29 532
Wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van plusregio's (Wijzigingswet Wgr-plus)

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 december 2004

Hierbij doe ik u een derde nota van wijziging toekomen met een tweetal wijzigingen op het bovenvermelde wetsvoorstel. Tevens beantwoord ik een vraag van mevrouw Spies over het voorgestelde artikel 111.

Derde nota van wijziging

In de eerste plaats stel ik een wijziging voor overeenkomstig mijn toezegging tijdens de plenaire behandeling van 8 december jl, inhoudende dat de oorspronkelijk voorgestelde evaluatie niet na zeven jaar maar na vijf jaar zal plaatsvinden.

In de tweede plaats stel ik een wijziging voor van de Planwet verkeer en vervoer. Met deze wijziging doe ik een tegemoetkoming aan de strekking van de motie van mevrouw Spies en de heer Van Beek door op het terrein van verkeer en vervoer nu al de gevraagde rolverdeling tussen provincie en regio te regelen, waarbij de regio verantwoordelijk is voor het verkeers- en vervoersbeleid voor zover dat alleen de regio betreft en de provincie kaders kan stellen en knopen kan doorhakken wanneer er regio-overstijgende belangen in het geding zijn. Zo wordt dubbel werk voorkomen. Overigens wijs ik er nogmaals op dat in de voorgestelde regeling voor de nieuwe Wro ook in de in de motie beoogde situatie is voorzien waarbij de actieve doorwerking van het provinciaal ruimtelijk beleid op het punt van de bovenregionale samenhang is gewaarborgd. Van nevenschikking was in de ruimtelijke ordening al geen sprake, en dat zal ook onder de nieuwe Wro niet aan de orde zijn. Met deze wjziging wordt ook in het verkeers- en vervoersbeleid de beoogde rolverdeling gerealiseerd, mét een sturende provinciale rol als het om regio-overstijgende aspecten gaat.

Artikel 111

Mevrouw Spies heeft aandacht gevraagd voor het voorgestelde artikel 111, in het bijzonder het derde en vierde lid.

Beide leden van artikel 111 zien op de situatie dat het algemeen bestuur een voorzitter heeft aangewezen van buiten de kring van het algemeen bestuur. Deze persoon is daarmee per definitie geen raadslid, geen wethouder en geen burgemeester. Dat is – binnen de Wgr – een bijzondere situatie, hetgeen noopt tot aanvullende bepalingen.

Het derde lid bepaalt dat artikel 21 van de Wgr op de voorzitter niet van toepassing is. Dit is opgenomen, omdat artikel 21 ziet op de tegemoetkoming in de kosten en op de bezoldiging van bestuursleden die wel een van die hoedanigheden hebben. Dat artikel past dus niet op de voorzitter van buiten. Om die reden geeft het derde lid van artikel 111 vervolgens aan dat in dat geval de bezoldiging van de voorzitter bij of krachtens de gemeenschappelijke regeling wordt geregeld. Naar mijn oordeel is dit een noodzakelijke bepaling, en is er geen sprake van een «onnodige dubbeling».

Het vierde lid verklaart enkele bepalingen uit de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. Het zijn artikelen die – zou de voorzitter wel uit de gemeentekring afkomstig zijn geweest – «automatisch» van toepassing zouden zijn geweest. Ook hier is dus geen sprake van een «onnodige dubbeling». Uiteraard kan verschillend gedacht worden over de noodzaak om de desbetreffende artikelen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Ik meen dat ook bij een voorzitter «van buiten» zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de reguliere gemeentewettelijke bepalingen. Dit omvat mede het woonplaatsvereiste. Mevrouw Spies heeft daarover opgemerkt dat dit een ongewenste belemmering kan vormen. Dat is op zich een juiste constatering. Niettemin acht ik het een goede zaak dat juist een voorzitter die niet vanuit een gemeentelijke functie in het algemeen bestuur is opgenomen, ten minste via zijn woonplaats een band heeft met het gebied van de plusregio.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven