nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2004
Hierbij doe ik u een derde nota van wijziging toekomen met een tweetal
wijzigingen op het bovenvermelde wetsvoorstel. Tevens beantwoord ik een vraag
van mevrouw Spies over het voorgestelde artikel 111.
Derde nota van wijziging
In de eerste plaats stel ik een wijziging voor overeenkomstig mijn toezegging
tijdens de plenaire behandeling van 8 december jl, inhoudende dat de
oorspronkelijk voorgestelde evaluatie niet na zeven jaar maar na vijf jaar
zal plaatsvinden.
In de tweede plaats stel ik een wijziging voor van de Planwet verkeer
en vervoer. Met deze wijziging doe ik een tegemoetkoming aan de strekking
van de motie van mevrouw Spies en de heer Van Beek door op het terrein van
verkeer en vervoer nu al de gevraagde rolverdeling tussen provincie en regio
te regelen, waarbij de regio verantwoordelijk is voor het verkeers- en vervoersbeleid
voor zover dat alleen de regio betreft en de provincie kaders kan stellen
en knopen kan doorhakken wanneer er regio-overstijgende belangen in het geding
zijn. Zo wordt dubbel werk voorkomen. Overigens wijs ik er nogmaals op dat
in de voorgestelde regeling voor de nieuwe Wro ook in de in de motie beoogde
situatie is voorzien waarbij de actieve doorwerking van het provinciaal ruimtelijk
beleid op het punt van de bovenregionale samenhang is gewaarborgd. Van nevenschikking
was in de ruimtelijke ordening al geen sprake, en dat zal ook onder de nieuwe
Wro niet aan de orde zijn. Met deze wjziging wordt ook in het verkeers- en
vervoersbeleid de beoogde rolverdeling gerealiseerd, mét een sturende
provinciale rol als het om regio-overstijgende aspecten gaat.
Artikel 111
Mevrouw Spies heeft aandacht gevraagd voor het voorgestelde artikel 111,
in het bijzonder het derde en vierde lid.
Beide leden van artikel 111 zien op de situatie dat het algemeen bestuur
een voorzitter heeft aangewezen van buiten de kring van het algemeen bestuur.
Deze persoon is daarmee per definitie geen raadslid, geen wethouder en geen
burgemeester. Dat is – binnen de Wgr – een bijzondere situatie,
hetgeen noopt tot aanvullende bepalingen.
Het derde lid bepaalt dat artikel 21 van de
Wgr op de voorzitter niet van toepassing is. Dit is opgenomen, omdat artikel
21 ziet op de tegemoetkoming in de kosten en op de bezoldiging van bestuursleden
die wel een van die hoedanigheden hebben. Dat artikel past dus niet op de
voorzitter van buiten. Om die reden geeft het derde lid van artikel 111 vervolgens
aan dat in dat geval de bezoldiging van de voorzitter bij of krachtens de
gemeenschappelijke regeling wordt geregeld. Naar mijn oordeel is dit een noodzakelijke
bepaling, en is er geen sprake van een «onnodige dubbeling».
Het vierde lid verklaart enkele bepalingen
uit de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. Het zijn artikelen die –
zou de voorzitter wel uit de gemeentekring afkomstig zijn geweest –
«automatisch» van toepassing zouden zijn geweest. Ook hier is
dus geen sprake van een «onnodige dubbeling». Uiteraard kan verschillend
gedacht worden over de noodzaak om de desbetreffende artikelen van overeenkomstige
toepassing te verklaren. Ik meen dat ook bij een voorzitter «van buiten»
zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de reguliere gemeentewettelijke
bepalingen. Dit omvat mede het woonplaatsvereiste. Mevrouw Spies heeft daarover
opgemerkt dat dit een ongewenste belemmering kan vormen. Dat is op zich een
juiste constatering. Niettemin acht ik het een goede zaak dat juist een voorzitter
die niet vanuit een gemeentelijke functie in het algemeen bestuur is opgenomen,
ten minste via zijn woonplaats een band heeft met het gebied van de plusregio.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes