»(2018) van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) meegenomen in het IBO-onderzoek?

Antwoord op vraag 27:

De bevindingen en conclusies uit het rapport «Werken aan de start» zijn meegenomen en worden aangehaald in het hoofdstuk met daarin een beschrijving van de mechanismen die de deeltijdcultuur bevorderen. Ook is gesproken met de schrijvers van het rapport, en zat een van hen in de werkgroep (zie bijlage 1 van het IBO Deeltijdwerk).

28

Wat is de reden dat van de «momenten die in het kader van de urenbeslissing het meest relevant zijn (studiekeuze door jongeren, start op de arbeidsmarkt, geboorte van eerste en volgende kinderen, start van een kind op de kinderopvang, basisschool en middelbare school, moment dat de kinderen het huis uit gaan en naderende pensioen)» alleen de momenten na de geboorte van eerste en volgende kinderen zijn uitgewerkt in beleidsopties?

Antwoord op vraag 28:

Zie antwoord op vraag 10.

29

Op welke manier leidt de «grote druk op jonge gezinnen» ertoe dat vrouwen al voordat zij kinderen hebben (en er dus nog geen gezinssituatie is) in deeltijd gaan werken?

Antwoord op vraag 29 en 36:

Vrouwen werken aan de start van hun loopbaan al vaker in deeltijd dan mannen. Dat is niet altijd een keus. Ongeveer de helft van de jonge vrouwen met een mbo-diploma zou bijvoorbeeld meer uren willen werken.

Deels komt het verschil in werkuren tussen jonge mannen en vrouwen waarschijnlijk doordat jonge vrouwen bij het kiezen van een studie, beroep of functie al anticiperen op hun voornemen een gezin te stichten en dat zij daarbij uitgaan van een min of meer traditionele rolverdeling waarbij vooral de moeder in deeltijd werkt. In het onderzoek «Werken aan de start, Jonge vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt» (red. Ans Merens Freek Bucx, SCP 2018) wordt beschreven dat ook een rol speelt dat veel vrouwen zijn opgeleid voor sectoren zoals zorg en onderwijs. Daarin wordt veel werk in deeltijd aangeboden, in tegenstelling tot de situatie in sectoren waar meer mannen werken. Jonge vrouwen en mannen passen zich aan dit arbeidspatroon in de sector aan. Dat doen zij soms noodgedwongen, en soms uit eigen keus.

30

Op welke manier gaat u de vrijwillige uitbreiding van (meer) uren werken stimuleren?

Antwoord op vraag 30:

In de kabinetsreactie op het IBO deeltijdwerk zijn maatregelen opgenomen die breed gericht zijn op alle sectoren en bijdragen aan het stimuleren van vrijwillige uitbreiding van uren. Voor een deel zijn dit maatregelen die al zijn doorgevoerd, zoals uitbreiding van het geboorteverlof (WIEG), investeringen in kinderopvang, verlaging van lasten op arbeid, de wet flexibel werken en bewustwordingscampagnes. Daarnaast kan ook het betaald ouderschapsverlof en de uitkomsten van de aangekondigde scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen hieraan bijdragen. De aangekondigde pilots die sociale partners willen opstarten, zodra en waar dit kan gelet op de Coronacrisis, zijn gericht op mogelijkheden om specifiek binnen sectoren te bezien wat succesvolle manieren zijn om werknemers in deeltijd te stimuleren hun uren verder uit te breiden. Zie ook het antwoord op vraag 83.

31

Concludeert u op basis van het IBO dat meer deeltijdwerk door mannen, niet leidt tot meer uren werk voor vrouwen, aangezien Nederland wereldkampioen deeltijd is bij zowel werkende vrouwen als werkende mannen?

Antwoord op vraag 31:

Deze conclusie kan niet getrokken worden. Vrouwen in paren met kinderen zouden wellicht hun uren makkelijker uitbreiden, als hun partners hun uren zouden minderen. We zien echter dat juist alleenstaande mannen vaak in deeltijd werken. Mannen die deel uitmaken van een paar met kind(eren) werken het minst in deeltijd. Voor vrouwen is het net andersom.

32

Gaat u ook meer uren werk door mannen stimuleren, naast beleid gericht op meer werken door vrouwen?

Antwoord op vraag 32:

In de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk zijn maatregelen opgenomen die breed gericht zijn op zowel mannen als vrouwen, in alle sectoren, en die direct dan wel indirect bijdragen aan het stimuleren van vrijwillige uitbreiding van uren (voor een overzicht van deze maatregelen zie het antwoord op vraag 30). Desondanks lijkt deeltijdwerk met name bij vrouwen een ongewenst automatisme in plaats van een vrije en bewuste keuze. Zo werkt twee derde van de vrouwen die net de arbeidsmarkt zijn opgegaan in deeltijd, tegenover een derde van de mannen. Dit verschil in arbeidsuren wordt groter zodra men kinderen krijgt, en wordt later in het leven slechts beperkt kleiner. De campagne «zijn jullie er al uit?» is er specifiek op gericht om de vrije en bewuste keuze van mannen en vrouwen over aantal uren werk en verdeling van zorgtaken te stimuleren

Zie ook het antwoord op vraag 38.

33

Op basis waarvan trekt u de conclusie dat de maatregel van betaald ouderschapsverlof een positieve invloed heeft op de gelijke verdeling van werk- en zorgtaken tussen ouders? Hoe gaat u controleren of deze gelijke verdeling tussen werk- en zorgtaken ook daadwerkelijk bereikt wordt?

Antwoord op vraag 33:

In het IBO wordt beschreven dat een substantiële uitbreiding van verlof voor partners leidt tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen als partners in grote mate gebruik gaan maken van het verlof.16 Aangegeven wordt dat partners die direct na de geboorte van hun kind verlof nemen, later over het algemeen meer betrokken zijn bij de opvoeding en huishoudelijke taken. De meeste onderzoeken vinden een positief verband bij verlof vanaf een duur van twee weken, waarbij de correlatie toeneemt naarmate het verlof langer duurt. Overigens wordt wel in het IBO aangegeven dat voor sommige onderzoeken niet duidelijk is in hoeverre de geschetste verbanden causaal zijn, aangezien meer verlof tot meer betrokkenheid zou kunnen leiden, maar evengoed denkbaar is dat ouders die meer betrokken willen zijn geneigd zijn verlof op te nemen. In de voorlichting rondom betaald ouderschapsverlof wordt extra aandacht besteed aan de opname van ouderschapsverlof door mannen. Het daadwerkelijke gebruik van (betaald) ouderschapsverlof en verdeling van werk- en zorgtaken wordt meegenomen in de evaluatie van betaald ouderschapsverlof en zal naar verwachting ook terugkomen in de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van het SCP.

34

Wat is de verwachte positieve invloed op het arbeidsaanbod op langere termijn van uitbreiding van het betaald ouderschapsverlof?

Antwoord op vraag 34:

Zie ook het antwoord op vraag 33. In het IBO wordt beschreven dat uitbreiding van verlof leidt tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen. Ook is beschreven dat het precieze gevolg voor het arbeidsaanbod onduidelijk is. Het effect op het arbeidsaanbod is op korte termijn negatief, omdat niet gewerkt wordt in de tijd dat het verlof wordt opgenomen. Op de lange termijn is het effect mogelijk positief. 17

35

Waarom komt u niet met beleidsopties die zien op een gedragsverandering direct na het afronden van de opleiding, bij de aanvang van het werkzame leven?

Antwoord op vraag 35:

Zie antwoord op vragen 10 en 21.

36

Is op basis van onderzoek bekend waarom 35% van de vrouwen aan de start van hun loopbaan kiezen om fulltime te gaan werken? Wat is de reden waarom de rest van de vrouwen juist kiest voor een parttime baan?

Antwoord op vraag 36:

Zie antwoord vraag 29.

37

Kunt u ook ingaan op álle in het IBO-rapport genoemde momenten zoals de studiekeuze van jongeren, de start op de arbeidsmarkt en het moment dat de kinderen het huis uitgaan, aangezien u nu zeer uitgebreid ingaat op de komst van een kind als grootste kans op gedragsverandering in de voorgestelde beleidskeuzes?

Antwoord op vraag 37:

Zie antwoord op vraag 10.

38

Onderschrijft u dat deeltijdwerk niet alleen over vrouwen gaat, aangezien Nederlandse mannen eveneens wereldkampioen deeltijdwerken zijn?

Antwoord op vraag 38:

Nederlandse mannen zijn inderdaad wereldkampioen deeltijdwerken, net als Nederlandse vrouwen. In het IBO Deeltijdwerk wordt echter tegelijk geconcludeerd dat nergens ter wereld het verschil in het aandeel deeltijders tussen vrouwen en mannen zo groot is als in Nederland. Mannen werken in Nederland gemiddeld 36 uur per week, vrouwen 26 uur. Deeltijdwerk gaat niet alleen over vrouwen, maar wel veel meer over vrouwen dan over mannen.

Zie ook het antwoord op vraag 32.

39

Wat is de reden dat de «brede aanpak» pas begint bij de komst van een kind als moment, in plaats van een aanpak die ook gericht is op studiekeuze en start op de arbeidsmarkt?

Antwoord op vraag 39:

Zie antwoord op vraag 10.

40

Klopt het dat het vergroten van financiële toegankelijkheid van de kinderopvang altijd een verruiming van het financieel beslag vergt? Zo nee, hoe niet?

Antwoord op vraag 40:

De netto prijs die ouders betalen voor kinderopvang bepaalt mede de financiële toegankelijkheid. Om de financiële toegankelijkheid voor alle ouders verder te vergroten via de kinderopvangtoeslag, zou het inderdaad noodzakelijk zijn dat het financiële beslag van de kinderopvangtoeslag wordt verruimd.

41

In welke mate speelt onzekerheid rond de financiering mee in de afweging die ouders maken voor het gebruiken van kinderopvang? Hoe kan de zekerheid worden vergroot zonder ouders met een financieel gat te laten zitten? Kan dit voor de overheid budgetneutraal?

Antwoord op vraag 41:

Aangezien de kinderopvangtoeslag een voorschot is, waarbij na een jaar definitief wordt toegekend, speelt onzekerheid een rol. Met name bij wisselingen in het gebruik van kinderopvang, de hoogte van het verzamelinkomen of de werksituatie kan onduidelijkheid bestaan over de definitieve hoogte van de tegemoetkoming. En daarmee samenhangend de kosten die de ouder zelf moet betalen voor kinderopvang. Om die onzekerheid te beperken zijn er verschillende mogelijkheden, bijvoorbeeld door intensievere uitwisseling van gebruiksgegevens tussen kinderopvangorganisaties en Belastingdienst, gebruik te maken van een vastgesteld inkomen (uit het verleden of op basis van een bepaalde periode), minder inkomensafhankelijke of een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming en aanpassen of schrappen van de arbeidseis. Sommige opties hebben wel weer consequenties voor de mate van gerichtheid en actualiteit. Daarnaast zijn er ook budgettaire consequenties. De Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) neemt verschillende bouwstenen en scenario’s mee, waarbij ook de budgettaire consequenties in kaart worden gebracht.

Zekerheid over de hoogte van de kinderopvangtoeslag speelt ook een rol ten aanzien van de perceptie van ouders over de betaalbaarheid van kinderopvang. Zo gaf ruim 40% van de ouders, met een kind op de opvang, in 2017 aan dat ze het eens waren met de stelling «dat je als ouder niet weet waar je aan toe bent, de kinderopvangtoeslag kan zo weer lager of hoger worden»18. Een stabiel overheidsbeleid rondom de hoogte van de tegemoetkoming van kinderopvang kan de perceptie van ouders over de betaalbaarheid verbeteren.

42

Klopt het dat een systeem van directe financiering zonder aanpassingen aan de gerichtheid en tijdigheid van het toeslagensysteem dezelfde onzekerheid oplevert voor ouders? Welke gevolgen heeft die onzekerheid voor de arbeidsparticipatie?

Antwoord op vraag 42:

De structurele onzekerheden door de gerichtheid en tijdigheid van de toeslag zullen zonder structurele aanpassing van de grondslagen niet weggenomen worden. Een andere financieringsvorm kan er wel bijvoorbeeld toe leiden dat ouders niet meer de volledige verantwoordelijkheid hebben voor de financiering en de financiering minder belastend is voor hen. De gevolgen voor de arbeidsparticipatie zijn niet te kwantificeren.

43

Klopt het dat het door u omarmde idee van een publieke kinderopvangvoorziening een groter financieel beslag vergt? Maakt het voor de arbeidsparticipatie uit of het – bij gelijke budgettaire voorwaarden – een systeem van directe financiering of kinderopvangtoeslag is?

Antwoord op vraag 43:

Middels de SVK worden scenario’s ontwikkeld voor mogelijkheden om het stelsel van voorzieningen voor kinderen te herzien, waarbij geen taboes op tafel liggen maar ook nog niet wordt voorgesorteerd op keuzes. De gevolgen voor de arbeidsparticipatie en budgettaire consequenties worden hierin uitgewerkt. Deze hangen nauw samen met hoe het stelsel wordt vormgegeven.

44

Kunt u nader cijfermatig toelichten hoe de marginale druk de arbeidsparticipatie beïnvloedt? In hoeverre maakt het daarbij uit of de marginale druk hoger is in een systeem waarbij het 1e of 36e uur het goedkoopst is of dat elk opgenomen opvanguur een gelijke marginale druk kent?

Antwoord op vraag 44:

Bij de financiële prikkels om (meer) te gaan werken in het belastingstelsel bestaat onderscheid tussen de marginale druk en de participatiebelasting. De marginale druk is vooral relevant voor de keuze voor het aantal uren werk per week (de «intensieve marge»). Voor de participatiebeslissing, de keuze om al dan niet te gaan werken (de «extensieve marge»), is de participatiebelasting relevant. Deze keuze is dus niet zozeer direct afhankelijk van de marginale druk, maar van de gemiddelde druk bij een bepaald inkomensniveau en van het inkomen als iemand niet werkt.

De mate waarin mensen hun arbeidsaanbod aanpassen, kan worden samengevat door hun arbeidsaanbodelasticiteiten. Het CPB heeft voor verschillende groepen mensen de arbeidsaanbodelasticiteit geschat.19 Daarbij wordt steeds onderscheid gemaakt in de elasticiteit van de participatie in personen enerzijds en de arbeidsduur per werkende anderzijds. Uit deze schattingen blijkt dat mensen vooral reageren op financiële prikkels bij hun keuze om al dan niet te gaan werken (de participatiebeslissing). Daaruit kan worden afgeleid dat om de participatie zo efficiënt mogelijk te beïnvloeden de eerste opvanguren het goedkoopst moeten zijn.

45

Is een publiek gefinancierde voorziening mogelijk met behoud van private ondernemingen? Zo ja, welke ruimte behouden zij om te ondernemen en welke ruimte zouden zij verliezen?

Antwoord op vraag 45:

De vraag of private ondernemingen kinderopvang kunnen aanbieden staat los van de vraag hoe het stelsel gefinancierd wordt. Dit zijn twee losstaande keuzes. Het is goed mogelijk dat private ondernemingen actief zijn in een publiek gefinancierd stelsel, als daarvoor gekozen wordt. In de huidige situatie is er al sprake van deels publieke financiering van kinderopvang via de kinderopvangtoeslag.

De precieze effecten voor de sector hangen af van de vormgeving van de alternatieve financiering. Hiervan zullen de voor- en nadelen afgewogen moeten worden.

In de tussenrapportage SVK wordt geconcludeerd dat dit een van de vraagstukken is die nadere uitwerking behoeft. Dit zal daarom worden meegenomen in de uitwerking van het eindrapport van de SVK.

46

Ziet u mogelijkheden binnen het bestaande stelsel om kinderopvang voor midden en hoge inkomens beter betaalbaar te maken?

Antwoord op vraag 46:

In het huidige stelsel is het mogelijk de kinderopvangtoeslag voor deze groepen verder te verhogen. Hierdoor krijgen deze ouders een hogere tegemoetkoming voor de kosten en maakt dit de opvang voor hen beter betaalbaar. Het kabinet heeft geïnvesteerd in toegankelijkheid door verhoging van de toeslagpercentages en het gebruik van kinderopvang is de laatste jaren ook sterk toegenomen.

47

Hoe kan betere samenwerking tussen kinderopvang, voor- en naschoolse voorzieningen en het (basis)onderwijs concreet vorm krijgen? Welke stappen worden hier nu al door u voor genomen? Wat is de status van dergelijke samenwerkingsinitiatieven, die er ongetwijfeld zijn?

Antwoord op vraag 47 en 71:

Er wordt al veel samengewerkt tussen kinderopvang en onderwijs20. De samenwerking verschilt per organisatie qua vorm en intensiteit. Hierbij worden ook knelpunten ervaren, met name door verschillen in wet- en regelgeving van kinderopvang en primair onderwijs, en door cultuurverschillen. Dit maakt ook dat verdergaande samenwerking of integratie complex is.

In het kader van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang heeft dit kabinet o.a. een btw-handreiking gemaakt zodat scholen en kinderopvangorganisaties beter weten wat de regels zijn met betrekking tot het afdragen van btw wanneer zij samenwerken. Ook is er recent – in opdracht van SZW en OCW – een onderzoek uitgevoerd naar de informatieoverdracht tussen kinderopvangorganisaties en basisscholen21. Een goede informatie-uitwisseling draagt bij aan de kwaliteit van de doorlopende ontwikkellijn tussen kinderopvang en onderwijs. Met de invoering van de wet IKK is de dagopvang verplicht om informatie over te dragen aan scholen om de overgang van kinderen naar school kleiner te maken. Uit het onderzoek blijkt dat scholen in het algemeen (zeer) tevreden zijn over de informatie die wordt uitgewisseld. Kinderopvangorganisaties zijn ook tevreden, maar zij zouden nog wel graag terugkoppeling willen krijgen als het kind eenmaal naar school is gegaan. Ook de informatie-uitwisseling tussen buitenschoolse opvang en scholen is nog voor verbetering vatbaar. Tot slot blijkt dat er bij scholen en kinderopvangorganisaties onduidelijkheid bestaat over hoe men de informatie-uitwisseling vormgeeft conform de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het kabinet heeft aangekondigd een speciale handreiking te laten ontwikkelen die zich richt op deze AVG-vraagstukken.

In de tussenrapportage van de SVK worden in de bouwsteen «kinderopvang en primair onderwijs samen» enkele mogelijkheden beschreven om samenwerking tussen beiden vorm te geven. Deze zien bijvoorbeeld op doorlopende leerlijnen of mogelijke vormen van integratie. Hierbij wordt ook geschetst wat de gevolgen (kansen en risico’s) van verdergaande samenwerking zijn.

48

Welke stappen onderneemt u concreet om het vaker honoreren van urenuitbreiding te bevorderen?

Antwoord op vraag 48:

Op basis van de Wet flexibel werken hebben werknemers de mogelijkheid om hun werkgever te verzoeken hun arbeidsduur uit te breiden. De Stichting van de Arbeid heeft aangegeven pilots te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Het voornemen is gezamenlijk concrete initiatieven te ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken. Zie ook de beantwoording van vraag 83. In aanvulling daarop zal in de evaluatie van de Wet flexibel werken, die voor het eind van dit jaar gepland staat, in beeld worden gebracht in welke mate er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid voor de aanpassing arbeidsduur en verzoeken worden gehonoreerd.

49

Is er wetenschappelijke evidentie dat er een causale relatie is tussen een meer gelijke taakverdeling binnen het huishouden en een groter aantal uren betaald werken door vrouwen? Is dergelijk onderzoek beschikbaar op basis van Nederlandse gegevens?

Antwoord op vraag 49:

Het SCP brengt iedere vijf jaar in het zogeheten tijdsbestedingsonderzoek in kaart hoe mensen en huishoudens hun tijd besteden. Het is echter lastig om hieruit een causale relatie te destilleren. Zo is bijvoorbeeld niet gemakkelijk te duiden of het aantal gewerkte uren aangepast werd vóór of nadat een partner meer in het huishouden is gaan doen. Wel is bekend dat wanneer vrouwen minder zorg hoeven dragen voor het huishouden, ze meer uren zullen werken. Denk hierbij aan onderzoek van het CPB over de intensivering van de kinderopvangtoeslag en de IACK.22

50

Wat is de status van een «best practices»-programma als het gaat om urenuitbreiding? In hoeverre worden de practices van Het Potentieel Pakken door de overheid gemonitord en meegenomen in de beleidsvorming?

Antwoord op vraag 50:

De stichting «Het Potentieel Pakken» heeft op 13 februari 2020 het rapport «Het potentieel pakken in de zorg – de kansen rondom grotere deeltijdbanen» aangeboden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Hieruit blijkt dat 1 op de 4 vrouwen in de zorg – veelal met een contract tussen de 20 en 25 uur- onder voorwaarden graag meer uren wil werken. De aanpak om de deeltijdfactor te verhogen is gericht op het inventariseren van behoeften en de toepassing van mogelijkheden door werkgevers en werknemers gezamenlijk: werkgevers hebben de omstandigheden voor werknemers om méér uren te werken vaak zelf in de hand. Deze aanpak wordt de komende tijd verder opgeschaald, geïmplementeerd en gemonitord door middel van een viertal proeftuinen in de praktijk.

Ook binnen het onderwijs lijkt potentieel te zijn voor urenuitbreiding als oplossingsrichting voor personeelstekorten, waarbij belemmeringen vergelijkbaar lijken te zijn met die in de zorg. In analogie van het onderzoek naar deeltijdwerken in de zorgsector, voert de stichting «Het potentieel pakken» een verkenning uit van de potentie van de verhoging van de deeltijdfactor, met als doel om zo de arbeidstekorten in het onderwijs terug te brengen.

51

Welke kwalitatieve onderzoeken zijn in het IBO Deeltijd meegenomen met betrekking tot de mate van «geïnformeerde keuzes maken» als het gaat om urenbeslissingen? Wat zijn hieruit de belangrijkste conclusies en aanbevelingen?

Antwoord op vraag 51:

In het IBO wordt aangegeven dat de keuze voor een bepaalde arbeidsduur door zowel vrouwen als mannen ten dele onbewust wordt gemaakt. Ook wordt aangegeven dat sociale normen het gedrag beïnvloeden en dat soms niet duidelijk is dat bepaalde keuzes op lange termijn consequenties kunnen hebben voor de arbeidsduur. Zo blijkt op basis van focusgroepen, uitgevoerd door Kantar, onder meer dat de verdeling van arbeid en zorg, en daarmee samenhangend de keuze voor de gewenste arbeidsduur, tussen jonge ouders vaak impliciet wordt besproken en de keuze veelal wordt ingegeven door aannames over de voorkeuren en wensen van de ander. Dit terwijl op basis van de Emancipatiemonitor van het SCP bekend is dat keuzes die rond de geboorte van het eerste kind gemaakt worden, later vaak maar beperkt nog worden aangepast. Een goed geïnformeerde en een bewuste keuze kan leiden tot andere uitkomsten.

Ten slotte constateren Derks et al.23 dat sociale normen over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen nog steeds bepalend zijn voor het gedrag dat ze vertonen. Deze (traditionele) normen bepalen op subtiele wijze de keuzes die mannen en vrouwen in (heteroseksuele) relaties maken wat betreft werk, gezin en relatie. Volgens het onderzoek van Derks et al. beïnvloeden traditionele sociale normen het arbeidsaanbodgedrag van vrouwen in ieder geval via drie mechanismen. Ten eerste wordt er in een werk-familieconflict eerder van vrouwen verwacht dat zij prioriteit geven aan hun gezin dan mannen. Ten tweede blijkt de sociale norm dat een vrouw niet succesvoller mag zijn dan haar man nog steeds sterk aanwezig te zijn. Ten slotte noemen Derks et al. dat ervaringen met het ouderschap leiden tot traditionelere opvattingen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen.

52

Welke «andere» knelpunten wilt u voor lage inkomens wegnemen om de zorg voor kinderen te vergemakkelijken?

Antwoord op vraag 52:

Het IBO noemt bij de doelstelling «bevorderen van economische zelfstandigheid» dat beleid zich daarvoor zou moeten richten op mensen met kleine deeltijdbanen en relatief lage uurlonen. De in het IBO daarvoor bedachte beleidspakketten maken meer uren betaald werken aan onderkant van de arbeidsmarkt meer lonend, vergroten de noodzaak om meer te werken door het afbouwen van inkomensondersteuning en faciliteren de zorg voor kinderen door financiële of tijdsknelpunten weg te nemen. Bij de tijdsknelpunten gaat het voornamelijk over het beter kunnen combineren van arbeid en zorg via het goedkoper maken van kinderopvang.

Dit beleidspakket wordt overigens in de kabinetsreactie niet in deze vorm overgenomen. De onderwerpen worden meegenomen in Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen, waarmee ook invulling wordt gegeven aan de motie Palland, Postma en Bruins die verzoekt een onderzoek uit te voeren naar waar kansen liggen om knelpunten aan te pakken voor gezinnen. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven.

Ook is onderzoek gedaan naar het bevorderen van gebruik van kinderopvang ouders met een lage sociaaleconomische status. Naar aanleiding van dat onderzoek, dat voor de zomer aan uw Kamer zal worden verzonden openbaar is geworden, zal het kabinet interventies laten uitwerken die zich richten op bekendheid met en op stimulering van het gebruik van kinderopvang onder deze groep.

53

Welke kindervoorzieningen wilt u makkelijker toegankelijk maken voor eenverdienershuishoudens? Welke knelpunten signaleert u?

Antwoord op vraag 53:

In het vierde beleidspakket van het IBO Deeltijdwerk staan enkele maatregelen genoemd die de kindervoorzieningen toegankelijker maken voor eenverdienershuishoudens. Afgezien van peuteropvang, zijn kindvoorzieningen zoals buitenschoolse opvang en dagopvang minder toegankelijk voor eenverdienershuishoudens, omdat zij geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Voor het recht op kinderopvangtoeslag geldt de zogenoemde arbeidseis: alle aanwezige ouders moeten werken of een traject naar werk volgen om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming.

In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) worden verschillende aanvullende opties uitgewerkt die de kindvoorzieningen toegankelijker maken voor eenverdienershuishoudens, zoals het schrappen van de arbeidseis.

54

Welke rol ziet u voor de overheid om ouders bewust zelf keuzes te kunnen laten maken?

Antwoord op vraag 54:

Aanvullend aan campagnes gericht op voorlichting over wet en regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 15) worden aankomend ouders via de campagne «Zijn jullie er al uit?» gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan en een bewuste keuze te maken over de verdeling van arbeid en zorg. Het uitgangspunt daarbij is dat ouders zelf bepalen wat voor hen de optimale verdeling van arbeid en zorg is. Aan deze campagne, die in oktober 2018 is gelanceerd, zal een vervolg worden gegeven. Verder wordt gebruik gemaakt van de Groeigids van de GGD als informatiekanaal voor (aanstaande) ouders en kan de rekentool de WerkZorgBerekenaar inzicht bieden in de financiële gevolgen van de verschillende manieren om werk en zorg te verdelen.24 Ook start kort na de zomer de Belastingdienst met een bewustwordingscampagne, met als doel de kennisverbreding bij ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag.

55

In hoeverre zijn «het afbouwen van inkomensondersteuning» en «het wegnemen van financiële knelpunten» tegenstrijdig bij het bevorderen van economische zelfstandigheid?

Antwoord op vraag 55:

Een hoge mate van inkomensondersteuning kan een negatief effect op het arbeidsaanbod hebben. Het is immers minder noodzakelijk om (een bepaald aantal uur) te werken om een bepaald inkomen te verkrijgen. Economische zelfstandigheid wordt gemeten door het inkomen verdiend door arbeid. Zaken als toeslagen en alimentatie worden hierbij dus niet meegewogen. Het afbouwen van inkomensondersteuning stimuleert mensen om (meer uren) te gaan werken en draagt daarmee bij aan de economische zelfstandigheid.

Tegelijkertijd bestaan er financiële knelpunten als men (meer uren) wil gaan werken. Denk hierbij aan de kosten voor kinderopvang en een afname van toeslagen (welke voor een hogere marginale druk zorgen). Het wegnemen van deze knelpunten maakt het aantrekkelijker om (meer uren) te gaan werken.

Het afbouwen van inkomensondersteuning en het wegnemen van financiële knelpunten zijn dus niet tegenstrijdig aan het bevorderen van economische zelfstandigheid, maar dragen hier juist aan bij.

56

Klopt het dat de fiscale verschillen tussen één- en tweeverdieners vooral ontstaan door maatregelen die de arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen?

Antwoord op vraag 56:

Op hoofdlijnen zijn er drie redenen waardoor er een verschil in belastingdruk ontstaat tussen eenverdieners en tweeverdieners.

  • 1. Onze inkomstenbelasting is individueel

  • 2. Onze inkomstenbelasting is progressief

  • 3. De niet-werkende partner heeft geen recht op heffingskortingen zoals de arbeidskorting of bepaalde toeslagen zoals de kinderopvangtoeslag die tweeverdieners wel kunnen ontvangen.

Met name bij het derde punt zijn deze keuzes het gevolg van beleid op basis van bewuste politieke keuzes ter bevordering van met name de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid.

57

Welke berekeningen zijn beschikbaar als het gaat om «voldoende mensen voldoende uren werken om de lasten van onze verzorgingsstaat in stand te houden»? Hoeveel arbeidsuren zijn nodig in 2021, in 2026, in 2031?

Antwoord op vraag 57:

Op deze vraag is niet direct een eenduidig antwoord te geven. Voor een antwoord op de vraag hoeveel arbeidsuren nodig zijn in 2021, 2026 en 2031, zou het nodig zijn om veel veronderstellingen te maken, onder meer over innovatie, arbeidsproductiviteit en over de kostenkant. Wel heeft het CPB berekend met hoeveel het begrotingssaldo zou verbeteren wanneer een niet-economisch zelfstandige minstverdiener of alleenstaande, die vier of minder dagen per week werkt, de arbeidsduur zou uitbreiden met een halve dag.25 Rekening houdend met het effect op belastingen en toeslagen komt het positieve effect voor de overheidsfinanciën uit op 260 euro per jaar per alleenstaande en 332 euro per jaar per minstverdiener in een gezin.

Doordat dit bijdraagt aan het structureel saldo van de Nederlandse begroting, zijn meer gewerkte uren positief voor de mogelijkheden om de verzorgingsstaat in stand te houden.

58

Wat is de potentiële groei van het bruto nationaal product (bnp) als alle deeltijdwerkers vier uur meer per week zouden werken? En hoeveel als ze acht uur per week meer zouden werken?

Antwoord op vraag 58:

Buiten kijf staat dat er kansen liggen op (forse) economische groei, wanneer mensen in deeltijdcontracten meer uren werken. In het IBO Deeltijdwerk wordt gesteld: «Wanneer vrouwen even vaak, even veel uren en bovendien in dezelfde sectoren als mannen zouden werken, zou de Nederlandse economie tot wel een derde groter kunnen zijn.» Daarnaast wijst het IBO op nog een aantal andere kanalen, zoals het kanaal via verhoogde arbeidsproductiviteit, verbeterde publieke voorzieningen en het vermijden van kosten als gevolg van economische onzelfstandigheid.

Overigens is het niet mogelijk vast te stellen wat het netto-effect is van een groei in aantal uren van deeltijdwerkenden op het bnp. Het IBO Deeltijdwerk verwijst naar een publicatie van McKinsey (Het potentieel pakken, McKinsey, september 2018) over een mogelijke 100 miljard bnp-winst door een gelijkere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. In antwoord op Kamervragen van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Sneller (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 727, 21 november 2018) naar aanleiding van die publicatie is aangegeven dat zo’n verhoging gepaard gaat met vele neveneffecten en kostenposten. Wat gebeurt er bijvoorbeeld met de productie en uitgaven die mensen nu doen in de uren die ze niet werken? Wat zijn de kosten van beleidsmaatregelen om het aantal uren uit te breiden en hoe worden deze kosten gedekt? Dat laat onverlet dat het Kabinet van mening is dat ook de economie baat zal hebben bij een uitbreiding van het aantal gewerkte uren door deeltijdwerkenden.

59

Welke wetenschappelijke evidentie is er dat het aantal uren werken per week een causale relatie heeft met het opbouwen van een hechte en veilige relatie met hun kind door beide ouders, zowel in de eerste fase als in de jaren daarna? In hoeverre is dergelijk wetenschappelijk onderzoek meegenomen in het IBO deeltijd?

Antwoord op vraag 59:

In het IBO wordt beschreven dat een substantiële uitbreiding van verlof leidt tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen en dat partners die direct na de geboorte van hun kind verlof nemen, later over het algemeen meer betrokken zijn bij de opvoeding en huishoudelijke taken. Zie ook het antwoord op vraag 33. Deze analyse in het IBO is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Aangegeven wordt overigens dat sprake kan zijn van een selectie-effect; meer verlof zou tot meer betrokkenheid kunnen leiden, maar evengoed is denkbaar dat ouders die meer betrokken willen zijn, meer geneigd zijn verlof op te nemen.26 Verder wordt met betrekking tot het geboorteverlof aangegeven dat de correlatie tussen verlofgebruik en de verdeling van zorgtaken sterker is wanneer de vader het geboorteverlof opneemt als de moeder buitenshuis aan het werk is. Een van de verklaringen voor dit verband is dat de band tussen vader en kind tijdens het verlof sterker wordt, waardoor het kind op een gegeven moment net zo snel hulp vraagt aan de vader als aan de moeder.27

60

Welke gegevens zijn in het IBO Deeltijd meegenomen als het gaat om de verschillen in uren werk per week van deeltijdwerkenden in relatie tot het gebruik van informele en formele kinderopvang?

Antwoord op vraag 60:

Het IBO Deeltijdwerk heeft zich in belangrijke mate gebaseerd op een aantal achtergrondstudies van het CPB, die op basis van nationaal en internationaal onderzoek aangaven wat de verwachte effecten van verschillende beleidsopties zouden zijn op het aantal uren dat deeltijdwerkende werken, wanneer formele opvang gestimuleerd zou worden. Zie «Vrouwen aan de top» (augustus 2019), «Arbeidsparticipatie, gewerkte uren en economische zelfstandigheid van vrouwen «(september 2019) en «Arbeidsaanbodeffecten van beleidsvarianten uit het IBO-deeltijdwerk» (december, 2019). Ook is gebruikgemaakt van een internationale vergelijking van de OECD, die ten bate van het IBO Deeltijdwerk is opgesteld. Zie «Part-time and partly equal? Gender inequality and part-time work in the Netherlands» (oktober, 2019).

61

Hoe heeft de kwaliteit van de kinderopvang zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Hoe verhoudt dit zich tot het beeld dat ouders hiervan hebben? Welke mogelijkheden zijn er om de kwaliteit of het beeld ervan (verder) te verbeteren?

Antwoord op vraag 61:

De kwaliteit van de kinderopvang is, zoals de jaarlijkse metingen in het kader van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang weergeven, voor alle opvangsoorten voldoende tot goed. De trendanalyses in het laatste LKK-rapport laat zien dat de kwaliteit van de opvang met name vanaf 2008 gestegen is en nu tot de beste in Europa behoort.

Het beeld dat ouders hebben over de kwaliteit van de kinderopvang, in de zin van «goed voor de ontwikkeling van het kind», is af te leiden uit het onderzoek dat SCP in 2018 heeft gedaan.28 De meeste ouders zijn positief over de rol van kinderopvang voor de ontwikkeling van het kind, maar zij zien vooral voordelen voor peuters. Over opvang voor baby’s zijn met name die ouders positiever die ook opvang gebruiken. Over de ontwikkeling van kwaliteitsverbetering hebben de meeste ouders aangegeven te weinig beeld te hebben.

Zoals ook geconcludeerd in de aanbiedingsbrief van het laatste LKK-rapport, is kwaliteitsverbetering met name te behalen in bepaalde typen van opvang. Zo zijn er veel verschillen in kwaliteit tussen gastouders. Het Kabinet zal daarom een verkenning starten naar de verbeteringen in de gastouderopvang en het toezicht daarop. Daarnaast biedt de buitenschoolse opvang mogelijkheden voor ontwikkeling als specifieke opvangsoort. Het zou nuttig zijn om te kijken hoe we kunnen leren van de goede voorbeelden die er in de buitenschoolse opvang al zijn.

62

Aan welke concrete scenario's denkt u om het stelsel van kindvoorzieningen te herzien? Welke uitgangspunten neemt u hierbij?

Antwoord op vraag 62 en 77:

In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) wordt een viertal scenario’s geschetst voor mogelijke herziening. Deze worden nader ingevuld en uitgewerkt in het eindrapport. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven. In de scenario’s zijn onder meer ook varianten opgenomen waarin een (verschillend) aantal dagen kinderopvang door de overheid wordt vergoed.

Bij het ontwikkelen van de scenario’s richt de SVK zich met name op drie doelen:

  • 1. Meer arbeidsparticipatie

  • 2. Meer doen voor de ontwikkeling van het kind

  • 3. Vereenvoudiging van het stelsel

Voor een uitgebreide toelichting bij de uitgangspunten bij de verschillende scenario’s, wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de tussenrapportage van de SVK.

63

Waarom kiest u voor 50% doorbetaling van het ouderschapsverlof en niet voor 100%?

Antwoord op vraag 63:

Het ouderschapsverlof is op dit moment wettelijk nog onbetaald. Door te regelen dat ouders straks gedurende 9 weken ouderschapsverlof kunnen opnemen tegen 50% van het dagloon tot maximaal 50% van het maximum dagloon wordt het opnemen van het ouderschapsverlof vergemakkelijkt. Hiermee en met het inregelen hiervan in de uitvoeringssystemen van het UWV wordt een structuur neergezet voor betaling van ouderschapsverlof, waarmee dit kabinet een belangrijke stap zet. Daarnaast is het kabinet van mening dat een eigen financiële bijdrage van de werknemer verwacht mag worden om een bewuste keuze te maken om het ouderschapsverlof op te nemen.

64

Hoe verklaart u het verschil tussen het in het IBO-rapport berekende budget voor betaald ouderschapsverlof van acht weken van 500 miljoen euro en in de kabinetsreactie gepresenteerde betaald ouderschapsverlof van negen weken van 340 miljoen euro?

Antwoord op vraag 64:

In het IBO is bij de berekeningen van de kosten van betaald ouderschapsverlof uitgegaan van 8 weken betaald ouderschapsverlof tegen 70% van het loon (tot 70% van het maximum dagloon). De kosten hiervoor bedragen circa 500 miljoen euro.29 In de kabinetsreactie wordt uitgegaan van een uitkering voor 9 weken ouderschapsverlof tegen 50% van het dagloon (tot 50% van het maximum dagloon). De kosten hiervan bedragen structureel circa 340 miljoen euro per jaar.30 De hogere kosten bij betaald ouderschapsverlof tegen 70% loon hangen niet alleen samen met de hogere vergoeding, maar ook met het hogere verwachte gebruik van verlof bij 70% loon.

65

Wat is de verwachting van het geraamde gebruik van het betaald ouderschapsverlof bij een doorbetaling van 50% en een doorbetaling van 70%?

Antwoord op vraag 65:

Bij de berekening van de kosten van een uitkering gedurende 9 weken tegen 50% van het dagloon (tot 50% van het maximum dagloon) wordt verondersteld dat ruim 80% van de moeders en circa 60% van de partners met recht op verlof, verlof opnemen. Daarbij wordt aangenomen dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld bijna 8 weken verlof op zullen nemen en partners 4 weken. In het IBO is bij de berekeningen van de kosten van betaald ouderschapsverlof uitgegaan van 8 weken betaald ouderschapsverlof tegen 70% van het loon (tot 70% van het maximum dagloon). Zie ook vraag 64. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat 85% van de moeders en 65% van de vaders verlof opneemt en dat zij vervolgens respectievelijk circa 7 weken en circa 4 weken verlof op zullen nemen.31

66

Wat is de huidige raming van het budgettair beslag van het betaald ouderschapsverlof bij een doorbetaling van 50% en bij een doorbetaling van 70%?

Antwoord op vraag 66:

Ingeval van een uitkering gedurende 9 weken tegen 50% van het dagloon (tot 50% van het maximum dagloon) worden de kosten geschat op circa € 340 miljoen structureel. Daarbij wordt verondersteld dat ruim 80% van de moeders en circa 60% van de partners met recht op verlof, verlof opnemen en dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld bijna 8 weken verlof op zullen nemen en partners 4 weken. Zie ook vraag 65. Ingeval van een uitkering gedurende 9 weken tegen 70% van het dagloon (tot 70 procent van het maximum dagloon) worden de kosten geschat op circa 525 miljoen euro. Daarbij wordt verondersteld dat 85% van de moeders en 65% van de partners met recht op verlof, verlof opnemen en dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld circa 8 weken verlof op zullen nemen en partners ruim 4 weken. De genoemde kosten zijn inclusief uitvoeringskosten en een inverdieneffect op de uitgaven aan kinderopvangtoeslag; doordat ouders meer verlof opnemen, neemt het gebruik van kinderopvang naar verwachting af.

67

Is de beoogde invoering per 21 augustus 2022 en de hoogte van het betaald ouderschapsverlof (van 50% van het dagloon tot 50% van het maximum dagloon) in lijn met de onlangs door het Europees parlement aangenomen richtlijn Werkprivébalans?

Antwoord op vraag 67:

In de richtlijn (EU) 2019/1158 is opgenomen dat de lidstaten «de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen» in werking moeten laten treden om uiterlijk op 2 augustus 2022 aan de richtlijn te voldoen.32 Abusievelijk is in de kabinetsreactie opgenomen dat de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel 21 augustus 2022 is. Dit moet 2 augustus 2022 zijn, waarmee Nederland richtlijn (EU) 2019/1158 tijdig implementeert. Met betrekking tot de hoogte van de uitkering is in de richtlijn bepaald dat deze zodanig moet zijn dat de opname van het ouderschapsverlof door beide ouders wordt vergemakkelijkt. Bij een uitkering van 50% van het dagloon tot 50% van het maximum dagloon wordt verondersteld dat dat het geval is. In de huidige situatie is het ouderschapsverlof wettelijk onbetaald.

68

Op welke manier kan de Europese Commissie toetsen of de hoogte van de betaling van het ouderschapsverlof «adequaat» is?

Antwoord op vraag 68:

In richtlijn (EU) 2019/1158 is expliciet opgenomen dat het aan de lidstaten is het niveau van betaling of uitkering voor de twee maanden ouderschapsverlof te bepalen. Voorwaarde daarbij is dat de opname van het ouderschapsverlof door beide ouders wordt vergemakkelijkt.33 Verondersteld wordt dat met de invoering van een doorbetaling van het ouderschapsverlof van 50% van het dagloon gedurende negen weken voldaan wordt aan de richtlijn. Nadat de richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving wordt de Commissie daarvan in kennis gesteld. Het is vervolgens aan de Commissie om te bepalen of zij vindt dat Nederland de richtlijn op een juiste wijze heeft uitgevoerd, met inbegrip van het niveau van betaling.

69

Wat is precies uw doel? Het bevorderen van gelijke zorgverdeling tussen ouders of het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deeltijdwerkenden?

Antwoord op vraag 69 en 11:

Bij de beleidsopties in het IBO zijn de keuzes gebaseerd op de achterliggende doelen die met deze opties bevorderd kunnen worden. Afhankelijk van het doel kan dus meer of minder worden ingezet op maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op de minstverdienende partner. Naast bevordering van gelijkheid (zorg/werkverdeling) tussen ouders en vergroten arbeidsaanbod zijn vergroten economische zelfstandigheid en verkleinen van verschillen in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners de andere doelen die zijn meegenomen.

Bij het doorvoeren van de maatregelen zoals deze in de kabinetsreactie op het IBO zijn verwoord, blijft het uitgangspunt dat mensen vrij zijn om hun eigen afweging te maken tussen de voor- en nadelen van meer of minder werken, zodat hun urenkeuze past bij hun eigen situatie en voorkeuren. Vanuit dat uitgangspunt streeft het kabinet zowel naar het bevorderen van meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen als naar het bevorderen van urenuitbreiding. Naar verwachting zullen de effecten van de genoemde maatregelen op arbeidsaanbod en gelijke verdeling overwegend in dezelfde richting wijzen.

70

Op welke wijze en welke termijn gaat u de aangekondigde concrete scenario’s ontwikkelen voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen? Wanneer wordt de Tweede Kamer over die concrete scenario’s geïnformeerd?

Antwoord op vraag 70:

Zie het antwoord op vraag 13.

71

Welke consequenties heeft een verdere integratie van kinderopvang en onderwijs?

Antwoord op vraag 71:

Zie het antwoord op vraag 47.

72

Zijn kinderopvang en onderwijs al gelijkwaardige partners?

Antwoord op vraag 72:

Kinderopvangorganisaties en scholen werken steeds meer en intensiever samen, waarbij het belangrijk is dat ze als gelijkwaardig partners kunnen samenwerken. Echter zijn ze nog niet in alle opzichten gelijkwaardige partners. Veel gehoorde knelpunten bij samenwerkende kinderopvangorganisaties en scholen zijn de verschillende wet- en regelgeving tussen beide sectoren, en in het verlengde daarvan de cultuurverschillen. Dit zorgt er ook voor dat er niet overal gelijkwaardigheid wordt ervaren in de samenwerking. We zien echter ook hele goede voorbeelden van samenwerking in de samenleving, waarbij kinderopvang en onderwijs een gelijkwaardige rol hebben.

73

Wat kunnen kinderopvang en onderwijs van elkaar leren?

Antwoord op vraag 73:

Hoewel de kwaliteit van kinderopvang over het algemeen heel goed is, ook zeker in internationaal opzicht, is er op het gebied van educatieve kwaliteit nog wel wat te winnen, met name in de BSO. Daarvoor zouden zij mogelijk naar het onderwijs kunnen kijken. Aan de andere kant is de kinderopvang heel flexibel, innovatief en klantgericht. Daar zou het onderwijs weer wat van kunnen leren. Ook heeft de kinderopvang veel expertise op het gebied van de jongste kinderen en het aanbieden van een breed activiteitenaanbod. In onderlinge samenwerking kunnen kinderopvang en onderwijs elkaar versterken en bijdragen aan de ontwikkeling van het kind.

74

Welke financiële randvoorwaarde stelt u bij het onderzoek waar in het huidige stelsel nog kansen liggen voor de ontwikkeling van jonge kinderen en ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen?

Antwoord op vraag 74:

In de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) worden geen financiële randvoorwaarden, in de zin van budgettaire beperkingen, aangehouden. Insteek van de SVK is om diverse scenario’s in kaart te brengen zonder taboes. In de SVK worden scenario’s met beperkte tot en met grotere budgettaire effecten verkend.

Er wordt ook verkend op welke wijze de scenario’s budgettair kunnen worden gedekt. Bij het in kaart brengen van de effecten van de scenario’s is de wijze waarop eventuele intensiveringen door de overheid worden gedekt relevant. In de eindrapportage wordt de dekking van de scenario’s, in beginsel, binnen het stelsel van kindvoorzieningen ingevuld. Hier worden ook de dekkingsopties uit het IBO Deeltijdwerk betrokken. Bij eventuele keuzes voor de dekking worden inkomenseffecten voor verschillende groepen zoveel mogelijk beperkt. Uiteraard zijn er ook mogelijkheden om de budgettaire dekking van de scenario’s buiten het stelsel van kindvoorzieningen in te vullen.

75

Wanneer zou het mogelijke experiment op het gebied van integratie van kinderopvang en onderwijs voor u geslaagd zijn?

Antwoord op vraag 75:

Een stelselwijziging op het gebied van integratie van kinderopvang en onderwijs is een grote operatie waarbij we te maken hebben met kennislacunes waarvan de effecten zich op dit moment moeilijk laten voorspellen. Wanneer een volgend kabinet met de verkregen kennis uit de SVK besluit om verdere stappen in deze richting te zetten, kan een experiment als een mogelijke tussenstap waardevol zijn. Middels een experiment kan eerst (meer) wetenschappelijk bewijs worden verkregen rondom bepaalde maatregelen zodat in de toekomst een gedegen beslissing genomen kan worden op basis van verkregen inzichten uit de praktijk. Bij het opzetten van een experiment moet goed gekeken worden naar wat er al in het verleden is gebeurd en wat hier in de toekomst nog van te leren valt. Een mogelijk experiment is geslaagd wanneer dit nieuwe kennis oplevert over de daadwerkelijke effecten van integratie van kinderopvang en onderwijs (op onder andere de ondersteuning van ouders rondom arbeid en zorg en daarmee de arbeidsparticipatie en de ontwikkeling van het kind), en als het inzicht biedt in wat er nodig is om dit mogelijk breder in te voeren.

76

Hoeveel bent u bereid uit te geven om de genoemde ambities te realiseren en in hoeverre hebben de geschatte budgetten van de doorgerekende beleidsopties een rol gespeeld bij de gemaakte beleidskeuzes?

Antwoord op vraag 76 en 12:

Het IBO Deeltijd laat helder zien dat het instrumentarium op het gebied van deeltijdwerk verschillende doelen dient, zoals arbeidsparticipatie, ondersteuning van gezinnen, de ontwikkeling van kinderen en emancipatie. Dit betekent direct dat het kabinet het weinig zinvol acht om een bedrag vast te stellen dat hiervoor beschikbaar is. Dat zou namelijk een rekensom impliceren waarbij kosten van het onderwijs, de jeugdzorg, fiscale prikkels, etc. opgeteld moeten worden en waarbij een goede afbakening vrijwel onmogelijk is.

Liever kijkt het kabinet daarom naar concrete voorstellen. De kosten van een maatregel spelen natuurlijk altijd een rol bij het maken van beleidskeuzes. Dat is bijvoorbeeld de reden dat het kabinet heeft besloten tot het starten van een scenarioverkenning naar een mogelijke herziening van het stelsel van kindvoorzieningen. Het kabinet ziet dat er kansen liggen in het anders vormgeven

van dit stelsel, maar ziet ook dat het IBO deeltijd aangeeft dat hiermee flinke kosten gemoeid kunnen zijn. De scenarioverkenning maakt de verschillende opties concreter en geeft daarbij duidelijk aan wat de financiële gevolgen zijn van verschillende keuzes. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter uiteindelijke overweging aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven.

77

Welke concrete scenario’s worden nader door u uitgewerkt? Behoort het scenario met een kosteloze kinderopvang voor een aantal dagen per week ook tot de concrete scenario’s?

Antwoord vraag 77:

Zie het antwoord op vraag 62.

78

Op welke termijn gaat u deze concrete scenario’s ontwikkelen en wanneer wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd?

Antwoord vraag 78:

Begin juli ontvangt de Tweede Kamer de tussenrapportage van de SVK. De scenario’s geschetst in deze tussenrapportage worden nader ingevuld en uitgewerkt in het eindrapport. De eindrapportage wordt eind dit jaar afgerond en naar de Tweede Kamer verzonden. Zie ook het antwoord op vraag 13.

79

Wat zijn uw plannen als het gaat om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, in termen van de eigen ontwikkeling, loon en carrièrekansen?

Antwoord vraag 79:

Zie antwoord vraag 5.

80

Welk (kwalitatief) onderzoek is beschikbaar dat aangeeft hoe «normaal» ouders het vinden om (formele) kinderopvang te gebruiken? Wat is de rol van het aantal dagen per week per kind in die «normale» beleving? Hoe ziet de door uw gewenste «normalisering» van het gebruik van kinderopvang eruit?

Antwoord vraag 80:

Verschillende onderzoeken van met name het SCP gaan in op de perceptie van ouders over het gebruik van kinderopvang.34 Uit deze onderzoeken en de cijfers over het gebruik van kinderopvang in Nederland, is af te leiden dat men twee à drie (maximaal) dagen opvang per week aanvaardbaar vindt. Normen over het gebruik van opvang of het aantal dagen opvang per week blijkt ook afhankelijk van de leeftijd van kinderen, van de achtergrond van ouders en of men al kinderopvang gebruikt. Voor oudere kinderen (peuterleeftijd) wordt opvang beter gevonden dan voor baby’s. Ouders die al kinderopvang gebruiken, denken positiever over (de veiligheid van) kinderopvang dan ouders die geen gebruik maken.

Ouders met een hogere sociaal-economische achtergrond zijn ook positiever over het gebruik van kinderopvang dan ouders met een lagere sociaal-economische achtergrond. Het kabinet heeft daarom onderzoek laten verrichten naar bevordering van het gebruik van kinderopvang door ouders met een lage sociaal-economische achtergrond en is voornemens interventies uit te werken voor meer bekendheid van kinderopvang en ter stimulering van het gebruik van kinderopvang door die groep.

Het kabinet vindt het belangrijk dat ouders keuzevrijheid hebben. Het is daarbij van belang dat ouders bewust zijn welke keuzes ze kunnen maken en zicht hebben op de regelmogelijkheden die ze kunnen benutten bij de verdeling van arbeid en zorg. De campagne «Zijn jullie er al uit?» helpt bij het maken van keuzes in de verdeling tussen werk en gezin. Zie ook het antwoord op vraag 54.

81

Gaat u beleidsmaatregelen onderzoeken die direct samenhangen met het aantal gewerkte uren? Is het mogelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een betrouwbare urenregistratie? Zo nee, waarom niet

Antwoord vraag 81:

Bouwsteen 1 «vereenvoudigen kinderopvangtoeslag» uit de tussenrapportage van de SVK schetst mogelijke wijzigingen in de criteria voor de kinderopvangtoeslag. Criteria die samenhangen met het aantal gewerkte uren, waarvoor een urenregistratie wenselijk is, zijn de arbeidseis en daarmee samenhangende koppeling gewerkte uren. Effecten van mogelijke wijzigingen van deze criteria zijn gegeven in de tussenrapportage van de SVK.

Voor de koppeling gewerkte uren wordt in de SVK niet nader onderzocht wat de mogelijkheden zijn van een verbeterde urenregistratie. De urenregistratie is relevant in het huidige stelsel, omdat het een criterium is voor de kinderopvangtoeslag, maar in de geschetste scenario’s is dit naar verwachting minder/niet relevant en daarom zal er geen onderzoek naar worden gedaan.

82

Wat is in het licht van uw onderstreping van de positieve beeldvorming over het werken in de kinderopvang uw reactie op de brief van de Branche Vereniging Ondernemers Kinderopvang (BVOK) waarin u wordt opgeroepen de cao waarvoor 11 februari het principeakkoord is getekend, niet algemeen verbindend te verklaren? Draagt de oproep van BVOK om het personeel in de kinderopvang langer op de nullijn te houden volgens u bij aan de positieve beeldvorming?

Antwoord op vraag 82:

Op 4 mei 2020 heeft de Branche Vereniging Ondernemers Kinderopvang (BVOK) de brief verzonden met het verzoek de nieuwe cao niet algemeen verbindend te verklaren (avv). Bij veel sectoren en organisaties speelt de zorg over de economische situatie door de coronacrisis. Daarom heeft het kabinet een verlenging van het pakket maatregelen aangekondigd om banen en inkomens te beschermen. Het avv-instrument leent zich echter niet als oplossing voor de gevolgen van de coronacrisis. Het doel van avv is het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen gebonden en niet gebonden werkgevers en werknemers en een gelijk speelveld te bevorderen. De salarisonderhandeling tussen werkgevers en werknemers in de kinderopvang is de verantwoordelijkheid van de sector en hiervoor is geen rol voor het kabinet weggelegd.

83

Tot welke concrete resultaten hebben de gesprekken met sociale partners over het wegnemen van de belemmeringen die werknemers nu ervaren als het gaat om meer uren werken tot nu toe geleid?

Antwoord op vraag 83:

In gesprekken heeft de Stichting van de Arbeid aangegeven pilots te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Zoals ook in de kabinetsreactie aangegeven zijn het kabinet en de Stichting van de Arbeid het erover eens dat sectoraal maatwerk een deel van de aanpak moet zijn. Het voornemen is gezamenlijk concrete initiatieven te ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken. Dit zodra de maatschappelijke en economische situatie daarvoor een geschikt moment biedt gezien de coronacrisis. Onder meer zal verkend worden of en hoe het combineren van werkzaamheden (binnen en buiten de organisatie) kan bijdragen aan een werkweek naar keuze en aan economische zelfstandigheid. Ook heeft de Stichting van de Arbeid aangegeven graag mee te werken aan het opstellen van een handreiking om deeltijdwerknemers én hun werkgevers te wijzen op de mogelijkheden om meer uren te werken en op de meerwaarde van meer uren werken.

84

Wanneer zijn de genoemde onderzoeken beschikbaar naar het gebruik en niet-gebruik door deze doelgroepen en mogelijke gedragsinterventies? Op welke wijze worden die meegenomen in de nadere uitwerkingen van de scenario’s?

Antwoord op vraag 84:

Het kabinet inventariseert bij welke groepen beelden bestaan over kwaliteit en kosten van de kinderopvang die gebruik van kinderopvang in de weg staan. Duidelijk is dat voor groepen met een lage sociaaleconomische status het gebruik van kinderopvang achterblijft, terwijl de bijdrage vanuit de overheid juist voor die groep het hoogst is (tot 96% van de kosten tot de maximum uurprijs) en deze kinderen veel baat kunnen hebben bij kinderopvang. Er wordt daarom in het bijzonder onderzoek gedaan naar het bevorderen van gebruik door deze doelgroepen en mogelijke gedragsinterventies. Naar aanleiding van het onderzoek, dat voor de zomer naar Uw Kamer zal worden verzonden, zal het kabinet interventies laten uitwerken die zich richten op stimulering van het gebruik van kinderopvang onder deze groep.

De uitkomsten van deze studie worden- voor zover relevant – opgenomen in de uitwerking van de scenario’s in SVK.

85

Hoe verhouden de totale kosten voor kinderopvang per kind in Nederland zich tot de kosten in omringende landen, verdeeld over kosten voor de overheid en kosten voor de gebruikende ouders?

Antwoord op vraag 85:

Voor het antwoord op de vraag is gebruik gemaakt van cijfers van de OESO35, waarbij de kosten van kinderopvang voor een gezin zijn afgezet tegen het netto huishoudinkomen. Daarbij zijn de bruto en netto kosten van kinderopvang weergegeven.

Het verschil is dan het deel dat de overheid bijdraagt aan de kosten. Voor Nederland geldt dat de bruto kosten zo’n 45% zijn, netto 16%. Voor bijvoorbeeld België zijn de bruto kosten 14% en netto 12%, voor Duitsland 1% respectievelijk 1%, voor Frankrijk 14% respectievelijk 11% en voor het Verenigd Koninkrijk 39% respectievelijk 24%.

Hierbij geldt overigens een belangrijke kanttekening: de cijfers gaan uit van de situatie waarin er fulltime gewerkt wordt en 5 dagen kinderopvang wordt afgenomen. Dit is voor Nederland gezien het deeltijd werken en het gebruik kinderopvang een niet veel voorkomende situatie. Het zal dan ook niet vaak voorkomen dat dergelijke percentages van het inkomen besteed worden aan de kosten van kinderopvang.

86

Wanneer is de Evaluatie Wet Flexibel Werken beschikbaar voor de Tweede Kamer?

Antwoord op vraag 86:

De Wet Flexibel Werken is op 1 januari 2016 in werking getreden en zal binnen 5 jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd. Dat betekent dat de evaluatie eind dit jaar gereed moet zijn. De opdracht voor evaluatie is in februari verleend. Daarbij werd uitgegaan van oplevering van de rapportage in september 2020. Echter vanwege de uitbraak en de gevolgen van het Coronavirus is de uitvraag onder werkgevers en werknemers uitgesteld. Of dit gevolgen heeft voor de publicatiedatum van de evaluatie is nog niet bekend. Streven is echter nog steeds de evaluatie eind dit jaar naar de Tweede Kamer te versturen.

87

Kunt u schematisch aangeven welke maatregelen op het terrein van deeltijd u heeft door/ingevoerd, welke voorstellen u nog aan de huidige Tweede Kamer wil voorleggen (en wanneer) en welke maatregelen u aan een volgend kabinet wil meegeven?

Antwoord op vraag 87:

Er zijn verschillende maatregelen genomen om werken aantrekkelijker te maken en het makkelijker te maken om werken en zorg te combineren, zoals de uitbreiding van het geboorteverlof, de investeringen in de kinderopvang en de verlaging van lasten op arbeid. Verder is op dit moment een aantal maatregelen in voorbereiding. Het streven is het wetsvoorstel waarmee het betaald ouderschapsverlof wordt ingevoerd in het najaar in te dienen in de Tweede Kamer. Verder werkt het kabinet aan concrete scenario’s voor alternatieve inrichtingen van het stelsel van kindvoorzieningen om gezinnen met jonge kinderen te ondersteunen. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven. Een tussenrapportage van deze scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) met daarin de eerste bevindingen wordt voor het zomerreces naar Uw Kamer gestuurd. Het eindrapport SVK met daarin concrete scenario’s zal voor het eind van 2020 naar Uw Kamer worden gestuurd. Voor de maatregelen die aan een volgend kabinet kunnen worden doorgegeven wordt verder verwezen naar de inventarisatie van beleidsopties voor vereenvoudiging en uitbreiding van het verlofstel dat voor het zomerreces aan de Tweede Kamer wordt verstuurd.36

88

Welke resultaten zijn er inmiddels behaald in de gesprekken met sociale partners over het wegnemen van de belemmeringen die werknemers nu ervaren als het gaat om meer uren werken, zoals dat eerder is aangekondigd?

Antwoord op vraag 88:

Zie ook het antwoord op vraag 83. Het voornemen is, zodra de maatschappelijke en economische situatie daarvoor een geschikt moment biedt gezien de coronacrisis, concrete initiatieven te ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken

89

Welke uitvoering geeft u zelf in beleid en regelgeving aan de moties van de leden Tielen en Van Weyenberg over het bevorderen van meer uren voor deeltijdwerkenden, naast de gesprekken met sociale partners (Kamerstuk 29 544, nr. 942 en Kamerstuk 35 300 XV, nr. 62)?

Antwoord op vraag 89:

Dit kabinet voert beleid om werken aantrekkelijker te maken en het makkelijker te maken om werk en zorg te combineren. Daartoe zijn verschillende maatregelen genomen, zoals de uitbreiding van het geboorteverlof, de investeringen in de kinderopvang en de verlaging van lasten op arbeid. Het is aan werkgevers meer flexibiliteit te bieden tijdens verschillende levensfases van werknemers waarbij het uiteindelijk aan werkgevers en werknemers gezamenlijk is om tot afspraken te komen over de gewenste arbeidsduur. Zoals ook in de kabinetsreactie wordt aangegeven is het cruciaal dat kennis over de mogelijkheden die werkgevers hebben, die volgt uit de activiteiten die samen met de sociale partners worden ontplooit, ook wordt verspreid. Zie ook de beantwoording van vragen 83 en 88. De Stichting van de Arbeid heeft daarom aangegeven graag mee te werken aan het opstellen van een handreiking om deeltijdwerknemers én hun werkgevers te wijzen op de mogelijkheden om meer uren te werken en op de meerwaarde van meer uren werken, zoals verzocht in de motie van de leden Van Weyenberg en Tielen.

90

Welke pilots start de Stichting van de Arbeid op en welke criteria worden gebruikt om deze als succesvol of niet te beoordelen? Uit wiens budget worden die pilots gefinancierd?

Antwoord op vraag 90:

De Stichting van de Arbeid heeft in gesprekken en in de brief van 4 mei jl. aan Uw Kamer aangegeven pilots op te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Het kabinet is het samen met de Stichting van de Arbeid eens over het belang van sectoraal maatwerk. De gesprekken over de aanpak van mogelijke pilots – zie ook het antwoord op vraag 83 – bevinden zich nog in de startfase. Mede in het licht van de coronacrisis moet vooraf worden verkend in welke (sub)sectoren het starten van pilots kansrijk en uitvoerbaar is. Een vervolgstap is om te bezien welke aanpak daar het beste bij past, inclusief de eventueel daaruit voortvloeiende kosten. Daarbij wordt ook gekeken naar succesvolle eerdere initiatieven zoals «Het Potentieel Pakken». Daarbij is het van belang dat de verschillende pilots complementair zijn aan elkaar en elkaar versterken.

91

Wat is het nut van een campagne die tot doel heeft mensen een eigen keuze te laten maken? Heeft de campagne dan niet tot doel om mensen een andere keuze te laten maken dan zij zonder interventie hadden gedaan en, zo ja, welke keuze werd bevorderd? Wat was het bereik en wat zijn de resultaten van de campagne?

Antwoord op vraag 91:

Via voorlichtings- en bewustwordingscampagnes wil het Ministerie van SZW (aankomend) ouders stimuleren een bewuste keuze te maken over de verdeling van arbeid en zorg. Zie ook het antwoord op vraag 15. Wanneer zij beter op de hoogte zijn van de mogelijkheden worden zij in staat gesteld een weloverwogen keuze te maken. In 2019 was het unieke bereik van de campagne online (social media en online advertenties) 1,7 miljoen. Dit bereik heeft ruim 48.000 clicks opgeleverd, dat wil zeggen dat mensen naar de website zijn gegaan.

92

Wanneer komt de deeltijdberekenaar beschikbaar?

Antwoord op vraag 92:

Het is nog niet bekend wanneer de deeltijdberekenaar beschikbaar komt.

93

In hoeveel en welke bestaande regelingen wordt op dit moment al uitgegaan van het aantal uren dat iemand werkt, zoals bij de kinderopvangtoeslag, de premiedifferentiatie in de Werkloosheidswet en de zelfstandigenaftrek?

Antwoord op vraag 93:

Buiten de genoemde regelingen (waarbij premiedifferentiatie WW geen aparte regeling is, maar onderdeel van de werking van de Werkloosheidwet) zijn er op SZW-terrein een aantal andere (onderdelen van) regelingen waarbij het aantal gewerkte uren als criterium wordt gebruikt. Dit betreft onder andere het lage inkomensvoordeel (LIV), het loonkostenvoordeel (LKV), de quotumwet en bij het vaststellen van het individuele recht op WW.

94

Op basis van welke registratie van uren worden de bestaande regelingen uitgevoerd?

Antwoord op vraag 94:

Voor werknemers wordt al het aantal uren waarover men loon ontvangt bijgehouden door de werkgevers. Werkgevers doen loonaangifte voor hun werknemers bij de Belastingdienst. UWV krijgt die gegevens van de belastingdienst en verwerkt ze in de polisadministratie. Voor zzp-ers en resultaatgenieters is controle op het aantal gewerkte uren complexer. Voor hen komt vaker voor dat zij niet altijd een goede administratie hebben van het aantal gewerkte uren. Dit levert een significante administratieve last op voor de zzp-er. De Belastingdienst heeft geen contra-informatie tot zijn beschikking.

95

Wat is het verwachte budgettaire beslag en het verwachte gebruik van gratis kinderopvang voor 16 uur, 24 uur, 32 uur en 40 uur?

Antwoord op vraag 95:

In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) zijn verschillende varianten opgenomen waarbij de overheid de kinderopvang voor een verschillend aantal dagdelen/dagen vergoed. Meer specifiek zijn deze opgenomen in bouwsteen 3 «toegangsrecht». Bij die varianten is de keuze voor een toegangsrecht gemotiveerd vanuit ontwikkelperspectief (m.n. voor peuters: 16 uur per week), dan wel gekozen voor een aantal dagen gratis opvang (vanuit maximale aansluiting bij de verdeling arbeid en zorg voor werkende ouders). Van additionele, tussenliggende varianten is op dit moment geen inschatting gemaakt wat de budgettaire effecten zijn.

96

Wat is de reden dat het arbeidsaanbodeffect op nul uitkomt, aangezien veel verschillende studies ook laten zien dat de beschikbaarheid van gratis kinderopvang juist de arbeidsmarktpositie van vrouwen ten goede komt?

Antwoord vraag 96:

Het effect van goedkopere (tot gratis) kinderopvang op het arbeidsaanbod is positief, zoals het IBO Deeltijdwerk rapport op basis van studies door het CPB aangeeft (zie o.a. «Arbeidsaanbodeffecten van beleidsvarianten uit het IBO-deeltijdwerk» december, 2019). Daarbij is het lastig om arbeidsmarkteffecten van grote stelselwijzigingen die een normverschuiving beogen precies te voorspellen, omdat niet zeker is of en in hoeverre die normverschuiving plaatsvindt.

Wel is het zo dat de kinderopvangtoeslag al 96% van de maximale uurprijs vergoedt voor de laagste inkomens, waardoor bij die groep waar de grootste groei in aantal uren werken te behalen is, het effect van een nog hogere vergoeding mogelijk beperkt is. Echter is dit ook een groep die momenteel nog relatief weinig gebruik maakt van kinderopvang. De vraag is of veranderingen in de kosten van kinderopvang zullen bijdragen aan een verandering van de arbeidsparticipatie of dat andere aspecten, zoals sociale normen over het gebruik van kinderopvang binnen groepen een grotere rol spelen.

97

Gaan bij het gratis beschikbaar maken van kinderopvang voor kinderen tot vier jaar ook dezelfde argumenten op als aangehaald bij optie SC2 voor een mogelijk positief effect op de arbeidsparticipatie en zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 97:

In het algemeen geldt dat het investeren in kinderopvang het voor ouders aantrekkelijker maakt om te werken omdat de kosten voor kinderopvang dalen. Dat geldt zowel voor ouders met jonge kinderen (0–4 jaar) als ouders met oudere kinderen (4–12 jaar). Wel zijn er verschillen te verwachten in het investeren in voorzieningen voor beide leeftijdsgroepen. Op het moment dat een kind geboren wordt, wordt de arbeidsparticipatiekeuze gemaakt. Dat maakt dat maatregelen die zich richten op 0–4 jarigen direct impact hebben. Echter ook voorzieningen voor kinderen van 4–12 jaar, hebben invloed op de arbeidsparticipatie. Het precies inschatten van de effecten is lastig en ook sterk afhankelijk van de precieze vormgeving van de stelselwijziging.

98

Wat is op dit moment de beste inschatting van het mogelijk positieve werkgelegenheidseffect van het brede schoolarrangement?

Antwoord op vraag 98:

Zie antwoord vraag 99

99

Wat is op dit moment de beste inschatting van het mogelijk positieve werkgelegenheidseffect van het publiek bekostigd aanbod kindvoorzieningen 0–12 jaar?

Antwoord op vraag 98 en 99:

Het effect op de werkgelegenheid van een brede schoolarrangement en een publiek bekostigd aanbod kindvoorzieningen 0–12 jaar is afhankelijk van de vormgeving daarvan. In het IBO Deeltijdwerk is aangegeven dat, voor de varianten zoals daarin geschetst (SC 2 en SC 3), er een positief effect is op het arbeidsaanbod. Tegelijkertijd is aangegeven dat Nederlands onderzoek naar het effect van dergelijke voorzieningen op de arbeidsparticipatie ontbreekt. In de verdere uitwerking van de scenario’s van de SVK wordt bezien in hoeverre dit in samenwerking met het CPB verder kan worden gekwantificeerd.


X Noot
1

IBO Deeltijdwerk, p. 45.

X Noot
2

SCP (2019): Werk en mantelzorg

X Noot
3

Kamerstuk 35 300 XV, nr. 42

X Noot
4

Kamerstuk, 35 300 XV, nr. 42

X Noot
5

Cao-onderzoek SZW, 2013.

X Noot
6

IBO Deeltijdwerk, 2019. P. 46.

X Noot
7

OESO, 2016, Where are the fathers? Men’s uptake of parental leave is rising but still low, OECD Policy Brief, maart 2016

X Noot
8

LKK 2020, Ontwikkelingen in de kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang, peuteropvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang, Gecombineerde metingen 2017–2019.

X Noot
9

Op 6 mei publiceerde het CPB de studie «Arbeidsmarkt: sterke daling gewerkte uren». Link: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-coronapublicatie-mei2020-Arbeidsmarkt-sterke-daling-gewerkte-uren.pdf.

X Noot
10

Kamerstuk 35 300, nr. 24.

X Noot
11

Zie Kamerbrief met reactie op SER verkenning Hoge verwachtingen d.d. 17 februari 2020, Kamerstuk 35 300 XV, nr. 94.

X Noot
12

Deze rekentool is door WOMEN Inc. en NIBUD met steun van het Ministerie van OCW ontwikkeld.

X Noot
13

Wordt rekening gehouden met kinderen die deelnemen aan voorschoolse educatie is het deelnamepercentage aan de dagopvang rond 86%

X Noot
14

Zie Kamerbrief Aanbieding Landelijke Kwaliteitsmonitor 2017–2019, 3 maart 2020; Kamerstuk 31 322, nr. 410

X Noot
15

Merens, A. en F. Bucx, 2018, Werken aan de start, Den Haag: SCP.

X Noot
16

IBO Deeltijdwerk, p. 47.

X Noot
17

IBO Deeltijdwerk, p. 133.

X Noot
18

SCP (2018) Kijk op de Kinderopvang. Den Haag.

X Noot
19

Zie bijvoorbeeld Kansrijk belastingbeleid, CPB, mei 2020.

X Noot
21

Kamerstuk 27 020, nr. 108

X Noot
22

Jongen, E. & Bettendorf, L., 2012. Kinderopvangsubsidies en arbeidsparticipatie: empirisch bewijs van een grote Nederlandse hervorming. CPB.

X Noot
23

Derks, B., Vink, M., Aarntzen, L., & Riedijk, L. (2018). De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan we denken. Sociale Vraagstukken, November 2018.

X Noot
24

Deze rekentool is door WOMEN Inc. en NIBUD met steun van het Ministerie van OCW ontwikkeld.

X Noot
25

Zie CPB, 2019, Arbeidsparticipatie, gewerkte uren en economische zelfstandigheid van vrouwen, CPB Notitie, 17 september. Dit zijn ex ante berekeningen die geen rekening houden met eventuele gedragseffecten. Ook wordt geen rekening gehouden met eventuele extra kosten die de overheid moet maken om de groei in arbeidsduur te realiseren of verdere baten zoals afgewende bijstandskosten en hogere inkomsten van pensioenen.

X Noot
26

IBO Deeltijdwerk, p. 47. Hier staan ook de verwijzingen naar de gebruikte wetenschappelijke onderzoeken

X Noot
27

IBO Deeltijdwerk, p. 48, inclusief verwijzingen naar wetenschappelijk onderzoek.

X Noot
28

Kijk op kinderopvang, Hoe ouders denken over de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van kinderopvang, SCP 2018.

X Noot
29

IBO Deeltijdwerk, p. 133.

X Noot
30

Kabinetsreactie IBO Deeltijdwerk, p. 9.

X Noot
31

IBO Deeltijdwerk, p. 133.

X Noot
32

Artikel 20, lid 1, richtlijn (EU) 2019/1158.

X Noot
33

Artikel 5, lid 2, en artikel 8, lid 3, richtlijn (EU) 2019/1158.

X Noot
34

Kijk op kinderopvang (2018), Ons Geld (2018), Emancipatiemonitor (2018).

X Noot
35

OESO (2019) Net childcare cost for parents using childcare (https://stats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=NCC)

X Noot
36

Kamerstuk 35 300 XV, nr. 42.

Naar boven