29 538 Zorg en maatschappelijke ondersteuning

Nr. 247 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 oktober 2017

Tijdens de regeling van werkzaamheden van 20 september 2017 heeft uw Kamer verzocht om een brief over verschillen in eigen bijdragen tussen gemeenten (Handelingen II 2017/18, nr. 2, Regeling van Werkzaamheden). Graag voldoe ik aan dat verzoek. In voorliggende brief ga ik er van uit dat de aanleiding voor het verzoek, het op 11 september jl. (door Regioplan, in opdracht van de seniorenorganisaties KBO-PCB, KNVG, NOOM, FASv en NVOG) gepubliceerde onderzoek betreft. Ik zal eerst ingaan op de opzet en hoofdconclusies van het onderzoek van Regioplan en vervolgens op de in de Wmo 2015 verankerde waarborgen en uitgangspunten.

Deze brief bevat de volgende hoofdpunten:

  • Uit het rapport van Regioplan blijkt dat de hoogte van de lokale lasten, waaronder de eigen bijdrage Wmo, tussen gemeenten flink kan verschillen.

  • De Wmo 2015 biedt gemeenten de vrijheid het beleid rond de eigen bijdrage lokaal vorm te geven, onder andere door de landelijke parameters aan te passen in het voordeel van de cliënt. Het onderzoek van Regioplan houdt echter geen rekening met de individuele compenserende maatregelen die gemeenten kunnen nemen, waarmee zij aanzienlijke invloed kunnen hebben op de koopkracht van cliënten.

  • Gemeenten geven in toenemende mate aandacht aan de vormgeving van het eigen bijdrage beleid en het bieden van financieel maatwerk. Dit kan resulteren in verschillen tussen gemeenten. Wanneer dit weloverwogen beleid en lokaal maatwerk betreft, beschouw ik dat als een positieve ontwikkeling. Daarnaast is in 2017 de eigen bijdrage Wmo in alle gemeenten verlaagd, als gevolg van een maatregel van het kabinet.

Onderzoek Regioplan

Op 11 september jl. heeft Regioplan het bijgevoegde rapport «Van Almelo tot Zoetermeer: verschillen in koopkracht van senioren op lokaal niveau» uitgebracht1. Hierbij is bij 12 gemeenten voor verschillende huishoudprofielen gekeken naar de eigen bijdrage die cliënten betalen voor een Wmo-voorziening. Daarbij is vervolgens ook gekeken naar enkele andere belangrijke lokale uitgavenposten, zoals woonlasten en waterschapslasten. De belangrijkste conclusie van het rapport is dat gemeenten daar waar het gaat om de hoogte van lokale lasten, flink van elkaar kunnen verschillen. Als het gaat om de maximale eigen bijdrage Wmo is het verschil tussen de goedkoopste en duurste gemeenten volgens de onderzoekers ca. € 500 op jaarbasis. Hierbij is van belang dat naarmate de cliënt een lager inkomen en vermogen heeft, de verschillen fors afnemen.

Reactie op onderzoek

Het onderzoek stelt terecht dat de (reële) koopkrachtontwikkeling van senioren voor een deel persoonsgebonden is, afhankelijk is van specifieke kostenposten, de mate waarin mensen zich daarvoor verzekerd hebben en eventuele (andere) tegemoetkomingen daarin. Voor een deel wordt de hoogte van deze (specifieke) kosten en (eventuele) tegemoetkomingen op lokaal niveau bepaald. Het is primair aan de gemeenteraad om hier samenhangend en gericht beleid op vast te stellen, rekening houdend met de lokale problematiek en mogelijkheden.

Net als vóór de invoering van de Wmo 2015 kunnen er in bepaalde mate verschillen tussen gemeenten bestaan in de hoogte van de lokaal door te berekenen lasten en de maximale eigen bijdrage voor de Wmo 2015. Een belangrijk uitgangspunt is dat gemeenten de vrijheid hebben om de landelijke parameters, zoals deze voor maatwerkvoorzieningen zijn vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, aan te passen in het voordeel van de cliënt. Bij gemeenten die hiervoor hebben gekozen, betalen cliënten daardoor minder eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan zij op basis van het Uitvoeringsbesluit maximaal zouden betalen. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 biedt gemeenten daarmee ruimte om in het kader van een bredere lokale afweging over de hoogte van lasten, cliënten tegemoet te komen. Op algemene voorzieningen ga ik later in deze brief nader in.

Opgemerkt dient te worden dat het onderzoek geen rekening houdt met de compenserende maatregelen die gemeenten kunnen nemen. Zij kunnen bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming bieden aan mensen die vanwege een ziekte en/of een beperking aannemelijke meerkosten hebben. Ook hebben zij de mogelijkheid een collectieve verzekering met een aanvullende verzekering en herverzekering van het eigen risico dan wel eigen bijdragen aan te bieden. In geval van het – al dan niet tijdelijk – niet kunnen voorzien in noodzakelijke kosten van bestaan kunnen gemeenten op basis van de Participatiewet algemene of bijzondere bijstand verlenen. Ook is (gedeeltelijke) kwijtschelding van gemeentelijke heffingen een mogelijkheid. Met deze maatregelen kunnen gemeenten aanzienlijke invloed hebben op de feitelijke koopkracht van cliënten.

Mijn beeld is dat gemeenten in de afgelopen periode veel aandacht geven aan de vraag voor welke ingezetenen compensatie of financieel maatwerk geboden is en op welke wijze deze mensen het beste kunnen worden bereikt. In mijn brief aan u van 21 april 20172 heb ik aangegeven dat gemeenten in toenemende mate hun verantwoordelijkheid hierin nemen, zowel als het gaat om het lokale eigen bijdrage beleid als om individuele compenserende maatregelen. In mijn brief aan u van 30 augustus 20173 heb ik u aanvullend geïnformeerd, onder meer over de opbrengsten van de door mij georganiseerde werkconferenties over de praktijk van eigen betalingen. Als verschillen tussen gemeenten het gevolg zijn van weloverwogen beleid en lokaal maatwerk, dan vind ik dat positief.

Het kabinet heeft in 2016 besloten tot een verlaging van de eigen bijdragen Wmo 2015 met 50 miljoen euro. De landelijke parameters van de maximale eigen bijdrage voor Wmo-ondersteuning zijn met ingang van 2017 verlaagd. Voor niet AOW-gerechtigden meerpersoonshuishoudens heeft deze maatregel tot een aanzienlijke verlaging van de eigen bijdrage geleid. Voor een huishouden in deze groep met een modaal inkomen komt dit neer op een voordeel van ongeveer 1.400 euro (eigen bijdrage van 1.460 euro naar 63 euro). Daarnaast profiteren ook andere typen huishouden in meer of mindere mate van deze verlaging. In bijlage 24 is de verandering in de maximale periode bijdrage weergegeven en in bijlage 35 worden de inkomenseffecten op jaarbasis als gevolg van deze maatregel gepresenteerd.

Uitgangspunten en kader Wmo 2015

Het uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor mensen die daarop zijn aangewezen ongeacht de hoogte van het inkomen en/of het vermogen. De Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevatten hiervoor het wettelijk kader als opdracht voor gemeenten en als waarborg voor cliënten. Voor door gemeenten verstrekte maatwerkvoorzieningen geldt de in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voorgeschreven eigen bijdragesystematiek.

De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van een uitgebreid onderzoek naar de kenmerken van de persoon en zijn situatie, waaronder de financiële (on)mogelijkheden. Daar waar de gemeente bijdraagt aan zorg en ondersteuning van een cliënt, moet deze passend zijn, ook in financiële zin. Dit geldt ook voor algemene voorzieningen die ter ondersteuning van iemand kunnen worden ingezet.

Bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt rekening gehouden met de kenmerken van leeftijd, huishoudsamenstelling, het inkomen en het vermogen van de cliënt. Er geldt een maximum dat afhankelijk is van de persoonlijke situatie. Als maximum eigen bijdrage geldt voor de cliënt ofwel de maximale periodebijdrage zoals berekend door het CAK, ofwel de kostprijs (voor zover die de maximale periodebijdrage niet overstijgt). Bij de berekening van de maximale periodebijdrage wordt rekening gehouden met de landelijk vastgestelde parameters, waarbij geldt dat gemeenten de vrijheid hebben om deze parameters in het voordeel van de cliënten aan te passen. Voor de in rekening te brengen eigen bijdrage voor algemene Wmo-voorzieningen geldt dat deze, gegeven de specifieke situatie van betrokkene en diens gezin, passend moet zijn. Het is aan de gemeente om dit te toetsen en als onderdeel van de afweging, te onderbouwen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Kamerstukken 29 538 en 34 104, nr. 241

X Noot
3

Kamerstukken 29 689 en 29 538, nr. 846

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
5

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven