29 529
Regels betreffende de financiering van de sociale verzekeringen (Wet financiering sociale verzekeringen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Inhoudsopgave algemeen deel van de memorie van toelichting

ALGEMEEN 
   
HOOFDSTUK 1 Inleiding3
1.1Inleiding3
1.2Kern van de nieuwe vormgeving van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen4
1.3Voorgeschiedenis/verhouding met de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis6
1.4Uitwerking van de wettelijke vormgeving7
1.5Uitgebrachte adviezen8
1.6Opbouw memorie van toelichting9
   
HOOFDSTUK 2 Huidige vormgeving van de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen en de loonbelasting9
2.1Huidige vormgeving premieheffing werknemersverzekeringen9
2.2Huidige vormgeving heffing en inning loonbelasting14
2.3Beheer van gegevensbestanden17
   
HOOFDSTUK 3 Voorgestelde systematiek van heffing en inning19
3.1Inleiding19
3.2Inhouding en aangiftesystematiek19
3.2.1Voorgestelde systematiek19
3.2.2Aangifte19
3.2.3Minder uitnodigingen tot het doen van aangifte20
3.2.4Elektronische aangifte21
3.2.5Tijdvakken en termijnen21
3.2.5.1Na de aangifte, geen premienota21
3.2.5.2Inhouding per loontijdvak21
3.2.5.3Afdracht op aangifte per aangiftetijdvak22
3.2.5.4Betalings- en aangiftetermijn23
3.2.6Loontijdvakkensystematiek24
3.2.7Correctieberichten25
3.2.8Anoniemenheffing bij premieheffing werknemersverzekeringen26
3.3Naheffing27
3.4Beschikkingen collecterend loket29
3.4.1Werknemers en werkgevers in de zin van de werknemersverzekeringen29
3.4.2Vaststelling van verzekeringsplicht29
3.4.2.1Belang van het verzekerd zijn voor collecterende en distribuerende functie29
3.4.2.2Vaststellen verzekeringsstatus in het collecterende en distribuerende loket30
3.4.3Premiedifferentiatie WAO31
3.4.4Eigenrisico dragen in de ZW en WAO32
3.4.5Vrijstelling basispremie WAO voor ouderen33
3.4.6Sectorindeling33
3.4.7Arbeidsgehandicaptenkorting34
3.4.8Premieregime bij marginale arbeid34
3.5Nieuwe systematiek rechtsbescherming/rechtsgang premieheffing35
3.5.1Primaire beschikking op aanvraag35
3.5.2Bezwaar36
3.5.3Belanghebbende36
3.5.4Bezwaarprocedure37
3.5.5Beroep en hoger beroep37
3.5.6Cassatie38
3.5.7Proceskostenvergoeding38
3.5.8Consequenties voor de rechterlijke macht39
3.6Controle, administratieve en informatieverplichtingen40
3.7Sancties42
3.7.1Bestuurlijke sancties43
3.7.1.1Verzuimboete43
3.7.1.2Nieuwe sanctie voor het doen van onjuiste aangifte en verhoging bestaande verzuimboete44
3.7.1.3Sanctie niet indienen correctiebericht45
3.7.1.4Vergrijpboete46
3.7.2Strafrechtelijke sancties47
3.7.3Una via48
3.7.4Toekomstige situatie opsporing48
3.8Invordering49
3.9Internationale aspecten heffing en invordering55
3.9.1Heffing55
3.9.2Invordering57
3.10Overige aspecten59
3.10.1Uitvoering bedrijfstakeigenregelingen59
3.10.2Vrijwillige werknemersverzekeringen60
3.10.3Gemoedsbezwaarden60
3.10.4Fondsafdracht/toerekening aan fondsen61
3.10.5Eerstedagsmelding61
   
HOOFDSTUK 4 Polisadministratie en gegevensverkeer62
4.1Inleiding62
4.2Gegevensstromen64
4.3Gegevenssets aangifte en polisadministratie67
4.4Rechten en plichten van verzekerde67
4.5Privacyaspecten68
4.6Verzekerdenadministratie SVB69
4.7Sofi-nummers70
4.8Vindplaatsen informatiebepalingen70
   
HOOFDSTUK 5 Het ministeriële toezicht70
   
HOOFDSTUK 6 Implementatie71
6.1Implementatietraject 71
6.2Gevolgen voor het personeel 73
   
HOOFDSTUK 7 Financiële consequenties en gevolgen voor de administratieve lasten74
7.1Financiële consequenties74
7.2Administratieve lastenverlichting75
7.3Premie- en inkomenseffecten van loontijdvakkensystematiek; doorwerking naar overheid78
   
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 
Algemeen80
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen81
Artikel 1.1, onderdelen o, p, q en r81
Hoofdstuk 2 De financiering van de volksverzekeringen81
Artikel 2.1.181
Artikel 2.2.3.3 Premiepercentage81
Artikel 2.3.181
Artikel 2.3.382
Hoofdstuk 3 De financiering van de werknemersverzekeringen en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen82
Artikel 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.2.4.1 en 3.4.3.182
Artikel 3.4.5.183
Artikel 3.5.1.1 Verzoek eigenrisicodragen83
Artikel 3.6.3.1 e.v. Premievrijstelling bij marginale arbeid83
Artikel 3.7.1 Verschuldigdheid premie door werknemer84
Hoofdstuk 4 De heffing en invordering van premies84
Artikelen 4.1.1 en 4.2.184
Artikelen 4.1.2 (volksverzekeringen) en 4.1.3 (werknemersverzekeringen)84
Artikel 4.2.1 Invordering88
Artikel 4.3.1 Schuldige nalatigheid88
Artikel 4.4.1 Nadere regels89
Hoofdstuk 5 Gemoedsbezwaarden89
Artikel 5.1 tot en met 5.489
Hoofdstuk 6 De financiering van de vrijwillige sociale verzekeringen90
Hoofdstuk 7 De fondsen90
Artikel 7.1.1 Premie-afdracht en toerekening90
Artikelen 7.2.1.5 tot en met 7.2.1.7 Spaarfonds AOW91
Artikel 7.2.2.3 en 7.2.2.491
Artikel 7.3.1.3 Sectorindeling91
Artikel 7.3.1.4 Aansluiting bij sector92
Artikelen 7.3.1.5 Mededeling aansluiting92
Artikelen 7.3.1.7 en 7.3.1.1192
Artikel 7.3.2.3 en 7.3.2.592
Hoofdstuk 8 Slot en strafbepalingen92
Artikel 8.192
Artikel 8.2 Onderlinge gegevensuitwisseling92
Artikel 8.5 Inwerktreding93
   
Afkortingen94
   
Kamerstukken95
   
Transponeringstabellen van oud naar nieuw96
   
Transponeringstabellen van nieuw naar oud99

ALGEMEEN

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

1.1 Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt de huidige processen van heffing en inning van premies voor de sociale verzekeringen en de belastingen te vereenvoudigen. Het voorstel is de heffing en inning van premies voor de werknemersverzekeringen samen te voegen met de heffing en inning van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Dit betekent dat werkgevers voortaan bij één loket terecht kunnen om één gecombineerde aangifte te doen voor loonbelasting, premie voor de volksverzekeringen en premies voor de werknemersverzekeringen. Hiertoe wordt de huidige premieheffing- en inningtaak van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) overgeheveld naar de Belastingdienst. De Belastingdienst draagt dus voortaan zorg voor de gecombineerde heffing en inning van de premies voor de sociale verzekeringen én de loonbelasting1.

Een andere doelstelling van dit wetsvoorstel is de informatievraag bij werkgevers terug te dringen via meervoudig gebruik van gegevens. Dit gebeurt via de inrichting van een centrale gegevensregistratie bij UWV: de polisadministratie. De polisadministratie wordt in belangrijke mate gevuld met de gegevens die bij de Belastingdienst binnenkomen op de gecombineerde aangifte. De Belastingdienst levert deze gegevens aan UWV en UWV registreert deze gegevens in de polisadministratie. UWV gebruikt de gegevens uit de polisadministratie voor de vaststelling van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Ook andere instanties gebruiken gegevens uit de polisadministratie, zoals gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), ziekenfondsen en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

Beide maatregelen leiden tot een belangrijke verlichting van administratieve lasten voor werkgevers. De informatievraag bij werkgevers vermindert door de samenwerking en gegevensuitwisseling tussen verschillende instanties. Daarnaast leidt de samenvoeging van de heffing- en inningprocessen tot een substantiële verlaging van de uitvoeringskosten.

Daarnaast beperkt het wetsvoorstel de omvang van de bestaande regelgeving. Veel wettelijke bepalingen in het kader van de loonbelasting gaan ook gelden voor de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen. Hierdoor komen de bepalingen voor de premieheffing en -inning van de werknemersverzekeringen te vervallen.

De Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) integreert de bepalingen over de financiering van de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen in één wet. Alleen de bepalingen over de financiering van de Ziekenfondswet (Zfw) blijven in de Zfw staan. De wijzigingswetgeving die met dit voorstel samenhangt, is opgenomen in de Invoeringswet Wfsv. De Invoeringswet Wfsv regelt ook de wettelijke verankering van de polisadministratie in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI).

In dit inleidende hoofdstuk bespreken wij het nieuwe regime van heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen op hoofdlijnen.

1.2 Kern van de nieuwe vormgeving van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen

De samenwerking tussen UWV en de Belastingdienst

Op initiatief van UWV is onderzocht of een verdergaande samenwerking tussen UWV en de Belastingdienst mogelijk is. Het rapport Samenwerking UWV en Belastingdienst van mei 2002 geeft een organisatieneutrale uitwerking van het voorstel de heffing en inning van de premies en de loonbelasting samen te voegen. In het Strategisch Akkoord is dit voorstel overgenomen, met dien verstande dat uitdrukkelijk is aangegeven dat de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen zou worden opgedragen aan de Belastingdienst. UWV en de Belastingdienst hebben in oktober 2002 het vervolgonderzoek naar deze samenwerking afgerond. Dit zogenoemde Oktoberrapport is op 10 december 2002 door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2002/03, 28 219/28 371, nr. 6). Daarbij is aangegeven dat een definitief besluit over dit voorstel aan het volgende kabinet zou worden overgelaten.

Vervolgens heeft door beide organisaties een verdere uitwerking van het voorstel plaatsgevonden, waarbij speciale aandacht is besteed aan de kosten en opbrengsten, de personele gevolgen, de planning van de bouw van de geautomatiseerde systemen en het implementatiescenario (inclusief terugvalopties). Het kabinet heeft de zogenoemde Eindrapportage op 1 juli 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden1. Dit rapport vormt mede de basis voor deze memorie van toelichting.

Naast de eindrapportage hebben beide organisaties onder meer uitgewerkt hoe de conceptgegevensset van de aangifte en de conceptgegevensset voor de eerstedagsmelding zal worden samengesteld. De Tweede Kamer is hierover bij brief van 31 maart 2004 geïnformeerd (Kamerstukken II 2003/04, 28 219, nr. 16).

In de nieuwe opzet kunnen twee uitvoeringsloketten worden onderscheiden: het collecterende loket en het distribuerende loket.

Het collecterende loket

De Belastingdienst krijgt bij wet de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen opgedragen. Het collecterende loket wordt daarmee ondergebracht bij de Belastingdienst. De werkgevers doen via dit loket één gecombineerde aangifte voor de loonbelasting en premies sociale verzekeringen (loonaangifte) en dragen op basis daarvan de verschuldigde premies en loonbelasting af. Deze aangifte bevat alle relevante gegevens op nominatief niveau (=op naam van de individuele werknemer gesteld) die van belang zijn voor de heffing en inning van premies en loonbelasting en voor het distribuerende proces (toekennen van uitkeringen) van UWV. De Belastingdienst zendt de nominatieve aangiftegegevens naar UWV voor de vulling van de polisadministratie. Het streven is erop gericht dat de polisadministratie (conform het wetsvoorstel Walvis (Kamerstukken II 2001/02, 28 219, nr. 1)) in beginsel alle relevante gegevens voor de uitkeringsvaststelling bevat. Dit betekent dat in hetzelfde traject waarin de gegevens voor de aangifte loonbelasting/premies sociale verzekeringen worden aangeleverd, ook de relevante gegevens voor de uitkeringen en sociale voorzieningen of zonodig voor de statistieken van arbeid en lonen voor het CBS ter beschikking komen.

De contacten tussen de Belastingdienst en werkgevers liggen primair op het terrein van het massale proces, het inwinnen van gegevens en het heffen en innen door middel van de afdracht op aangifte. Deze processen worden zodanig ingericht dat een snelle afhandeling van de aangifte en afdracht verzekerd is en dat de integriteit van de gegevens is gewaarborgd. De Belastingdienst draagt ook zorg voor de handhaving in het collecterende loket.

Het distribuerende loket

UWV is verantwoordelijk voor de distribuerende functie en vormt daarmee het distribuerende loket. De contacten met werknemers worden daarbij ingegeven door de rechten en plichten die voortkomen uit de werknemersverzekeringen. Materieel gezien wijzigen de uitkeringsrechten en plichten door dit voorstel niet.

Administraties en uitvoering

Het merendeel van de gegevens die nu in de fiscale database voor loongegevens (Fi-base) staan, worden opgenomen in de polisadministratie. UWV draagt zorg voor de polisadministratie. De polisadministratie zal uitgroeien tot een registratie van op naam gestelde arbeidsverhoudingen, loongegevens en uitkeringen ingevolge de werknemersverzekeringen. De voeding van deze registratie geschiedt vooral via het collecterende loket. Voor de werkgever betekent dit een belangrijke vereenvoudiging van de huidige administratieve lasten doordat een aantal afzonderlijke informatieverplichtingen in één proces worden samengevoegd.

Bepaalde ondersteunende uitvoeringstaken voor de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen zal UWV blijven verrichten. Zo zal UWV in ieder geval een aantal berekeningen maken terzake van de toepasselijke percentages voor de premiedifferentiatie WAO. Desgevraagd zal UWV ook bijstand verlenen aan de Belastingdienst in juridische procedures.

In onderstaand model is schematisch weergegeven welke werkprocessen aan de afzonderlijke organisaties worden toebedeeld.

Hoofdlijnen nieuwe taakverdeling en onderlinge relatieskst-29529-3-1.gif

Uniformering heffing en inning

Het heffingsregime voor de loonbelasting en de huidige heffingsregimes voor de werknemersverzekeringen worden geharmoniseerd tot één uniform regime (afdracht op aangifte achteraf).

De geringe verschillen in de inning van loonbelasting en premies verdwijnen. Ook de rechtsbescherming in de collecterende functie gaat het fiscale regime volgen. Dit betekent onder meer dat de bestaande rechtsgang (rechtbank, Centrale Raad van Beroep en in sommige gevallen de Hoge Raad) zal veranderen. De nieuwe rechtsgang bestaat uit rechtbank, gerechtshoven en Hoge Raad (na inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties).

In het kader van dit wetsvoorstel zal op twee onderdelen een materiële uniformering van heffingsregimes plaatsvinden. Het regime voor de premies werknemersverzekeringen zal ten aanzien van de anoniemenheffing en de loontijdvakken worden aangepast aan het regime van de loonbelasting.

Ministeriële verantwoordelijkheid

De beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijft ongewijzigd voor de materiewetgeving op het gebied van de werknemersverzekeringen. Dit betekent onder andere dat de hoogte van de premiepercentages, de kring van verzekerden voor de WW, ZW en WAO en de sectorindeling van het bedrijfs- en beroepsleven de verantwoordelijkheid blijven van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geldt hetzelfde voor de Ziekenfondswet. Daarnaast wordt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor de polisadministratie.

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het collecterende deel van de werknemersverzekeringen en de gegevensinwinning bij werkgevers wordt overgeheveld naar de Minister van Financiën, aangezien de uitvoering hiervan door de Belastingdienst plaatsvindt1.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moet voorts in staat blijven de ministeriële verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van de financiering van de sociale verzekeringen uit te oefenen. Dit vergt in de nieuwe situatie een verdergaande informatieplicht van de Belastingdienst. Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

1.3 Voorgeschiedenis/verhouding met de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis

Het idee om de uitvoering van de premieheffing en -inning van de werknemersverzekeringen over te hevelen naar de Belastingdienst is niet nieuw. Steeds is dit idee verbonden geweest met suggesties om de loonbegrippen in de loonbelasting en de werknemersverzekeringen te harmoniseren. Zo heeft de «Commissie Stevens» er in het rapport «GRAAG of niet» (Sdu, juli 1991) voor gepleit om de premie-inning over te hevelen naar de Belastingdienst en de grondslag voor de premieheffing werknemersverzekeringen te uniformeren met de grondslag voor de heffing van de loonbelasting. Dit voorstel maakte destijds deel uit van een veel groter geheel aan voorstellen. Integrale invoering van de voorstellen kon niet op voldoende steun rekenen (SER advies Herziening belasting- en premieheffing, nr. 92/09), onder meer vanwege bezwaren tegen één onderdeel van deze voorstellen namelijk de afschaffing van de aftrekbaarheid van de premies werknemersverzekeringen.

De Commissie Slechte (Kamerstukken II 1999/00, 24 036, nr. 148) en de werkgroep Loonbegrip stelden in 1999 respectievelijk 2000 voor meer eenheid te brengen in de heffing van premies en loonbelasting. De werkgroep Loonbegrip ging er van uit dat de heffing van premies werknemersverzekeringen is gebaseerd op de verzekeringsgedachte: over het verzekerde loon is premie verschuldigd en over ditzelfde loon wordt een eventuele uitkering berekend (premieloon = uitkeringsloon). Aangezien de heffing van loonbelasting in essentie bedoeld is als een voorheffing op de heffing van inkomstenbelasting, worden zoveel mogelijk bestanddelen van het inkomen tot het loon voor de loonbelasting gerekend. Logischerwijs is het fiscale loonbegrip dus ruimer dan het premieloon en het uitkeringsloon.

Gezien deze achtergrond zou volgens de werkgroep Loonbegrip de grondslag van het uitkeringsloon als vertrekpunt moeten gelden voor zowel het premieloon als het fiscale loon. De suggestie was om de gemeenschappelijke grondslag van het uitkeringsloon, het premieloon en het fiscale loon zo veel mogelijk te vereenvoudigen en de overige loonbestanddelen die uitsluitend tot het fiscale loon behoren, helder te ordenen.

In de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis (Kamerstukken II 2001/02, 28 371, nr. 1) zijn de voorstellen van de werkgroep Loonbegrip gedeeltelijk overgenomen. In lijn met de verzekeringsgedachte vindt een volledige uniformering plaats van het premieloon en het uitkeringsloon tot één zogenaamd socialeverzekeringsloon. Na de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Walvis (Kamerstukken II 2002/03, 28 219, nr. 10) zijn het socialeverzekeringsloon en het fiscale loon zoveel mogelijk geüniformeerd. Het socialeverzekeringsloon wordt op een viertal uitzonderingen na, gelijk aan het fiscale loon. Daarnaast vindt er in de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis een vereenvoudiging plaats in de grondslagen door de mogelijkheid van de toepassing van collectieve eindheffing uit te breiden voor de loonheffing.

Walvis en de Aansluitingswet Walvis zijn als de katalysator te beschouwen voor verdergaande gedachtevorming over samenwerking in de collecterende functie.

Verhouding tussen de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis en dit wetsvoorstel

De wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis voorzien primair in een aanpassing van het loonbegrip in de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de Wet op de loonbelasting 1964. Het voornemen is het nieuwe loonbegrip per 1-1-2005 in te voeren en de vereenvoudigde dagloonsystematiek voor de distribuerende functie per 1-1-2006 in te voeren1. Paragraaf 6.1 gaat verder in op de implementatie.

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Walvis bevat reeds een beschrijving van de voornemens voor een nieuwe heffingssystematiek en de polisadministratie. De Wfsv en de Invoeringswet Wfsv gaan uit van de totstandkoming van de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis en voorzien in de volgende stappen: de heffing en inning wordt bij wet opgedragen aan de Belastingdienst, er wordt een nieuwe heffingssystematiek geïntroduceerd en de polisadministratie krijgt een wettelijke verankering.

1.4 Uitwerking van de wettelijke vormgeving

De voorgestelde wettelijke vormgeving sluit nauw aan bij de vormgeving van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV), waarin tot de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de heffing en inning van de premie volksverzekeringen geregeld was. De Wfsv integreert de bepalingen over de financiering van de volksverzekeringen, de bepalingen over de financiering van de werknemersverzekeringen en de bepalingen over de financiering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) zoveel mogelijk in één wet. De Wfsv zal evenals de WFV, naast bepalingen over de heffing en inning van de premies door de Belastingdienst, ook bepalingen bevatten over het fondsbeheer alsmede de premievaststelling en -inning van de vrijwillige verzekeringen. Daartoe worden ook de bepalingen betreffende het geïntegreerd middelenbeheer overgebracht van de Wet SUWI naar de Wfsv.

Het voorgaande betekent dat de WFV en de financieringsbepalingen uit de materiewetten zullen verdwijnen (bij de volksverzekeringen is dit destijds bij de totstandkoming van de WFV geschied). De CSV bevat straks alleen bepalingen over het loonbegrip en de berekening van het premieloon. De bepalingen over heffing (gesproken wordt in de CSV over vaststelling), inning en aansprakelijkheid komen te vervallen. Hiervoor komt de loonbelastingregelgeving in de plaats. Ook de Wet premieregime bij marginale arbeid komt te vervallen.

De wijzigingen van de belastingwetten en de verschillende socialeverzekeringswetten worden geregeld in de Invoeringswet Wfsv. Dat wetsvoorstel bevat ook de overgangsbepalingen en de technische aanpassingen van wetgeving van andere departementen.

Daarnaast regelt de Invoeringswet de benodigde wijzigingen in de Zfw voor de overheveling van de heffing en inning van de procentuele Zfw-premie van UWV naar de Belastingdienst. De Wfsv heeft wetstechnisch gezien dus nog geen betrekking op de Zfw, omdat in de huidige opzet van de Zfw de overdracht van taken aan de Belastingdienst beter en eenvoudiger via wijzigingswetgeving in de Zfw kan worden geregeld (zie ook het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wfsv). Daarnaast regelt de Invoeringswet de wettelijke verankering van de polisadministratie in de Wet SUWI.

De gekozen wettelijke vormgeving levert winst op uit oogpunt van toegankelijkheid en omvang van de regelgeving. In het bijzonder de keus voor een nieuwe wet Wfsv draagt bij aan de toegankelijkheid. De overeenkomstige toepassing van de regels voor de belastingheffing en -inning op de premieheffing eninning werknemersverzekeringen dringt de omvang van de bestaande regelgeving flink terug. Dit dereguleringsaspect hangt direct samen met de besparing op de uitvoeringskosten en administratieve lasten die met dit wetsvoorstel worden beoogd.

1.5 Uitgebrachte adviezen

Over de voorstellen is advies gevraagd aan Actal, het College bescherming persoonsgegevens (CBP), de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, het Bureau keteninformatisering werk en inkomen (Bkwi), de Stichting Inlichtingenbureau en het College voor zorgverzekeringen (CVZ). De voorstellen zijn voor een toezichtbaarheidstoets voorgelegd aan de Inspectie Werk en Inkomen (IWI); tevens is IWI gevraagd een oordeel te geven over de wijzigingen in het toezicht. In verband met de wijzigingen in het toezicht is het stuk voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer. Verder zijn de voorstellen voor een uitvoerbaarheidstoets voorgelegd aan UWV en de SVB. De voorstellen zijn verder ter commentaar voorgelegd aan de Sociaal Economische Raad (SER) vanwege de gevolgen voor de OR-heffing die UWV verzorgde in het kader van de Wet op de ondernemingsraden. Voorts heeft de Raad voor Overheidspersoneel advies uitgebracht. Ten slotte is het CBS om commentaar verzocht in verband met de mogelijkheden om de administratieve lasten van werkgevers te verminderen via het verkrijgen van gegevens uit de polisadministratie. Van al deze organen zijn reacties ontvangen. Deze reacties zijn bijgevoegd. Met de opmerkingen is rekening gehouden in dit wetsvoorstel, de Invoeringswet Wfsv en in de memorie van toelichting bij deze wetsvoorstellen. Van belangrijke beleidsmatige adviezen die niet zijn opgevolgd, wordt melding gemaakt.

1.6 Opbouw memorie van toelichting

De opbouw van de memorie van toelichting is als volgt. Na deze inleiding volgt in hoofdstuk 2 een korte beschrijving van de huidige opzet van de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen en loonbelasting.

Hoofdstuk 3 bevat een uitvoerige beschrijving van de relevante aspecten van de nieuwe opzet. Daarbij is gekozen voor een beschrijving die de procesgang van heffing en inning volgt. Achtereenvolgens komen aan de orde:

3.1 inleiding;

3.2 inhouding en aangiftesystematiek (incl. anoniemenheffing);

3.3 naheffing (incl. omkering bewijslast);

3.4 beschikkingen in het collecterende loket (incl. verzekeringsplicht);

3.5 nieuwe systematiek rechtsbescherming / rechtsgang premieheffing;

3.6 controle, administratieve en informatieverplichtingen;

3.7 sancties;

3.8 invordering;

3.9 internationale aspecten;

3.10 overige aspecten (waaronder uitvoering bedrijfstakeigenregelingen, vrijwillige werknemersverzekeringen en fondsafdracht / toerekening fondsen).

Hoofdstuk 4 beschrijft de inhoud, de doelen en de privacyaspecten van de polisadministratie. De gegevens in de polisadministratie dienen primair voor de taken van UWV en de Belastingdienst. Deze gegevens zijn ook van belang voor andere doeleinden. Zo zal in dit hoofdstuk ook aandacht worden gegeven aan het gegevensverkeer met onder meer overheidsorganisaties.

Hoofdstuk 5 gaat in op het ministeriële toezicht. Aan de implementatie van de nieuwe opzet en de gevolgen voor het personeel wordt in hoofdstuk 6 aandacht besteed.

In hoofdstuk 7 komen de financiële consequenties en gevolgen voor administratieve lasten aan de orde. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader toegelicht welke betekenis de voorgestelde artikelen hebben. Deze toelichting is toegespitst op de nieuwe bepalingen. Veel bepalingen zijn immers ontleend aan de WFV en de materiewetten sociale verzekeringen. Daarom is ook een bijlage met transponeringstabellen bij deze memorie van toelichting gevoegd.

HOOFDSTUK 2 HUIDIGE VORMGEVING VAN DE HEFFING EN INNING VAN DE PREMIES VOOR DE WERKNEMERSVERZEKERINGEN EN DE LOONBELASTING

2.1 Huidige vormgeving premieheffing werknemersverzekeringen

Per 1 januari 2002 is de Wet SUWI van kracht geworden. Bij die wet is UWV opgericht. UWV komt voort uit de vijf uitvoeringsinstellingen (Gak, Cadans, Uszo, UOSV Bouwnijverheid, Guo) en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De vijf afzonderlijke uitvoeringsinstellingen hadden allemaal hun eigen systeem van premieafdracht. Met de oprichting van UWV is begonnen de premieafdrachtsystemen te migreren tot één systeem. De wettelijke basis voor de huidige systemen ligt in de CSV. Onderstaand komen de kenmerken van deze systemen in de volgorde van het heffingsproces aan de orde.

Premiebetalingstijdvak

De heffing van premies werknemersverzekeringen kent een systeem van loondagen. De premieheffing kent een vrijstelling aan de voet (de franchise in het Algemene Werkloosheidsfonds (AWF)) en een maximering aan de top (het maximum premieloon). Deze franchise en maximering zijn dagbedragen. De maximering en franchise worden toegepast op het loon in het premiebetalingtijdvak (kalenderjaar) en berekend door het bedrag van maximering en franchise te vermenigvuldigen met het aantal dagen van het premiebetalingtijdvak waarover loon is genoten. De werkgever moet per werknemer het aantal loondagen bijhouden en een afzonderlijke berekening maken voor de hoogte van de toe te passen franchise en maximum.

Premie-inhouding en -afdracht

In de WAO, WW en Zfw is vastgelegd of de premies ten laste van de werkgever en/of de werknemer komen (voor de ZW worden geen aparte premies geheven). Zo wordt in de WW en in de Zfw bepaald dat de premies verschuldigd zijn door de werkgever en de werknemer. Voor de WAO geldt dat de werkgever de premies verschuldigd is. De WAO kent, anders dan de WW en Zfw, in beginsel geen bepaling dat een deel van de premies op het loon van de werknemer mag worden ingehouden.

De loondagensystematiek vormt voor de inhouding, evenals bij de premieafdracht, het criterium. Voor het tijdstip van inhouding is in de materiewetten bepaald dat dit het moment is waarop het loon wordt betaald en/of genoten is. De inhouding heeft dan betrekking op de periode waarover het loon wordt genoten.

Er zijn grofweg twee systemen die voor de premieafdracht worden gebruikt: de premieafdracht op voorschot (met een definitieve premienota achteraf) en de premieafdracht op aangifte achteraf. Beide systemen worden thans nog door UWV toegepast.

De voorschotsystematiek geldt nog steeds voor werkgevers die waren aangesloten bij het voormalige Gak en Cadans. Voor werkgevers die waren aangesloten bij de voormalige UOSV Bouwnijverheid, het Guo en de Uszo, werkt UWV met een vorm van premieafdracht op aangifte achteraf.

Kenmerken van de voorschotsystematiek

UWV stelt voor werkgevers die waren aangesloten bij het voormalige Gak of Cadans een voorschotpremie vast op basis van het vermoedelijke bedrag dat door een werkgever in het komende kalenderjaar zal worden verloond.

UWV bepaalt de wijze waarop en de termijn waarbinnen de voorschotpremie door de werkgever moet worden betaald. In de praktijk hanteert UWV doorgaans nog steeds de termijnen die in het verleden door de toenmalige bedrijfsverenigingen zijn vastgesteld. Binnen UWV worden dus verschillende termijnen toegepast.

De voorschotpremie kan per maand of per kwartaal worden betaald. Indien de werkgever nà de vervaldatum betaalt, kan UWV wettelijke rente in rekening brengen. Na afloop van het kalenderjaar moet de werkgever aan UWV voor iedere werknemer in januari een jaaropgave doen van het genoten loon. Vervolgens wordt door UWV een definitieve premienota vastgesteld.

Binnen de voorschotsystematiek is de zogenaamde 5%-regeling van toepassing. De werkgever is verplicht om die veranderingen in de loonsom aan UWV te melden, die er toe leiden dat het feitelijk verloonde bedrag meer dan 5%, doch ten minste een bedrag van € 2 269 hoger is dan het bedrag waarop de voorschotnota is gebaseerd. Als de werkgever de wijziging niet binnen drie maanden meldt, wordt door UWV een bestuurlijke boete opgelegd.

Kenmerken van een premieafdracht op nominatieve aangifte achteraf

UWV kent voor werkgevers die waren aangesloten bij het voormalige UOSV Bouwnijverheid, Guo en Uszo een systeem van premieafdracht op aangifte achteraf. Gezien de bijzondere positie van het voormalige Uszo, wordt het afdrachtsysteem van deze voormalige uitvoeringsinstelling hierna afzonderlijk besproken.

Bij een systeem van premieafdracht op nominatieve aangifte achteraf geeft de werkgever na afloop van een salarisbetalingperiode het bedrag dat per werknemer is verloond, op aan UWV. Binnen het systeem van het voormalige UOSV Bouwnijverheid moet de werkgever per maand, per vier weken of per week een loonopgave doen. Het Premievaststellings- en invorderingssysteem van het voormalige Guo kent geen wekelijkse loonopgave. Dit betekent dat de werkgever bij wekelijkse betaling per vier weken loonopgave moet doen.

Na ontvangst van de loongegevens berekent UWV de verschuldigde premies. Vervolgens verstuurt UWV de werkgever een premienota. Hoewel UWV thans formeel verantwoordelijk is voor de vaststelling van de premies, biedt UWV de werkgever een mogelijkheid om zelf te berekenen hoe hoog het verschuldigde premiebedrag is. De voormalige UOSV Bouwnijverheid heeft hiervoor een diskette ontwikkeld. UWV baseert de premievaststelling op de gegevens van de laatste loonbetalingperiode. Dit betekent dat de feitelijk verloonde bedragen en het feitelijke aantal socialeverzekeringsdagen bepalend zijn.

Anders dan het systeem van de voormalige UOSV Bouwnijverheid houdt het systeem van het voormalige Guo wél rekening met voorliggende loonbetalingtijdvakken. Dit wordt het voortschrijdend cumulatief rekenen genoemd. Van werkgevers die zijn aangesloten op het systeem van het voormalige Guo vraagt UWV derhalve geen jaarloonopgave per werknemer, maar stelt UWV de definitieve jaaropgave samen op basis van de periodieke loonopgaven in het desbetreffende kalenderjaar.

Het voormalige Uszo

De werkgevers die zijn aangesloten bij het voormalige Uszo verstrekken maandelijks alle loongegevens én persoonsgegevens in de vorm van een gecombineerde stroom van Meldingen sociale verzekering (MSV) en loongegevens aan UWV. De werkgever berekent de door hem verschuldigde premies en draagt deze vervolgens af aan UWV. UWV verstuurt geen premienota's naar de werkgever. Op basis van de door de werkgever verstrekte gegevens berekent UWV wél hoeveel premies de werkgever verschuldigd is en vergelijkt deze premies met de door de werkgever berekende en betaalde premies. Een verschil wordt in overleg met de werkgever opgelost. De betaling vindt in principe ultimo van de maand plaats. Eens per jaar vindt er een definitieve afrekening plaats tussen de werkgever en UWV.

Uitvoeringsbeslissingen UWV

Voor de uitvoering van de premieheffing voor de werknemersverzekeringen neemt UWV beslissingen van verschillende aard. In hoofdlijnen gaat het om de volgende beslissingen:

– sectorindeling: op grond van de WW is het bedrijfs- en beroepsleven ingedeeld naar sectoren. Een werkgever is van rechtswege aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever laat verrichten. UWV kan vervolgens een sector onderverdelen in sectoronderdelen. UWV deelt met het oog op de wachtgeldpremies en de branchegewijze premiedifferentiatie in de WAO de werkgevers uit die sector via een beschikking mee tot welke sector of sectoronderdeel zij behoren;

– premiedifferentiatie WAO: in de WAO is een deel van de premie, de basispremie, voor alle werkgevers gelijk. Daarnaast bestaat de gedifferentieerde premie, waarmee de uitkeringen gedurende de eerste vijf jaar worden bekostigd. UWV stelt hiervoor een rekenpercentage vast.

Vervolgens wordt voor iedere grote werkgever door middel van een opslag of korting op het rekenpercentage het percentage van de gedifferentieerde premie door UWV afzonderlijk vastgesteld en per beschikking aan de werkgever meegedeeld. Voor kleine werkgevers wordt de opslag of korting op het rekenpercentage per sector bepaald;

– vrijstelling basispremie WAO voor ouderen: UWV heft geen basispremie WAO over het loon van de werknemer die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 54,5 jaar heeft bereikt of die bij indienstneming 50 jaar of ouder is. Deze regeling wordt ambtshalve door UWV uitgevoerd zonder dat een aanvraag en een beschikking zijn vereist;

– gemoedsbezwaarden: een verzoek om vrijstelling wegens gemoedsbezwaren wordt ingediend bij de SVB die onderzoekt of de verklaring van gemoedsbezwaren tegen elke vorm van verzekering overeenkomstig de waarheid is. Wanneer het verzoek mede de werknemersverzekeringen betreft, geeft de SVB van zijn bevindingen en oordeel kennis aan UWV. Wanneer UWV daarmee kan instemmen, verlenen SVB en UWV, gemeenschappelijk, ieder voor de hem ter uitvoering opgedragen taken, de vrijstelling. In de praktijk volgt UWV altijd het oordeel van de SVB. Een bewijs van de verleende vrijstelling wordt door de SVB aan de verzoeker uitgereikt.

In plaats van premies dient dan een premievervangende belasting te worden betaald. Deze belasting wordt ingevorderd door de Belastingdienst;

– vaststelling verzekeringsplicht: werknemers zijn van rechtswege verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Bij twijfel kan de werkgever of de werknemer UWV verzoeken een uitspraak over de verzekeringsplicht te doen. Naast uitspraken op verzoek van de werkgever of de werknemer, kan UWV bijvoorbeeld een uitspraak doen over de verzekeringsplicht naar aanleiding van looncontroles of de aanvraag van een uitkering.

Vorenstaande opsomming is niet uitputtend (denk bijv. aan arbeidsgehandicaptenkorting (incl. jonggehandicapten), eigenrisicodragerschap en de premievrijstelling marginale arbeid).

Correctienota

De verschuldigde premies worden vastgesteld door UWV aan de hand van een opgave van de werkgever. Indien – veelal naar aanleiding van een looncontrole – gebleken is dat er te weinig premies zijn betaald, kan de te weinig betaalde premie worden geheven door middel van het opleggen van één of meer correctienota's.

Invordering

De invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen is geregeld in de CSV. De bepalingen van de Invorderingswet 1990 (IW) zijn niet van toepassing op de invordering van deze schuld.

Indien de werkgever niet of niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voldoet, ontvangt hij van UWV een aanmaning alsnog te betalen. Als de werkgever ook na deze aanmaning in gebreke blijft de premies te voldoen, kan de invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen geschieden bij een door UWV uit te vaardigen dwangbevel. De betekening en de tenuitvoerlegging van een dergelijk dwangbevel geschiedt in de regel met inschakeling van de Belastingdienst. Zolang UWV de Belastingdienst inschakelt, kan de Belastingdienst overeenkomstig de bepalingen van de IW verrekenen, bepaalde vorderingen doen onder derden (vereenvoudigd derdenbeslag) en onder voorwaarden uitstel van betaling aan de werkgever verlenen.

UWV kan de door de werkgever verschuldigde premies voor de werknemersverzekeringen ook zelf invorderen overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Indien UWV van deze mogelijkheid gebruik maakt, heeft het dezelfde bevoegdheden als een (preferente) crediteur in het civiele recht.

Als de invorderingsactiviteiten van UWV of van de Belastingdienst er niet toe hebben geleid dat de verschuldigde premies zijn voldaan, kan UWV ook bepaalde derden voor deze schuld aansprakelijk stellen.

UWV heeft voor de uitvoering van het invorderingsproces van de premies voor de werknemersverzekeringen beleid vastgelegd in het Besluit incasso en invordering.

Controle en bestuurlijke sancties

Bij het niet (volledig) nakomen van aan de werkgever opgelegde verplichtingen kan strafrechtelijk worden vervolgd of kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Daarnaast stelt UWV ambtshalve het (alsnog) verschuldigde bedrag aan premies werknemersverzekeringen vast. De keuze tussen strafrechtelijke vervolging of bestuurlijke boete wordt gemaakt aan de hand van de criteria genoemd in de Richtlijn premiefraude werkgevers inzake fraudegevallen premies werknemersverzekeringen.

In de CSV wordt onderscheid gemaakt tussen ernstige en minder ernstige tekortkomingen. Voor de minder ernstige tekortkomingen geldt een verzuimboete, zodra UWV constateert dat aan bepaalde wettelijke verplichtingen niet is voldaan. Deze boete bedraagt ten hoogste 10 procent van het (alsnog) verschuldigde bedrag aan premies werknemersverzekeringen.

Indien het niet voldoen aan de verplichtingen te wijten is aan opzet of grove schuld van de werkgever dan wordt een hogere vergrijpboete opgelegd. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 procent van het (alsnog) verschuldigde bedrag aan premies werknemersverzekeringen.

Bij dringende redenen kan UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien. Van het opleggen van een boete wordt afgezien als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Opsporing

De opsporing van fraude op het terrein van de werknemersverzekeringen is binnen het domein van sociale zekerheid belegd bij twee organisaties, bij UWV (bijzonder onderzoek) en bij de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD).

In zijn algemeenheid is het zo dat onderzoeken op het terrein van de werkgeversfraude waarvan het vermoedelijke premienadeel hoger is dan € 45 000 en waarbij tevens sprake is van georganiseerde of complexe benadeling en/of sprake is van een internationale context of samenloop met bijvoorbeeld fraude met de volksverzekeringen of de ABW, door de SIOD worden uitgevoerd. In andere gevallen zal het opsporingsonderzoek door UWV worden uitgevoerd.

Rechtsgang/rechtsbescherming

Op de bezwaar- en beroepsprocedures in premieheffingszaken zijn in beginsel de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Met uitzondering van geschillen omtrent de sectorindelingsbeslissingen in het bedrijfs- en beroepsleven houdt dit in dat een beroep in twee feitelijke instanties kan worden beoordeeld. In eerste aanleg oordelen rechtbanken en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep (CRvB). In een tweetal situaties kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de CRvB (namelijk de uitleg en toepassing van begrippen als (on)gehuwd en gezamenlijke huishouding en de uitleg van het loonbegrip).

De Awb kent een open systeem als het gaat om bezwaar of beroep. Voor premiebeslissingen geldt dit systeem onverkort, hetgeen betekent dat tegen elke schriftelijke beslissing van UWV die gericht is op een rechtsgevolg, bezwaar openstaat.

Internationaal

Voor grensoverschrijdende situaties bij de premieheffing werknemersverzekeringen past UWV nationale bepalingen (CSV en materiewetten) en verdragsrechtelijke bepalingen (EG-verordening 1408/71 en diverse bilaterale verdragen) toe. Daarbij kan sprake zijn van een buitenlandse werkgever met een in Nederland werkende werknemer of van een Nederlandse werkgever met een in het buitenland werkende werknemer. Als de desbetreffende werknemer verzekerd is voor de Nederlandse werknemersverzekeringen kan UWV op grond van de CSV steeds premies werknemersverzekeringen heffen bij de werkgever, ook als dit een buitenlandse werkgever is.

2.2 Huidige vormgeving heffing en inning loonbelasting

De heffing en inning van de loonbelasting is opgedragen aan de Belastingdienst. Daarbij wordt een systeem van afdracht op aangifte gehanteerd. De loonbelasting wordt in beginsel geheven door inhouding op het loon door de inhoudingsplichtige. De loonbelasting is verschuldigd over het loontijdvak en wordt per aangiftetijdvak op aangifte afgedragen aan de Belastingdienst.

Heffingssubject

In beginsel is de werknemer degene die loonbelasting verschuldigd is (het heffingssubject). De door de werknemer verschuldigde loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon door de inhoudingsplichtige. De inhoudingsplichtige draagt de door inhouding geheven loonbelasting vervolgens af aan de Belastingdienst. Voor sommige loonbestanddelen geldt dat de daarover verschuldigde loonbelasting niet door de werknemer (via inhouding) maar als eindheffing door de inhoudingsplichtige is verschuldigd.

Loonbelasting per loontijdvak verschuldigd / inhouding en afdracht

De loonbelasting is verschuldigd over het loontijdvak. Het loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. In de praktijk is dit vaak een maand of vier weken, maar ook andere loontijdvakken komen voor, zoals bijvoorbeeld een kwartaal, een week of een dag.

De door de werknemer verschuldigde loonbelasting wordt ingehouden door het van het brutoloon afzonderen van een bedrag gelijk aan het later op aangifte af te dragen bedrag aan loonbelasting.

De inhoudingsplichtige draagt de ingehouden loonbelasting en de loonbelasting die hij zelf ingevolge de eindheffing is verschuldigd, op aangifte af aan de Belastingdienst. Deze afdracht geschiedt in beginsel achteraf per kalenderkwartaal. Voor bepaalde gevallen geldt echter een ander aangiftetijdvak. Zo geldt op vordering van de inspecteur bij slechte betaling een tijdvak van een kalendermaand. Grote betalers met een aangiftetijdvak van een kalenderkwartaal, kunnen worden verplicht in de tweede en de derde maand van het kwartaal een voorlopige betaling te doen.

In de WFV is de collecterende functie van de volksverzekeringen opgedragen aan de Belastingdienst. De premieheffing voor de volksverzekeringen is gecombineerd met de heffing van de loonen de inkomstenbelasting. Voorzover een premieplichtige voor de volksverzekeringen ook aan de loonbelasting is onderworpen, wordt de premie voor de volksverzekeringen samen met de loonbelasting door inhouding op het loon geheven. Deze gecombineerde heffing wordt de loonheffing genoemd. De inhouding van loonheffing geschiedt in dat geval in één bedrag of in één percentage.

Als de premie volksverzekeringen gecombineerd met de loonbelasting op het loon wordt ingehouden, dient deze ook samen met de ingehouden loonbelasting op aangifte te worden afgedragen. Voor de inhouding en afdracht van de premie volksverzekeringen gelden dan de regels die ook voor de inhouding en afdracht van de loonbelasting gelden.

Kenmerken aangifte loonbelasting

Als een inhoudingsplichtige wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte loonbelasting ontstaat daarmee voor hem in beginsel de verplichting aangifte te doen.

Een uitnodiging tot het doen van aangifte loonbelasting vindt plaats door uitreiking of toezending van een aangiftebiljet, een aangiftediskette of een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op elektronische wijze. Voor het doen van aangifte per diskette of op elektronische wijze is een vergunning van de inspecteur vereist. Deze vergunning wordt verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking.

De aangifte loonbelasting is een collectieve aangifte. De aangifte bevat derhalve geen nominatieve gegevens. Vóór 1 februari van het kalenderjaar moet de inhoudingsplichtige de nominatieve gegevens van het afgelopen kalenderjaar aan de Belastingdienst verstrekken. Hiertoe levert de inhoudingsplichtige per werknemer een loonbelastingkaart bij de inspecteur in. De nominatieve gegevens van de loonbelastingkaarten worden met name gebruikt voor de heffing van inkomstenbelasting.

De loonbelastingkaart bevat het in het afgelopen kalenderjaar door de werknemer genoten loon, de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen en enkele andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van inkomstenbelasting. De loonbelastingkaartgegevens worden opgenomen in de zogenoemde Fi-base.

Naheffing

Indien een inhoudingsplichtige de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen niet (geheel) heeft betaald, kan de inspecteur de te weinig betaalde belasting door middel van een aanslag naheffen. Naheffing is mogelijk indien er weliswaar tot een juist bedrag is ingehouden, maar te weinig belasting is afgedragen, maar ook indien er te weinig is afgedragen omdat te weinig is ingehouden.

Invordering

Ten aanzien van de invordering van de naheffingsaanslag zijn de bepalingen van de IW van toepassing. De IW biedt de ontvanger van de Belastingdienst ook de mogelijkheid terzake van zijn vordering gebruik te maken van de bevoegdheden zoals een (preferent) schuldeiser die heeft op grond van het civiele recht. In de regel zal hij de belastingschulden echter invorderen met gebruikmaking van de regels van de IW. Als de naheffingsaanslag niet (volledig) is voldaan op het moment van het verstrijken van de betalingstermijn stuurt de ontvanger de belastingschuldige een aanmaning om alsnog te betalen. Als de belastingschuldige ten aanzien van zijn betalingsverplichting in gebreke blijft, zal de ontvanger een dwangbevel uitvaardigen en dit laten betekenen. Dit dwangbevel levert een executoriale titel op welke overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd. Tenuitvoerlegging zal in de regel plaatsvinden door beslaglegging op zaken die in eigendom toebehoren aan de belastingschuldige. Als de invorderingsactiviteiten jegens die belastingschuldige er niet toe hebben geleid dat zijn belastingschuld is voldaan, kan de ontvanger bepaalde derden voor deze schuld aansprakelijk stellen.

Controle en bestuurlijke sancties

Tekortkomingen in de fiscale verplichtingen kunnen met een bestuurlijke boete worden bestraft of strafrechtelijk worden vervolgd.

De inspecteur is niet vrij in zijn keuze al dan niet strafrechtelijk te vervolgen. Door de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie zijn regels opgesteld die voorschrijven in welke gevallen de inspecteur een zaak moet aanmelden voor strafrechtelijk onderzoek. Dit beleid is vastgelegd in de zogenoemde Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale- en douanedelicten (ATV-richtlijnen).

Opsporing en vervolging

Opsporing om te komen tot strafrechtelijke aanpak van fraude wordt ingezet als de zwaarste vorm, als ultimum remedium van de handhaving. Deze taak wordt binnen de Belastingdienst verzorgd door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Economische Controledienst (FIOD-ECD).

Elk jaar worden door de Directeur-generaal Belastingdienst en het College van Procureurs-generaal, daarbij vertegenwoordigd door de Procureur-generaal Fraude en Economie, met inachtneming van ieders verantwoordelijkheden en taken, in een Handhavingsarrangement de afspraken rond de strafrechtelijke handhaving door de FIOD-ECD en het Openbaar Ministerie (OM) vastgelegd.

Per jaar rondt de FIOD-ECD 450 processen-verbaal af op het terrein van fiscale en douanefraude. Bij de start van elk opsporingsonderzoek worden tussen FIOD-ECD, het OM en het leverende kantoor van de Belastingdienst afspraken gemaakt over in te zetten deskundigheid, gewenste samenwerking, doorlooptijd, te besteden tijd, beoogd eindresultaat en vervolging (recherchecontract, vervolgingsplan). Elk onderzoek wordt afgesloten met een evaluatie.

Rechtsgang/rechtsbescherming

Op de bezwaar- en beroepsprocedure in loonbelastingzaken zijn in beginsel de bepalingen uit de Awb van toepassing. In de AWR is echter een aantal, van de Awb-systematiek afwijkende bepalingen opgenomen. De AWR kent het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsbescherming. Dit betekent kort gezegd dat er slechts een rechtsmiddel kan worden aangewend tegen beschikkingen, die in de regelgeving worden aangemerkt als voor bezwaar vatbaar.

Op dit moment kent de fiscale rechtsgang slechts één feitelijke instantie: in belastingzaken staat beroep open bij het gerechtshof. Na de inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties zal het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, en hoger beroep bij het gerechtshof. Hierna kan eventueel beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.

Internationaal

Voor grensoverschrijdende situaties bij de loonbelasting past de Belastingdienst de Wet LB 1964 in combinatie met belastingverdragen toe. Er kan pas loonbelasting worden geheven indien een belastingverdrag de heffingsbevoegdheid aan Nederland toewijst èn de Wet LB 1964 heffing mogelijk maakt. Er kan sprake zijn van een buitenlandse werkgever zonder vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland met een in Nederland werkende werknemer of van een Nederlandse werkgever met een in het buitenland werkende werknemer. Buitenlandse werkgevers zonder vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland kunnen alleen als inhoudingsplichtige worden aangemerkt als zij als uitzendorganisatie optreden of een verzoek hebben gedaan als inhoudingsplichtige te worden aangemerkt. Er kan dus niet in alle gevallen waarin de heffingsbevoegdheid over het loon van een werknemer aan Nederland is toegewezen, loonbelasting worden geheven (er is dan wel heffing van inkomstenbelasting mogelijk).

Als werknemers buiten Nederland wonen en hun dienstbetrekking geheel buiten Nederland vervullen, wijzen de belastingverdragen de bevoegdheid tot heffen vrijwel nooit aan Nederland toe.

Bij de premieheffing volksverzekeringen in grensoverschrijdende situaties past de Belastingdienst nationale bepalingen (WFV en materiewetten) en verdragsrechtelijke bepalingen (EG-verordening 1408/71 en diverse bilaterale verdragen) toe. Daarbij kan het voorkomen dat in Nederland werkzame werknemers van buitenlandse werkgevers als verzekerden voor de volksverzekeringen worden aangemerkt, terwijl de buitenlandse werkgever niet als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB 1964 wordt aangemerkt. Het is dan niet mogelijk premie volksverzekeringen in de inhoudingsfeer bij de werkgever te heffen. De premie volksverzekeringen kan dan alleen maar worden geheven door middel van een aanslag aan de werknemer.

2.3 Beheer van gegevensbestanden

Voor de uitvoering van hun wettelijke taken werken zowel UWV als de Belastingdienst met gegevens, die worden opgeslagen en ontsloten in gegevensbestanden. Sommige gegevens worden ingewonnen en opgeslagen voor de collecterende functie (UWV en Belastingdienst) en sommige ten behoeve van de distribuerende functie (UWV). Tevens stellen zij sommige gegevens ter beschikking van andere (semi)overheidsorganen. Bij UWV zitten deze gegevens thans in de verzekerdenadministratie; bij de Belastingdienst onder meer in de Fi-base.

Daarnaast worden door UWV, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, ook gegevens ingewonnen, opgeslagen en ontsloten ten behoeve van zogenaamde andere taken, niet zijnde de sociale verzekeringen.

De verzekerdenadministratie

De verzekerdenadministraties (VZA's) zijn de basisregistraties van de uitvoeringsinstellingen, waarin de gegevens van de verzekerde, diens werkgever, gegevens van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen, daarbij behorende lonen en overige gegevens zijn vastgelegd. In 2002 is de wet SUWI in werking getreden waarmee de voormalige uitvoeringsinstellingen met het Lisv zijn samengevoegd tot UWV. Het proces van UWV-vorming maakt het noodzakelijk om vijf verschillende gegevenshuishoudingen met daarin de VZA's, te transformeren tot één gegevenshuishouding voor geheel UWV. Kern van deze gegevenshuishouding zal de polisadministratie vormen, die de functies van de verschillende VZA's overneemt.

Bij het wetsvoorstel Walvis is de lijn vastgehouden om de VZA's verder te ontwikkelen tot een volwaardige polisadministratie, die het hart vormt van de gegevenshuishouding van UWV en die de voor de distribuerende en collecterende functies noodzakelijke gegevens van de verzekerden bevat. De wettelijke verankering van de polisadministratie zal worden gerealiseerd via de onderhavige wetsvoorstellen.

Ontwikkeling in het kader van Stroomlijning Basisgegevens

Naast haar betekenis voor de collecterende en distribuerende functies van UWV en de SUWI-keten is het de bedoeling dat de polisadministratie uitgroeit tot een registratie – op nominatief niveau – van arbeidsverhoudingen en van uitkeringsverhoudingen in het kader van de werknemersverzekeringen. In deze bredere context heeft het kabinet in 2001 aangegeven (Programma Stroomlijning Basisgegevens, Kamerstukken II 2001/02, 26 387, nr. 11) dat zij de gegevenshuishouding van de overheid wil stroomlijnen door het vestigen van basisregistraties, waarmee veelgebruikte gegevens eenmalig en eenduidig opgeslagen en ontsloten worden. Dit komt de effectiviteit en efficiëntie van de overheidsorganisatie ten goede. Meervoudig gebruik van de eerder geregistreerde gegevens draagt bij aan verlichting van administratieve lasten, voorkoming van fraude, vermindering van uitvoeringskosten en verbetering van dienstverlening aan burgers en bedrijven. Naast de meer bekende basisregistraties als Gemeentelijke basisadministraties (GBA) en Basisbedrijvenregister (BBR) vermeldt het Programma Stroomlijning Basisgegevens de ontwikkeling van een geüniformeerde verzekerdenadministratie binnen de overheidsgegevenshuishouding als authentieke registratie van dienstverbanden en uitkeringsverhoudingen voor de werknemersverzekeringen. Het is de ambitie om de polisadministratie uit te laten groeien tot zo'n authentieke registratie.

De Fi-Base

De Belastingdienst beschikt momenteel over een database (Fi-base) waarin onder meer de gegevens over het fiscale loon, de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen alsmede enkele loongerelateerde inkomstenbelastinggegevens op naam van de individuele werknemer met zijn sociaal-fiscaalnummer zijn opgeslagen. Deze Fi-base wordt gevoed met gegevens die door de inhoudingsplichtigen worden aangeleverd met behulp van de loonbelastingkaarten. Het bestaan van de Fi-base is niet verankerd in een wettelijke regeling. De database wordt door de Belastingdienst gebruikt als raadpleeg/verificatie- en renseigneringssysteem. De gegevensverstrekking aan (semi)overheidsorganen vindt plaats op grond van de artikelen 67, tweede lid, van de AWR en de IW en het daarmee samenhangende Voorschrift informatieverstrekking 1993 of op basis van wettelijke verplichtingen daartoe.

HOOFDSTUK 3 VOORGESTELDE SYSTEMATIEK VAN HEFFING EN INNING

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat een uitgebreide beschrijving van de uitwerking van het voornemen om de taken van UWV inzake de heffing en inning van premies voor de werknemersverzekeringen (ZW, WW, WAO en Zfw) over te hevelen naar de Belastingdienst. Daarbij worden de verschillende facetten van het heffing- en inningproces beschreven in de volgorde waarin zij in de procesgang aan de orde komen (vgl. paragraaf 1.6).

3.2 Inhouding en aangiftesystematiek

3.2.1 Voorgestelde systematiek

Voorgesteld wordt de systematiek van afdracht op aangifte zoals de loonbelasting die thans kent, ook van toepassing te laten zijn voor de premies voor de werknemersverzekeringen. Daarnaast worden de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premies werknemersverzekeringen in één aangifte opgenomen. Dit is een zogenoemde gecombineerde aangifte (hierna wordt overigens de term aangifte of loonaangifte gebruikt). De premiesystemen zoals UWV die thans kent, komen hiermee te vervallen.

Een belangrijke afwijking van de huidige voor de loonbelasting geldende systematiek is gelegen in het feit dat de nieuwe systematiek gebaseerd wordt op de in het wetsvoorstel Walvis beschreven systematiek van de Premie Afdracht op basis van Nominatieve Aangifte (PANA). De huidige systematiek van afdracht op aangifte voor de loonheffing kent geen nominatief karakter (zie hoofdstuk 2).

De nieuwe systematiek gaat voor alle werkgevers/inhoudingsplichtigen gelden. In het onderliggende wetsvoorstel wordt de aangiftesystematiek verder uitgewerkt.

3.2.2 Aangifte

Voorgesteld wordt dat de werkgever/inhoudingsplichtige zelf de af te dragen premies werknemersverzekeringen inclusief de procentuele premie Zfw berekent (voor de loonheffing is dit in de huidige situatie al het geval). Bij de berekening van de af te dragen premies werknemersverzekeringen maakt de werkgever gebruik van de systematiek van het voortschrijdend cumulatief rekenen, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Walvis.

Vervolgens draagt de werkgever/inhoudingsplichtige per zogenoemd aangiftetijdvak het door hemzelf berekende bedrag aan premies werknemersverzekeringen en loonheffing af en zendt hij de aangifte naar de Belastingdienst. De duur van het aangiftetijdvak is afhankelijk van het loontijdvak en bedraagt in beginsel een kalendermaand of vier weken. In specifieke gevallen geldt een afwijkend aangiftetijdvak dat beter aansluit bij de bedrijfsvoering of de gebruikelijke arbeidspatronen (bijvoorbeeld een kalenderjaar voor huispersoneel, zie hiervoor paragraaf 3.2.5.3). De werkgevers/inhoudingsplichtigen dienen alle noodzakelijke gegevens voor de loonheffing en de premies werknemersverzekeringen aan te leveren aan de Belastingdienst. Deze aanlevering geschiedt door middel van de loonaangifte welke zowel nominatieve als collectieve gegevens bevat1. De nominatieve gegevens van de aangifte worden opgenomen in de polisadministratie (zie hoofdstuk 4). Op deze wijze wordt bereikt dat UWV na afloop van het aangiftetijdvak weet welke werknemers er in die periode verzekerd zijn geweest voor de werknemersverzekeringen en hoeveel premieloon iedere werknemer heeft genoten. De collectieve gegevens (dit zijn naast de totalen van het nominatief niveau, ook gegevens die worden uitgevraagd en die niet per werknemer worden gespecificeerd) blijven bij de Belastingdienst.

Voor de aangifte zijn vier categorieën van loonbestanddelen relevant, te weten:

– loon, dat op nominatief niveau zowel in de premieheffing werknemersverzekeringen als in de loonheffing moet worden betrokken;

– loon, dat niet in de premieheffing werknemersverzekeringen, maar wel op nominatief niveau in de loonheffing moet worden betrokken;

– loon, dat niet in de loon/premieheffing op nominatief niveau moet worden betrokken, maar wel op collectief niveau (zoals de zogenoemde eindheffing en de afdrachtverminderingen) in de loonheffing moet worden betrokken;

– overige onderwerpen zoals specifieke gegevens ten behoeve van het distribuerende proces van UWV, voor de inkomstenbelasting, voor het CBS en de ziekenfondsen.

Daarnaast wordt op de aangifte het totaalbedrag aan premies werknemersverzekeringen afzonderlijk vermeld in verband met de toerekening aan de fondsen.

Het nieuwe aangiftesysteem waarbij per aangiftetijdvak nominatieve gegevens worden aangeleverd, heeft tot gevolg dat de jaarloonopgave voor de premieheffing werknemersverzekeringen kan komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor de in het kader van de loonheffing gebruikte loonbelastingkaart. Het vervallen van de loonbelastingkaart zal (bovenop de effecten van Wetsvoorstel Walvis) een forse administratieve lastenverlichting voor werkgevers betekenen.

3.2.3 Minder uitnodigingen tot het doen van aangifte

Om het werkproces van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, is het de bedoeling dat nog maar éénmaal per kalenderjaar een uitnodiging zal worden gedaan tot het doen van aangifte. Tot nu toe ontving de inhoudingsplichtige eenmaal per aangiftetijdvak (kalenderkwartaal) een uitnodiging tot het doen van aangifte loonheffing. Bij handhaving van de huidige systematiek van een uitnodiging per aangiftetijdvak zou als gevolg van een wijziging van het aangiftetijdvak, maandelijks of vierwekelijks een uitnodiging tot het doen van aangifte moeten worden verzonden.

In die jaarlijkse uitnodiging wordt de werkgever/inhoudingsplichtige uitgenodigd binnen een maand na afloop van ieder aangiftetijdvak aangifte te doen. Hierbij wordt melding gemaakt van de tijdstippen waarop de aangiften ingediend moeten worden en van de gegevens/informatie die noodzakelijk zijn voor het goed kunnen invullen van de aangifte. Een en ander conform de eisen die op grond van de AWR worden gesteld. Binnen dit nieuwe systeem zal de werkgever/inhoudingsplichtige zelf meer alert moeten zijn op het verstrijken van de termijnen. Voorheen kreeg hij automatisch per aangiftetijdvak een uitnodiging toegezonden.

Op grond van de AWR zal het bij een wijziging in de loop van een kalenderjaar van de gegevens die noodzakelijk zijn voor het goed kunnen invullen van de aangifte, noodzakelijk zijn om opnieuw een uitnodiging te versturen. Hierin worden de resterende tijdstippen waarop de aangiften ingediend moeten worden en de nieuwe gegevens vermeld. Wijzigingen in de loop van een kalenderjaar zullen overigens voorzover mogelijk, beperkt blijven. Dit laatste om de gegevensstromen van de Belastingdienst naar de werkgever/inhoudingsplichtige binnen dit nieuwe systeem beperkt te houden.

De vermindering van het aantal uitnodigingen tot het doen van aangifte tot eenmaal per kalenderjaar levert voor de Belastingdienst een aanzienlijke verlichting van het werkproces op.

3.2.4 Elektronische aangifte

In het rapport «Samenwerking UWV en Belastingdienst, vervolgonderzoek, oktober 2002» is vermeld dat het streven er op is gericht 95% van de aangiften elektronisch te ontvangen. In dit rapport is nog uitgegaan van het doen van aangifte via elektronische weg op basis van vrijwilligheid. In de Wet van 18 december 2003, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004) (Stb. 526) is onder meer de verplichting opgenomen voor administratieplichtigen om gefaseerd langs elektronische weg aangifte te gaan doen. Zo zullen met ingang van 1 januari 2006 de aangiften loonheffing elektronisch geschieden. Er is daarbij in een ontheffingsmogelijkheid voorzien voor de administratieplichtige voor wie de verplichting tot elektronische aangifte «onredelijk bezwarend» wordt geacht. De beslissing op het verzoek voor ontheffing zal worden verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking. De ontwikkelingen in het Nederlandse bedrijfsleven op het punt van de digitalisering rechtvaardigen deze vervolgstappen op het gebied van elektronisch aangeven. Uitgangspunt daarbij is dat een ondernemer of fiscaal intermediair voor alle belastingmiddelen elektronisch aangifte gaat doen. Via de in het Belastingplan 2004 beschreven fasering wordt dat gerealiseerd.

3.2.5 Tijdvakken en termijnen

In vervolg op paragraaf 3.2.2 wordt in deze paragraaf nader ingegaan op het loontijdvak, het aangiftetijdvak en de betalingstermijn.

3.2.5.1 Na de aangifte, geen premienota

In het kader van Wetsvoorstel Walvis was aanvankelijk opgenomen dat werkgevers binnen een termijn van twee weken na het loontijdvak1 een loonopgave zouden moeten verstrekken. Uiterlijk na afloop van deze twee weken moest UWV de verschuldigde premies vaststellen, om daarna een premienota aan de werkgever te verzenden. Al dan niet via een automatische incasso, zouden tenslotte de premies moeten worden geïnd.

Dit hele opvolgende proces zou binnen een maand na het loontijdvak moeten zijn gerealiseerd.

De Raad van State meende in zijn advies dat dit scenario te riskant is, waardoor de rechtmatigheid in gevaar kan komen. Het kabinet deelde de zienswijze van de Raad dat het totale proces van de gegevensaanlevering en de verwerking risico's met zich brengt. Het kabinet heeft in het nader rapport Wetsvoorstel Walvis (Kamerstukken II 2001/02, 28 219, nr. A) aangegeven dat in overleg met UWV zou worden bezien hoe de genoemde risico's tot een acceptabel niveau zouden kunnen worden teruggebracht. Met de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen bepalingen worden de (rechtmatigheids)risico's van het oorspronkelijke voorstel voorkomen. Er wordt niet meer uitgegaan van een opvolgend proces; eerst aangifte en na vaststelling daarvan de betaling. Er wordt uitgegaan van een gelijktijdig proces; de aangifte en de betaling van de premies geschieden gelijktijdig (de vaststelling van de premies is geheel komen te vervallen).

3.2.5.2 Inhouding per loontijdvak

De inhouding van premies werknemersverzekeringen en loonheffing vindt plaats per loontijdvak. De inhouding wordt berekend over het in het loontijdvak genoten loon.

Het loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. In de regel is dit een maand of vier weken maar in de praktijk komen ook loontijdvakken van bijvoorbeeld een kwartaal, een week of een dag voor of loontijdvakken van enkele dagen of weken.

In de huidige situatie is voor de loonheffing ten aanzien van sommige studenten en scholieren een afwijkend loontijdvak van toepassing. Op grond van deze zogenaamde scholieren- en studentenregeling kan op verzoek een loontijdvak worden toegepast van een kalenderkwartaal. De regeling geldt alleen voor de studenten en scholieren voor wie bij het begin van het kalenderkwartaal recht bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), of die recht hebben op studiefinanciering in de zin van de Wet op de studiefinanciering. Door toepassing van de zogenoemde studenten- en scholierenregeling wordt voorkomen dat te veel loonheffing wordt ingehouden hetgeen leidt tot minder teruggaven bij de heffing van inkomstenbelasting. Nu het loontijdvak op een kwartaal wordt gesteld, kan de kwartaaltabel worden toegepast waarbij rekening wordt gehouden met een hogere heffingskorting. Gelet op de praktische betekenis van deze regeling blijft deze regeling gehandhaafd en gaat dit afwijkende loontijdvak ook gelden voor de premieheffing werknemersverzekeringen.

3.2.5.3 Afdracht op aangifte per aangiftetijdvak

De ingehouden premies werknemersverzekeringen en loonheffing dienen samen met de door de werkgever/inhoudingsplichtige verschuldigde premies werknemersverzekeringen en eindheffing per aangiftetijdvak op aangifte te worden afgedragen. De afdracht op aangifte betreft de in het aangiftetijdvak (per loontijdvak) gedane inhoudingen en door de werkgever verschuldigd geworden premies werknemersverzekeringen en eindheffing.

In dit wetsvoorstel wordt als aangiftetijdvak een periode van een kalendermaand of vier weken voorgesteld. Voor dit relatief korte aangiftetijdvak (het huidige aangiftetijdvak voor de loonheffing is een kalenderkwartaal) is gekozen om de polisadministratie zo actueel mogelijk te houden. De aangifte bevat immers de nominatieve gegevens die in de polisadministratie worden opgenomen.

Gelet op het feit dat het loontijdvak meestal een maand of vier weken is, heeft de aangifte in de regel betrekking op een loontijdvak. Als de werkgever/inhoudingsplichtige met andere loontijdvakken werkt, kan hij een aangiftetijdvak kiezen dat het beste bij het desbetreffende loontijdvak aansluit. Zo zal voor een werkgever/inhoudingsplichtige die met loontijdvakken van een week werkt, een aangiftetijdvak van vier weken het meest voor de hand liggen.1

Bij loontijdvakken die langer zijn dan een maand of vier weken zal ook een aangiftetijdvak gelden dat het beste aansluit bij het loontijdvak. Bij een loontijdvak van bijvoorbeeld een kwartaal wordt eenmaal per kwartaal, op het moment waarop het loon wordt genoten, loonheffing en premies werknemersverzekeringen ingehouden. Een aangiftetijdvak van een kalendermaand ligt in die situatie het meest voor de hand. Hierbij zal slechts één van de drie aangiften leiden tot een afdracht. Bij het huidige aangiftetijdvak van een kalenderkwartaal voor de loonheffing doet zich iets vergelijkbaars voor bij loontijdvakken van bijvoorbeeld een jaar.

In de huidige situatie is voor de loonheffing in enkele gevallen een afwijkend aangiftetijdvak van toepassing. Het kabinet wil deze afwijkende aangiftetijdvakken ook in de nieuwe situatie waarbij in beginsel een aangiftetijdvak van een kalendermaand of vier weken geldt, handhaven. Het betreft hier de volgende uitzonderingen, die niet alleen voor de loonheffing maar ook voor de premieheffing werknemersverzekeringen zullen gelden:

– voor de inhoudingsplichtige/werkgever die een zelfstandige binnenschipper is en die woonplaats heeft gekozen binnen Nederland (gaat alleen om schippers zonder vaste woonplaats in Nederland die in Nederland wonen of een binnenlandse onderneming drijven): een kalenderhalfjaar tenzij de inspecteur vordert dat geen afwijkend aangiftetijdvak geldt;

– ten aanzien van huispersoneel: het kalenderjaar.

3.2.5.4 Betalings- en aangiftetermijn

In het huidige systeem van afdracht op aangifte voor de loonheffing vinden de afdracht (betaling) en de aangifte van de belasting en premies tegelijkertijd plaats. De aangifte en de afdracht moeten uiterlijk binnen één maand na afloop van het aangiftetijdvak plaatsvinden.

Gezien het belang van een zo actueel mogelijke polisadministratie heeft het kabinet overwogen de aangiftetermijn voor de gecombineerde aangifte loonheffing en premieheffing werknemersverzekeringen te verkorten van één maand tot twee weken. In de adviesaanvragen is de in dit kader relevante uitvoerings- en adviesorganen expliciet verzocht hierover een oordeel te geven. UWV, SVB, het Bkwi, het CVZ en de SER achten een aangiftetermijn van twee weken noodzakelijk gezien het belang van een zo actueel mogelijke polisadministratie. Zij geven aan dat een verkorting van de aangiftetermijn met betrekking tot de uitkeringen en verstrekkingen ingevolge werknemersverzekeringen zou leiden tot minder contacten met werkgevers en minder nabetalingen en terugvorderingen van die uitkeringen en verstrekkingen. Bovendien zouden de mogelijkheden tot fraudebestrijding gediend zijn bij een verkorting van de aangiftetermijn.

Actal adviseert ten aanzien van de aangiftetermijn een afweging van het belang van werkgevers in de diverse branches en het belang van een actuele polisadministratie.

Het kabinet acht een verkorting van de aangiftetermijn bezien vanuit het belang van een actuele polisadministratie en in het verlengde daarvan voor de distribuerende functie van UWV gewenst. Daarnaast hebben ook de overige afnemers (en overigens ook de werkgevers zelf) belang bij actualiteit van de polisadministratie. Met Actal is het kabinet evenwel van mening dat er een afweging gemaakt moet worden tussen enerzijds het evidente belang van een actuele polisadministratie en anderzijds het bij wet te verplichten aangiftegedrag van werkgevers. In deze afweging speelt een rol dat de werkgevers door de invoering van dit wetsvoorstel te maken krijgen met een toename van de aangiftefrequentie van eenmaal per kwartaal naar eenmaal per maand of vier weken en met een toename van de bij de aangifte aan te leveren gegevens. De maandelijkse of vierwekelijkse aangiften zullen immers naast collectieve ook nominatieve gegevens gaan bevatten. In dit licht meent het kabinet dat het onwenselijk is werkgevers tegelijkertijd te confronteren met een kortere aangiftetermijn.

Het kabinet heeft besloten om de huidige aangiftetermijn van één maand vooralsnog te handhaven en werkgevers en de Belastingdienst in 2006 gelegenheid te geven om ervaring op te doen met de nieuwe aangiftesystematiek. Het beleid van Belastingdienst en UWV is erop gericht de feitelijke termijn van aangifte via marktbewerking zoveel mogelijk te bekorten. Daarbij is tevens van belang de verplichting tot het doen van elektronische aangifte zoals opgenomen in het Belastingplan 2004. In 2007 zal vervolgens onderzoek plaatsvinden naar de administratieve- en handhavingsrisico's van een verkorting van de aangiftetermijn. In de eerste helft van 2008 zal dit onderzoek worden afgerond. De resultaten vormen de basis voor de definitieve besluitvorming over de aangiftetermijn per uiterlijk 1 juli 2008. Als besloten wordt tot verkorting van de aangiftetermijn tot twee weken, zal de verkorte aangiftetermijn met ingang van 1 januari 2009 worden ingevoerd.

Ongeacht de besluitvorming over de aangiftetermijn blijft de huidige betalingstermijn van één maand gehandhaafd.

3.2.6 Loontijdvakkensystematiek

Wij stellen voor de bestaande loondagensystematiek voor de premieheffing werknemersverzekeringen te vervangen door een loontijdvakkensystematiek. Daarmee wordt aangesloten bij de toepassing van de tijdvaktabellen in de loonbelasting.

Bij de huidige loondagensystematiek moet de werkgever per werknemer het aantal loondagen bijhouden en moet hij een afzonderlijke berekening maken voor de hoogte van de toe te passen franchise en maximum. Indien een werknemer voltijd werkt en een normaal arbeidspatroon van vijf dagen heeft, levert deze systematiek niet al te veel problemen op. Echter, voor voltijd werknemers met een afwijkend arbeidspatroon moet het aantal loondagen worden bepaald aan de hand van een aantal bijzondere regels die tot doel hebben het verschil in premiedruk zoveel mogelijk te beperken. Voor werkgevers en ook voor UWV is de toepassing van deze bijzondere regels ingewikkeld.

Bovendien leidt de loondagensystematiek ook tot verschil in premiedruk bij deeltijdwerkers. Vijf halve dagen werken of twee en een halve dag geeft bij hetzelfde loon een verschillende premiedruk.

Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, wordt voorgesteld niet meer het aantal loondagen, maar het aantal loontijdvakken de hoogte van de toe te passen franchise en maximum te laten bepalen. De systematiek levert ten opzichte van de huidige systematiek de volgende voordelen op:

– het toepassen van tijdvakken (kwartaal, maand, week, dag) op dezelfde manier als de tijdvaktabellen van de loonheffing is voor werkgevers een vereenvoudiging;

– zeker bij bijzondere arbeidspatronen wordt de uitvoerbaarheid groter en de controle eenvoudiger;

– de verschillen in premiedruk die worden veroorzaakt door bijzondere arbeidspatronen of deeltijd verdwijnen;

– de nieuwe systematiek gaat ook voor de overheid gelden. De deeltijdfactor voor personen die in deeltijd werken, komt te vervallen. Op deze wijze wordt de premieheffingsystematiek voor marktsector en overheid geüniformeerd.

Weliswaar heeft deze systematiek grote voordelen, er is ook een aantal kanttekeningen te plaatsen. Zo heeft de invoering van een loontijdvakkensystematiek inkomensgevolgen voor deeltijdwerkers die op minder dan vijf dagen per week werken. In paragraaf 7.3 wordt hier verder op in gegaan.

Voorts is het zo dat anders dan de loonheffing, de premieheffing werknemersverzekeringen in beginsel definitief is. Voor de loonheffing geldt immers dat dit een voorheffing op de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen is. Eventuele onjuistheden kunnen via de inkomstenbelasting worden rechtgetrokken. De premieheffing werknemersverzekeringen is echter geen voorheffing. Zo kan het voorkomen dat een werknemer in de loontijdvakkensystematiek in totaal meer dan een jaar aan loontijdvakken in het premiebetalingtijdvak heeft. Dit doet zich voor wanneer de werknemer tot meer dan één werkgever in dienstbetrekking heeft gestaan of van meer dan één werkgever loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten (een nabetaling over voorgaand jaar). Dan kan er premie zijn geheven over een hoger bedrag dan het maximumpremieloon. Voor de loondagensystematiek is in het huidige artikel 9, zevende lid, CSV een regeling opgenomen die uitkomst biedt in dergelijke gevallen. Deze regeling is aan de overgang naar een loontijdvakkensystematiek aangepast. Zie voor de nieuwe systematiek ook artikel 2.1.4, onderdeel C, van de Invoeringswet Wfsv.

3.2.7 Correctieberichten

De betekenis van de nieuw op te zetten polisadministratie gaat verder dan die van de huidige VZA. Gelet op het grote belang van de juistheid en de volledigheid van de gegevens in de polisadministratie, met name in verband met eventuele toekomstige uitkeringen, zullen de foutieve gegevens – ongeacht of deze al dan niet tot te lage afdracht hebben geleid – moeten worden verbeterd. Dit zal gebeuren door middel van zogenoemde correctieberichten.

De gecombineerde aangifte loonbelasting/premieheffing, waarmee de polisadministratie gevoed wordt, geschiedt door de werkgever/inhoudingsplichtige. Het is de taak van de werkgever/inhoudingsplichtige te zorgen voor de juistheid van de aangeleverde informatie. In het verlengde hiervan ligt het dan ook in de rede de verplichting voor het corrigeren van foutief aangeleverde gegevens bij de werkgever/inhoudingsplichtige te leggen. Daarnaast dienen de gegevens uit de polisadministratie zoveel mogelijk identiek te zijn aan de gegevens in de salarisadministratie. Ook is het efficiënter en vermindert de kans op foutieve verbeteringen als de werkgever/inhoudingsplichtige door middel van één en dezelfde mutatie zowel zijn eigen salarisadministratie, als de polisadministratie van de juiste gegevens kan voorzien. Tot slot zij opgemerkt dat de werkgever/inhoudingsplichtige immers beschikt over de relevante informatie op nominatief niveau.

Op grond van het bovenstaande is ervoor gekozen in de Wet LB 1964 een bepaling op te nemen die de werkgever/inhoudingsplichtige verplicht de door hemzelf geconstateerde onjuiste gegevens binnen één maand na het constateren van die onjuistheid te verbeteren en op dezelfde wijze aan te leveren als de oorspronkelijke gegevens. Daarnaast wordt in de Wet LB 1964 een bepaling opgenomen waarmee de werkgever/inhoudingsplichtige verplicht kan worden de door de Belastingdienst geconstateerde onjuiste gegevens binnen een door de inspecteur te stellen termijn te verbeteren en op dezelfde wijze aan te leveren als de oorspronkelijke gegevens. Voorzover werkgevers/inhoudingsplichtigen verplicht zijn elektronisch aangifte te doen, betekent dit dat zij ook elektronisch een correctiebericht moeten inzenden. De voor de aangifte te ontwikkelen softwarepakketten die door de werkgevers/inhoudingsplichtigen gebruikt gaan worden, zullen het mogelijk moeten maken om de correctieberichten relatief eenvoudig door de werkgevers/inhoudingsplichtigen te laten aanleveren in dezelfde vorm als de oorspronkelijke gegevens. Werkgevers/inhoudingsplichtigen die een papieren aangifte mogen doen, kunnen de correctie op papier aanleveren.

Er is voor gekozen een bepaling op te nemen waarbij de inspecteur, als hij onjuistheden constateert, keuzevrijheid heeft de correctieverplichting al dan niet op te leggen. Als de Belastingdienst besluit geen correctieverplichting op te leggen, kan de Belastingdienst zelf de onjuistheden laten verbeteren in de polisadministratie. De beslissing al dan niet een correctieverplichting op te leggen kan worden ingegeven door efficiencyoverwegingen of omdat het herstellen van bepaalde onjuistheden niet meer noodzakelijk is. Te zijner tijd zal hiervoor nader beleid worden geformuleerd.

In de nieuwe aangiftesystematiek zal aangifte worden gedaan op basis van voortschrijdend cumulatief rekenen. Voor wat betreft het herstellen van onjuiste informatie in reeds ingediende aangiften zal geen correctiebericht hoeven worden ingediend voorzover de onjuistheid uitsluitend het gevolg is van de doorrekening van een in een eerdere aangifte herstelde looncomponent.

Op dit moment wordt nog onderzocht – in het licht van de juridische kwalificatie van het correctiebericht – hoe dit correctiebericht voor wat betreft de heffingsgevolgen zal worden verwerkt. Daarnaast wordt nog onderzocht of de elektronische indiening van het correctiebericht gecombineerd dient plaats te vinden met de eerstvolgende nog in te dienen aangifte. Een dergelijke gecombineerde aanlevering van deze – overigens zelfstandige berichten – kan een vereenvoudiging betekenen in het geautomatiseerde berichtenverkeer tussen Belastingdienst en werkgever/inhoudingsplichtige.

De nominatieve gegevens in de polisadministratie kunnen gedurende vele jaren van belang zijn. Bijvoorbeeld voor de vaststelling van referteperiodes voor de werknemersverzekeringen, en herlevingen van uitkeringen.

Daarom is bepaald dat de werkgever/inhoudingsplichtige tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin het tijdvak is gelegen waar de aangifte betrekking op heeft, verplicht kan worden de foutieve gegevens door middel van één of meer correctieberichten te corrigeren.

Deze periode komt overeen met de periode waarin een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Voor de sanctie op het niet, niet tijdig, onvolledig of onjuist indienen van een correctiebericht wordt verwezen naar paragraaf 3.7.1.3.

Op dit moment bestaat er geen vergelijkbare verplichting voor werkgevers/inhoudingsplichtigen om onjuistheden te verbeteren. Het invoeren van een correctieverplichting leidt op zichzelf beschouwd als onderdeel van de nieuwe aangiftesystematiek weliswaar tot een administratieve lastenverzwaring, maar de nieuwe aangiftesystematiek en het meervoudig gebruiken van de gegevens in de polisadministratie bij uitkeringsverstrekkingen leiden in het geheel bezien tot een aanzienlijke lastenverlichting.

3.2.8 Anoniemenheffing bij premieheffing werknemersverzekeringen

In artikel 26b van de Wet LB 1964 is een bijzondere tariefregeling neergelegd voor werknemers die niet hun juiste persoonsgegevens aan de inhoudingsplichtige hebben verstrekt of deze gegevens helemaal niet hebben verstrekt.

Deze regeling maakt het mogelijk belasting te heffen naar het maximale tarief zonder aftrek van heffingskortingen.

Dit zogenaamde anoniementarief (52%) is van toepassing in de volgende situaties:

a. de werknemer heeft naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige verstrekt;

b. de identiteit is niet vastgesteld en geen identiteitsdocument is opgenomen in de loonadministratie;

c. de werknemer heeft ter zake onjuiste gegevens verstrekt en de inhoudingsplichtige weet dit of moet dit redelijkerwijs weten.

In de CSV ontbreekt een soortgelijke bepaling. Wanneer bij een looncontrole blijkt dat loon is uitbetaald aan onbekende werknemers, dienen premies te worden nageheven en wel conform de bepalingen van de CSV. Omdat in de administratie van de werkgever in dit soort gevallen vaak geen of heel weinig gegevens zijn opgenomen omtrent aantal werknemers en gewerkte perioden, is het niet mogelijk zonder meer over het totale verzwegen bedrag aan loon premies na te heffen. Voor de toepassing van de franchise- en maximeringsbepalingen van artikel 9 van de CSV op het loon is het noodzakelijk dat per werknemer de gewerkte periode wordt vastgesteld. Wanneer die gegevens niet direct blijken uit de administratie van de werkgever moet worden geprobeerd op basis van de wel aanwezige gegevens het aantal werknemers en de gewerkte perioden te achterhalen. Alleen als dat niet lukt, is het toegestaan om premies na te heffen zonder toepassing van de franchise- en maximeringbepalingen.

Dit betekent dat om tot een juiste wetstoepassing te komen bij het naheffen van premies in dergelijke – doorgaans frauduleuze – situaties veel werk moet worden verricht.

Bij de naheffing van de loonheffing is dit nader onderzoek niet nodig. Naheffing vindt in dit soort gevallen op eenvoudige wijze plaats door het anoniementarief toe te passen. De werkgever kan ook zelf het anoniementarief toepassen.

Voor de Belastingdienst maakt een verschil in behandeling van de naheffing van loonheffing en premies werknemersverzekeringen de uitvoering daarvan nodeloos complex zonder dat er een principiële grond voor is.

Het kabinet acht het daarom in de rede liggen om de premieheffing in deze gevallen op vergelijkbare eenvoudige wijze te laten plaatsvinden. Dit kan worden bereikt door in dezelfde situaties waarin voor de loonheffing het anoniementarief van toepassing is de franchise- en maximeringbepalingen bij de premieheffing buiten toepassing te laten. Wanneer dan bij looncontrole blijkt dat loon is uitbetaald aan onbekende werknemers is het niet meer nodig onderzoek te doen naar aantallen personen en tijdvakken. Als gevolg van de invoering van deze anoniemenheffing kan over het totale bedrag aan loon zonder meer premies worden nageheven. Dit betekent dat veel sneller dan voorheen een naheffingsaanslag van premies kan worden opgelegd.

Deze wijziging zal in de praktijk vooral gevolgen hebben voor de naheffing van premies naar aanleiding van ingestelde looncontroles of fraudeonderzoeken. Juist dan komen gevallen aan het licht waarin werknemers geen, onvolledige of onjuiste gegevens hebben verstrekt.

In reguliere situaties waarin aangifte wordt gedaan, zal de anoniemenheffing veel minder vaak worden toegepast. De werkgever moet immers als gevolg van de anoniemenheffing ook meer premies gaan betalen omdat de franchises en de maximeringsbepalingen niet kunnen worden toegepast. Vanwege dit financiële belang zal de werkgever er des te meer op aandringen dat de werknemer tijdig zijn gegevens verstrekt, zijn identiteit laat vaststellen en hem een afschrift van een identiteitsdocument overhandigt. Verwacht mag dan ook worden dat het gezamenlijk financiële belang van werknemer en werkgever bij het voldoen aan deze verplichtingen ertoe zal leiden dat de desbetreffende regels beter zullen worden nageleefd.

3.3 Naheffing

Als gevolg van de nieuwe aangiftesystematiek zullen zowel de loonheffing als de premies werknemersverzekeringen worden geheven door afdracht op aangifte. Hierbij wordt de belastingen premieschuld niet geconcretiseerd in een door de inspecteur opgelegde aanslag. Indien een werkgever/inhoudingsplichtige de belasting of premies die op aangifte behoort te worden afgedragen niet (geheel) heeft betaald, kan de inspecteur de te weinig betaalde belasting of premies door middel van een aanslag naheffen. Naheffing is mogelijk indien er weliswaar tot een juist bedrag is ingehouden, maar te weinig belasting is afgedragen, maar ook indien er te weinig is afgedragen omdat te weinig is ingehouden.

Indien de werkgever te weinig premies heeft afgedragen, zal het te weinig afgedragen bedrag kunnen worden nageheven overeenkomstig de regels die gelden voor het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting. Indien er zowel loonheffing als premies werknemersverzekeringen worden nageheven, worden deze gespecificeerd opgenomen in één naheffingsaanslag.

Inhoudelijk betekent deze naheffingsmogelijkheid voor premies werknemersverzekeringen geen wijziging. Zowel de voorwaarden voor naheffing van premies werknemersverzekeringen als de termijn waarover kan worden nageheven, komen overeen met de regeling zoals die thans bestaat voor het opleggen van de correctienota.

Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is niet vereist dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt. Evenmin kan de inspecteur een «ambtelijk verzuim» hebben begaan dat een naheffing zou kunnen beletten. De inspecteur heeft voorts, indien daartoe aanleiding bestaat, de mogelijkheid meerdere opvolgende naheffingsaanslagen over hetzelfde tijdvak op te leggen. De naheffingbevoegdheid wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Afhankelijk van het antwoord op de vraag of de werkgever verweten kan worden dat er te weinig premies zijn afgedragen, zal in de naheffingsaanslag een boete worden begrepen.

Omkering van de bewijslast

Overgang naar het fiscale regime heeft tot gevolg dat de verzwaring van de bewijslast die geldt voor inhoudingsplichtigen die zich niet houden aan bepaalde in de AWR genoemde verplichtingen ook gaat gelden voor de premieheffing werknemersverzekeringen.

Indien een werkgever/inhoudingsplichtige de vereiste aangifte niet heeft gedaan dan wel niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikelen 41, tweede lid, 47, 47a, 49, 52 en 53, eerste lid, onderdeel b, AWR kan de inspecteur de juistheid van de aangifte en daardoor de hoogte van de afdracht niet goed beoordelen. In dergelijke gevallen kan de inspecteur, indien hij het vermoeden heeft dat te weinig premies zijn afgedragen, een naheffingsaanslag opleggen zonder dat de hoogte van die aanslag door hem bewezen hoeft te worden. De naheffingsaanslag hoeft slechts gebaseerd te zijn op een redelijke schatting. Het is vervolgens aan de werkgever/inhoudingsplichtige te bewijzen dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is. Slaagt de werkgever/inhoudingsplichtige hierin niet, dan wordt op grond van de artikelen 25, zesde lid, 27e en 27j AWR bij uitspraak op bezwaar respectievelijk beroep en hoger beroep de naheffingsaanslag gehandhaafd.

De werkgever/inhoudingsplichtige heeft in deze situaties een veel zwaardere bewijslast dan in het geval hij wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan. In die situaties zal de inspecteur de hoogte van de naheffingsaanslag moeten bewijzen voorzover de aanslag afwijkt van de ingediende aangifte.

Omkering van de bewijslast heeft dus tot gevolg dat bezwaren worden afgewezen tenzij de werkgever/inhoudingsplichtige aantoont dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is. De bewijslast gaat in dergelijke situaties verder dan die van de redelijke bewijslastverdeling zoals die overigens in Awb-procedures van toepassing is.

Het feit dat het niet voldoen aan bedoelde verplichtingen de heffing van premies in dezelfde mate frustreert als de heffing van de loonbelasting, rechtvaardigt conforme toepassing van artikelen 25, zesde lid, 27e en 27j van de AWR op de premieheffing.

De zogenoemde omkering van de bewijslast geldt niet indien de belanghebbende geen schuld heeft aan het niet doen van de vereiste aangifte of het niet nakomen van bedoelde verplichtingen.

De omkering van de bewijslast mag geen betrekking hebben op de vergrijpboete. Dit houdt verband met het strafkarakter van de boete en het voor boetes geldende beginsel dat men voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel bewezen is.

3.4 Beschikkingen collecterend loket

3.4.1 Werknemers en werkgevers in de zin van de werknemersverzekeringen

Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de inhoud en uitleg van de begrippen inhoudingsplichtige en werknemer voor de loonbelasting, werkgever en werknemer voor de werknemersverzekeringen en verzekerde voor volksverzekeringen.

De keuze voor één rechtsgang voor premiezaken en belastingzaken zal leiden tot meer eenheid bij de uitleg van de hiervoor vermelde begrippen. Dit leidt tot vereenvoudiging en voorkomt bovendien de noodzaak tot een dubbele rechtsgang bij premie- en belastingzaken. Ter bevordering van de eenheid in jurisprudentie bij uitkeringszaken en premiezaken, wordt beroep in cassatie opengesteld voor geschillen over het verzekerd zijn in het distribuerende proces (zie ook paragraaf 3.5.6).

3.4.2 Vaststelling van verzekeringsplicht

3.4.2.1 Belang van het verzekerd zijn voor collecterende en distribuerende functie

De vraag of een werknemer verzekerd is voor de werknemersverzekeringen is zowel van belang voor de collecterende functie als voor de distribuerende functie van de werknemersverzekeringen.

Bij het collecterende loket is uitsluitend de werkgever belanghebbende bij de vaststelling van de verzekeringsplicht. Een werkgever is alleen premies werknemersverzekeringen verschuldigd over het loon van zijn werknemers als zij verzekerd zijn. Werknemers zijn in het collecterende loket alleen belanghebbende bij de inhouding van premies werknemersverzekeringen op hun loon. De werknemer kan tegen deze inhouding in bezwaar gaan bij de inspecteur (zie paragraaf 3.5.3).

Bij het distribuerende loket is uitsluitend de werknemer belanghebbende bij de vaststelling van de verzekeringsstatus voor de werknemersverzekeringen. Alleen verzekerde werknemers kunnen in aanmerking komen voor een WW-, WAO- of ZW-uitkering, of voor een verstrekking op grond van de Zfw. Alleen bij de beoordeling van de verzekeringsplicht in het kader van de verstrekking van een WAO-uitkering is ook de werkgever belanghebbende. De werkgever heeft belang bij deze beschikking vanwege het rechtstreekse effect hiervan op de door hem te betalen gedifferentieerde WAO-premie.

3.4.2.2 Vaststellen verzekeringsstatus in het collecterende en distribuerende loket

In beginsel beoordeelt de werkgever of zijn werknemers verzekerd zijn. Bij twijfel over de verzekeringsstatus kan een beschikking op aanvraag worden afgegeven. Daarnaast vindt altijd een beoordeling van de verzekeringsstatus plaats bij uitkeringsaanvragen en is ook bij looncontroles regelmatig een beoordeling van de verzekeringsplicht aan de orde.

In de huidige situatie kunnen zowel werkgevers als werknemers zich bij twijfel over de verzekeringsstatus wenden tot UWV. In de praktijk vindt de beoordeling van de verzekeringsstatus plaats binnen diverse organisatieonderdelen van UWV. De werkgever zal doorgaans een uitspraak over de verzekeringsstatus vragen bij het collecterende loket van UWV en de werknemer komt hiervoor doorgaans in aanraking met het distribuerende loket van UWV. Daarnaast zal de werknemer zich voor de beoordeling van zijn verzekeringsstatus voor de Zfw wenden tot het ziekenfonds.

Het verschil tussen de huidige situatie en de nieuwe situatie is dat de collecterende en distribuerende loketten, waar de verzekeringsstatus wordt beoordeeld, straks in verschillende organisaties worden gelokaliseerd. Voor de Zfw is dit in feite al het geval.

De overheveling van het collecterende loket naar de Belastingdienst betekent voor een werkgever dat hij zich voortaan uitsluitend kan wenden tot de Belastingdienst met een aanvraag voor de beoordeling van de verzekeringsstatus. Naast de beoordeling van de verzekeringsstatus op aanvraag, kan de Belastingdienst de verzekeringsstatus ook beoordelen bij looncontroles.

Een werknemer kan net als in de huidige situatie een beschikking over het verzekerd zijn aanvragen bij UWV of voor de Zfw bij zijn ziekenfonds. UWV en de ziekenfondsen zullen daarnaast de verzekeringsstatus van de werknemer beoordelen bij een uitkeringsverstrekking respectievelijk bij een verstrekking op grond van de Zfw.

De Belastingdienst, UWV en de ziekenfondsen zijn verplicht om een beschikking over de verzekeringsstatus af te geven binnen een termijn van 13 weken. Deze beslistermijn is gelijk aan de huidige beslistermijn. Zouden werknemer of werkgever gebruik willen maken van hun recht tot bezwaar en beroep, dan staat voor de werkgever uitsluitend de fiscale rechtsgang open; de werknemer kan uitsluitend in bezwaar bij UWV en/of de ziekenfondsen en vervolgens in beroep bij de rechtbank en de CRvB. Ook hier geldt een uitzondering voor de beoordeling van de verzekeringsstatus in het kader van de verstrekking van een WAO-uitkering, aangezien de werkgever dan als belanghebbende wordt aangemerkt. De werkgever kan bij de verstrekking van een WAO-uitkering in bezwaar bij UWV en vervolgens in beroep bij de rechtbank en de CRvB. Via cassatie kunnen eventuele afwijkende beslissingen over eenzelfde zaak met elkaar in overeenstemming worden gebracht (zie ook paragraaf 3.5 over rechtsbescherming).

Nu zowel de Belastingdienst, UWV als de ziekenfondsen uitspraken kunnen doen over de verzekeringsstatus, is afstemming vereist tussen de betrokken instanties. De Belastingdienst, UWV en de ziekenfondsen informeren elkaar over uitspraken en standpuntbepalingen over de verzekeringsstatus op nominatief niveau. UWV registreert deze informatie in de polisadministratie (zie hoofdstuk 4) en geeft mutaties door aan de Belastingdienst en de ziekenfondsen.

Als UWV of de ziekenfondsen een beschikking afgeven over het verzekerd zijn, brengt de Belastingdienst de werkgever daarvan op de hoogte als dit besluit gevolgen heeft voor de door de werkgever verschuldigde premie. Een dergelijk besluit kan evenals in de huidige situatie leiden tot naheffing of teruggave van premies. De werknemer krijgt periodiek inzicht in zijn verzekeringsstatus via de salarisstrook van zijn werkgever en via het verzekeringsbericht van UWV. Daarnaast heeft de werknemer op grond van de WBP recht op inzage en correctie van zijn persoonsgegevens in de polisadministratie.

Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie kan het voorkomen dat aan meerdere instanties/loketten tegelijkertijd om een beoordeling van de verzekeringsstatus wordt gevraagd. Een goede onderlinge afstemming kan dan waarborgen dat de beschikkingen inzake het verzekerd zijn met elkaar in lijn blijven. Ook is het in de huidige en de toekomstige situatie mogelijk dat een werkgever en een werknemer opeenvolgend een aanvraag doen voor een beschikking over het verzekerd zijn. Bij een opeenvolgende aanvraag is het eerst ingenomen standpunt leidend, tenzij de feiten en omstandigheden van het geval gewijzigd zijn en deze de laatst oordelende instantie aanleiding geven om een afwijkend standpunt in te nemen.

Om te voorkomen dat de organisaties inhoudelijk uiteenlopende opvattingen gaan ontwikkelen over de beoordeling van het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, zal er geregeld overleg plaatsvinden. Daarnaast zullen de Belastingdienst, UWV en de ziekenfondsen in gezamenlijke beleidsbesluiten vastleggen welke procedures en criteria gebruikt worden bij de beoordeling van de verzekeringsplicht. Hierbij zal bijzondere aandacht uitgaan naar de procedures en criteria die een rol spelen bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van bijzondere groepen. Zie voor de internationale aspecten van de beoordeling van de verzekeringsplicht paragraaf 3.9.1.

3.4.3 Premiedifferentiatie WAO

Huidige situatie

In de WAO is een deel van de premie, de basispremie, voor alle werkgevers gelijk. Het percentage van de basispremie wordt vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tegen deze vaststelling is geen bezwaar en beroep mogelijk.

Daarnaast bestaat de gedifferentieerde premie, die is geregeld in artikel 78 van de WAO. De gedifferentieerde premie komt ten gunste van de Arbeidsongeschiktheidskas van waaruit de uitkeringen gedurende de eerste vijf jaar worden bekostigd.

UWV stelt hiervoor een rekenpercentage en een gemiddeld percentage vast.

Tegen deze vaststellingen is evenmin bezwaar en beroep mogelijk.

Vervolgens stelt UWV voor iedere werkgever (met uitzondering van de eigenrisicodrager) een percentage van de gedifferentieerde premie vast.

Eerst wordt aan de hand van het in het refertejaar ten laste van de werkgever gekomen premieplichtig loon vastgesteld of een werkgever een grote of kleine werkgever is.

Voor kleine werkgevers stelt UWV een gedifferentieerde premie per branche vast (branchegewijze premiedifferentiatie). Dit zijn besluiten van algemene strekking waartegen geen bezwaar en beroep openstaat.

Voor iedere grote werkgever wordt door middel van een opslag of korting op het rekenpercentage het percentage van de gedifferentieerde premie door UWV afzonderlijk vastgesteld en per beschikking aan de werkgever meegedeeld. De opslag of korting is gelijk aan het individuele werkgeversrisicopercentage verminderd met het gemiddelde werkgeversrisicopercentage. De wijze van berekening van de individuele risicopercentages en het gemiddelde risicopercentage is geregeld in het Besluit premiedifferentiatie WAO.

Een werkgever kan tegen de hier bedoelde beschikkingen van UWV bezwaar en beroep instellen.

Toekomstige situatie

Ook in de nieuwe situatie stelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het percentage van de basispremie vast. UWV stelt het rekenpercentage, het gemiddelde percentage en de gedifferentieerde premie per branche voor de kleine werkgevers vast. Er verandert op dit punt dus niets.

Alle beslissingen in het kader van de premiedifferentiatie waartegen bezwaar en beroep mogelijk is worden echter voortaan genomen door de Belastingdienst.

Bezwaar- en beroepsprocedures worden ook afgehandeld door de Belastingdienst. Desgevraagd zal UWV in voorkomende gevallen daarbij bijstand verlenen.

3.4.4 Eigenrisico dragen in de ZW en WAO

Huidige situatie

Op grond van artikel 63 van de ZW en artikel 75 van de WAO kan UWV aan een werkgever op aanvraag toestemming verlenen om het risico van betaling van het ziekengeld respectievelijk de arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf te dragen.

De werkgever moet daarvoor een schriftelijke garantie overleggen van een kredietinstelling of verzekeraar waaruit blijkt dat deze de verplichtingen die uit het eigenrisicodragen voortvloeien, nakomt als de werkgever die niet meer nakomt, en voor de ZW tevens een afschrift overleggen van de schriftelijke vastlegging van de wijze waarop de begeleiding van zieke werknemers plaatsvindt.

Het eigenrisicodragen door de werkgever eindigt wanneer de schriftelijke garantie afloopt, de werkgever failliet gaat, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing wordt, of wanneer hij ophoudt werkgever te zijn.

Het eigenrisicodragen wordt beëindigd door UWV op aanvraag van de werkgever en het kan onmiddellijk worden beëindigd door UWV wanneer de kredietinstelling of verzekeraar in financiële problemen raakt. Het eigenrisicodragen voor de ZW kan ook worden beëindigd wanneer de werkgever zich met betrekking tot de begeleiding van zijn zieke werknemers niet meer laat bijstaan door een arbodienst.

Een eigenrisicodrager ZW is over het loon van zijn werknemers een lagere wachtgeldpremie verschuldigd. Een eigenrisicodrager WAO is geen gedifferentieerde WAO-premie verschuldigd. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet; een beschikking is daarvoor niet vereist.

Toekomstige situatie

Zoals eerder aangegeven, wordt het collecterende loket ondergebracht bij de Belastingdienst. Dit betekent dat de werkgever die eigenrisicodrager wil worden zijn verzoek daartoe moet indienen bij de Belastingdienst.

De Belastingdienst beoordeelt of aan de voorwaarden voor eigenrisicodragen wordt voldaan en geeft de beschikking af aan de werkgever. Ook de vaststelling van de beëindiging van het eigenrisicodragen is een taak van de Belastingdienst. De Belastingdienst zal ook de bezwaar- en beroepsprocedures afhandelen.

Gezien de aard van de voorwaarden voor toelating en beëindiging kan de beoordeling door de Belastingdienst plaatsvinden zonder dat het noodzakelijk is UWV daarbij te betrekken.

Hierop geldt één uitzondering en dat is wanneer het eigenrisicodragen in de ZW wordt beëindigd op grond van de omstandigheid dat de werkgever zich met betrekking tot de begeleiding van zijn zieke werknemers niet meer laat bijstaan door een arbodienst. UWV constateert dit feit in de praktijk en wanneer UWV van mening is dat op grond daarvan het eigenrisicodragen moet worden beëindigd, zal UWV dat melden aan de Belastingdienst die dan de werkgever een beëindigingsbeschikking zal zenden.

Opgemerkt wordt dat als gevolg van het feit dat de werkgever op zijn verzoek een distribuerende taak van UWV overneemt, hij ten aanzien van het eigenrisicodragen te maken krijgt met het distribuerende loket van UWV en het collecterende loket van de Belastingdienst.

3.4.5 Vrijstelling basispremie WAO voor ouderen

Op grond van artikel 79a van de WAO heft UWV geen basispremie WAO over het loon van de werknemer die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 54,5 jaar heeft bereikt of die bij indienstneming 50 jaar of ouder is. De geboortedatum van de werknemer is een gegeven dat zich bevindt in de VZA van UWV. Deze regeling wordt ambtshalve door UWV uitgevoerd zonder dat een aanvraag en een beschikking daarop zijn vereist.

In dit wetsvoorstel is de vrijstelling van de basispremie WAO opgenomen in hoofdstuk 3, afdeling 6 van de Wfsv. De regeling is ongewijzigd met dien verstande dat in de nieuwe systematiek de werkgever de vrijstelling zelf toepast bij de afdracht op aangifte. Uiteraard zal de Belastingdienst wel controleren of de vrijstelling terecht is toegepast.

3.4.6 Sectorindeling

Het bedrijfs- en beroepsleven is ingedeeld in sectoren. Werkgevers zijn van rechtswege bij een sector aangesloten op grond van de aard van de door hen verrichte werkzaamheden. De sectorindeling is van belang voor de premiedifferentiatie in de WW. Het eerste halfjaar van een WW-uitkering wordt per sector gefinancierd door middel van een sectorale premie. Deze zogenaamde wachtgeldpremie wordt volledig door werkgevers opgebracht. Met deze financiële prikkel wordt beoogd de vermijdbare werkloosheid terug te dringen en om sectorale initiatieven hiertoe te stimuleren. Daarnaast is de sectorindeling van belang voor de branchegewijze premiedifferentiatie van de WAO en voor regelingen in de privaatrechtelijke sfeer (CAO, pensioenen), aangezien deze regelingen vaak de werkingssfeer van de sectorindeling volgen.

De functie en de inhoud van de sectorindeling wijzigt niet. De uitvoering van de sectorindeling zal worden overgeheveld van UWV naar de Belastingdienst. Dit betekent dat een werkgever de aansluiting bij een sector voortaan schriftelijk moet melden aan de Belastingdienst. De Belastingdienst stelt vast bij welke sector de werkgever is aangesloten en deelt dit schriftelijk mee aan de werkgever. Deze mededeling geldt als een beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat.

De sectorindeling is goed te combineren met de bedrijfsbezoeken die de Belastingdienst reeds aflegt, zoals de startersbezoeken bij nieuwe werkgevers.

3.4.7 Arbeidsgehandicaptenkorting

Op grond van artikel 79b van de WAO en de artikelen 82, 82a en 97c van de WW kan de werkgever op aanvraag een korting krijgen op de door hem verschuldigde WAO- en AWF-premies wanneer hij een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in dienst neemt dan wel herplaatst.

De korting wordt verleend voor zolang de dienstbetrekking duurt, doch ten hoogste voor drie jaar (bij indienstneming) respectievelijk een jaar (bij herplaatsing). Voor werknemers van wie het loon over het kalenderjaar minder bedraagt dan 50% van het minimumloon gelden lagere kortingsbedragen. Voor jonggehandicapten en personen met een REA-voorziening van wie de handicap voor de 17e verjaardag is ontstaan geldt een extra korting.

In de huidige situatie beoordeelt UWV of een werknemer arbeidsgehandicapte is en of aan de andere voorwaarden van de regeling wordt voldaan. De korting wordt in termijnen ofwel in een keer na afloop van het kalenderjaar uitbetaald.

In dit wetsvoorstel is de regeling van de arbeidsgehandicaptenkorting opgenomen in Hoofdstuk 3, Afdeling 6, van de Wfsv. De Belastingdienst zal de arbeidsgehandicapten-kortingsregeling gaan uitvoeren. Om te kunnen beoordelen of aan de voorwaarden voor het verkrijgen van korting wordt voldaan, zijn mede gegevens nodig die zich bevinden in de administratie van UWV. Op verzoek van de Belastingdienst zal UWV de voor de uitvoering van de regeling benodigde gegevens aan de Belastingdienst verstrekken.

3.4.8 Premieregime bij marginale arbeid

In de Wet premieregime bij marginale arbeid is geregeld dat UWV terzake van een dienstbetrekking tussen de werkgever en een uitkeringsgerechtigde op verzoek van de werkgever vrijstelling kan verlenen van de verplichting om premies werknemersverzekeringen te betalen. De werkgever moet wel aangifte doen.

Bij ministeriële regeling kunnen voor de Tabaksverwerkende en Agrarische sector categorieën werknemers worden aangewezen voor wie de vrijstelling ook mogelijk is.

De vrijstelling wordt verleend indien de dienstbetrekking ten hoogste zes aaneengesloten weken duurt en de werkgever in het kalenderjaar niet eerder een dienstbetrekking met de uitkeringsgerechtigde is aangegaan en indien niet eerder in het kalenderjaar voor een dienstbetrekking van die uitkeringsgerechtigde vrijstelling is verleend.

Gezien het feit dat alle bepalingen inzake de premieheffing voor de werknemersverzekeringen in de Wfsv worden opgenomen is genoemde premievrijstellingsregeling nu ook daarin opgenomen. De Wet premieregime bij marginale arbeid kan om die reden worden ingetrokken.

Voorts ligt een overdracht van de uitvoering van UWV naar de Belastingdienst in de rede omdat de Belastingdienst het loket wordt voor het collecterende proces.

Een aanwijzing van categorieën werknemers van de Tabaksverwerkende en Agrarische sector voor wie de premievrijstelling ook mogelijk is, blijft geschieden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

3.5 Nieuwe systematiek rechtsbescherming/rechtsgang premieheffing

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is de regels die gelden voor de heffing en inning van de loonbelasting overeenkomstig toe te passen bij de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen, tenzij afwijkingen of aanvullingen noodzakelijk zijn. Dit uitgangspunt brengt onder meer mee dat terzake van de heffing en de inning van de premies werknemersverzekeringen, alsmede het in dat kader afgeven van beschikkingen door de inspecteur op grond van de Wfsv en de Zfw, ook de voor de Wet LB 1964 geldende regelgeving van toepassing is. Dit heeft onder andere gevolgen voor de beslistermijnen, de rechtsbescherming en de kostenvergoedingen.

3.5.1 Primaire beschikking op aanvraag

Voor de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen golden tot dusverre verschillende beslistermijnen (redelijke beslistermijn, acht weken en dertien weken). De termijn van acht weken kon verlengd worden met een redelijke termijn of met zes maanden (indien informatie uit het buitenland wordt gevraagd). Met de inwerkingtreding van de Wfsv geldt in beginsel ook voor de heffing en de inning van de premies werknemersverzekeringen de beslistermijn van één jaar genoemd in artikel 5a AWR. Voor deze benadering is gekozen vanuit een oogpunt van consistentie in de rechtsbescherming voor zowel de heffing en inning van de loonbelasting als die voor de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen. Alhoewel dit in eerste instantie de indruk zou kunnen wekken dat hiermee een verslechtering van de rechtsbescherming van belanghebbende in premieheffingzaken optreedt, moet worden bedacht dat deze beslistermijn van een jaar weliswaar de formele beslistermijn is, maar dat in de praktijk op grond van het Voorschrift Awb 1997 de beschikking in het merendeel van de gevallen door de inspecteur wordt genomen binnen de ingevolge de Awb geldende redelijke termijn van acht weken.

Op de in artikel 5a AWR opgenomen beslistermijn van een jaar wordt slechts voor een drietal beschikkingen op aanvraag een uitzondering gemaakt. Dit betreft de beslissing omtrent de vaststelling van het verzekerd zijn, de beslissing omtrent de sectorindeling van de werkgever en de beslissing omtrent het eigenrisicodragerschap. Voor deze beschikkingen geldt thans een beslistermijn van dertien weken. Vanwege het belang voor de werkgever van een tijdige beslissing hieromtrent is ervoor gekozen voor deze drie beslissingen een kortere beslistermijn dan de formele fiscale beslistermijn te hanteren. Toepassing van het fiscale regime zou betekenen dat een werkgever pas na het verstrijken van de éénjaarstermijn bezwaar kan instellen tegen een fictieve weigering. Omdat uit de ervaringen van UWV is gebleken dat voor het afgeven van deze beschikkingen in de regel meer tijd nodig is dan de Awb-termijn van acht weken is er niet voor gekozen voor genoemde drie beschikkingen de Awb-termijn in te voeren, maar de thans geldende – van de fiscaliteit afwijkende – wettelijke beslistermijn van dertien weken te handhaven. Indien binnen deze termijn geen beschikking is afgegeven, moet de werkgever de mogelijkheid blijven houden tegen een fictieve weigering in bezwaar te gaan.

Voor de overige beschikkingen zal de AWR-termijn worden gevolgd.

3.5.2 Bezwaar

Het van toepassing worden van de AWR leidt tot de overgang van een open systeem als het gaat om bezwaar en beroep, naar een gesloten systeem. Dit houdt in dat alleen tegen de in art. 26 AWR (nieuw)1 genoemde besluiten bezwaar en beroep mogelijk is. In dit kader wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat ook terzake van de beschikkingen die door de inspecteur op grond van de Wfsv worden genomen de AWR van overeenkomstige toepassing is. Teneinde geen inbreuk op het gesloten systeem van de AWR te maken, worden de beschikkingen die door de inspecteur op grond van de Wfsv en de Zfw (via de Invoeringswet Wfsv) worden genomen in de desbetreffende wetsartikelen aangeduid als «voor bezwaar vatbare» beschikkingen. Met het benoemen van de beschikkingen als voor bezwaar vatbaar, is beoogd het huidige niveau van de rechtsbescherming te handhaven.

3.5.3 Belanghebbende

De keuze voor een fiscale rechtsgang voor de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen heeft onder meer tot gevolg dat, gelet op de artikelen 26 en 26a AWR (nieuw), de werknemer ook voor zaken inzake de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen als belanghebbende in de procedure voor de fiscale rechter kan worden aangemerkt. Het betreft dan zaken waarbij de werknemer bezwaar heeft tegen de van hem ingehouden premies werknemersverzekeringen, zoals de premies WW en Zfw. In situaties waarin geen sprake is van inhouding van premies werknemersverzekeringen op het loon van de werknemer is er geen rechtstreeks belang van de werknemer in het collecterende proces. De keuze om de werknemer, waar het gaat om de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen, een overeenkomstige rechtsbescherming te bieden als voor de heffing en inning van de loonbelasting, kan tot gevolg hebben dat zowel de werkgever als de werknemer van wie is ingehouden, bezwaar maakt of beroep instelt. Volledigheidshalve merken wij op dat voorzover geschillen over de inhouding hun oorzaak vinden in de arbeidsrechtelijke sfeer, de werknemer aangewezen blijft op een civiele procedure.

Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel wordt wat betreft de beschikkingen die in het kader van de heffing en inning (het collecterende proces) van de premies werknemersverzekeringen door de Belastingdienst aan de werkgever worden afgegeven, de werknemer niet als belanghebbende beschouwd. Dit betekent bijvoorbeeld dat de werknemer geen (derde) belanghebbende is bij een tot zijn werkgever gerichte beschikking inzake het verzekerd zijn. Wel moet worden bedacht dat in situaties waarin een aan de werkgever gerichte beschikking over het verzekerd zijn leidt tot inhouding van premies werknemersverzekeringen op het loon van de werknemer, de werknemer ingevolge dit wetsvoorstel tegen de inhouding als zodanig in bezwaar en beroep kan komen. Indien een aan de werkgever gerichte beschikking niet leidt tot verzekeringsplicht en dus niet tot inhouding van premies werknemersverzekeringen, heeft de werknemer de mogelijkheid om bij UWV of het ziekenfonds een beschikking over het verzekerd zijn aan te vragen. Deze beschikking over het verzekerd zijn ziet dan niet op de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen, maar op de aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen (het distribuerende proces). Op deze wijze wordt de werknemer een adequate rechtsbescherming geboden.

Voor de rechtspositie van de werkgever treden er op dit onderdeel geen veranderingen op, zij het dat hij zich in het kader van het collecterend proces niet meer wendt tot UWV of het ziekenfonds, maar zich uitsluitend tot de Belastingdienst kan wenden. Voor zover de werkgever thans belanghebbende is bij besluiten die het UWV ook in de toekomst blijft nemen, verandert de rechtspositie van de werkgever niet (zie ook 3.4.2.1 en 3.4.2.2).

3.5.4 Bezwaarprocedure

De belangrijkste afwijkingen die de fiscale bezwaarprocedure kent ten opzichte van de Awb, en die nu ook voor premieheffing en -inningzaken werknemersverzekeringen gaan gelden, betreffen de termijnen.

In afwijking van de huidige systematiek zal de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangen op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. In het laatste geval geldt de dag van bekendmaking. Bij de inhouding en afdracht van premies vangt de termijn aan op de dag na de inhouding of afdracht.

De AWR geeft de inspecteur voor het doen van uitspraak op bezwaar een beslistermijn van één jaar. Deze termijn kan met toestemming van de Minister van Financiën verlengd worden met nog een jaar. Omdat de beslistermijn voor bezwaarschriften formeel één jaar is (met onder omstandigheden een verlenging van een jaar) kan een belastingplichtige pas na overschrijding van die termijn(en) beroep instellen wegens fictieve weigering en niet reeds na overschrijding van de zes weken termijn. Zoals hiervoor is aangegeven is in het Voorschrift Awb 1997 echter bepaald dat de inspecteur zich in beginsel houdt aan de Awb-termijn van in dit geval zes weken. Van de mogelijkheid tot verlenging met toestemming van de Minister van Financiën wordt slechts in uitzonderingsgevallen gebruik gemaakt.

Ten aanzien van de drie beschikkingen waarvoor in paragraaf 3.5.1 gemotiveerd is een beslistermijn van dertien weken te handhaven, is gekozen ook een beslistermijn van dertien weken te hanteren voor de afdoening van het bezwaar.

3.5.5 Beroep en hoger beroep

Na de inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties zal het beroep in premieheffing- eninningzaken – evenals in fiscale zaken – worden ingesteld bij de rechtbank, en hoger beroep bij het gerechtshof. Hierop bestaat één uitzondering. Tegen beschikkingen inzake de sectorindeling is thans slechts beroep bij één feitelijke instantie mogelijk, namelijk bij de CRvB (artikel 129d WW). Deze uitzondering wordt ingevolge dit wetsvoorstel gehandhaafd, met dien verstande dat beroep dan kan worden ingesteld bij het gerechtshof. Het betreft hier een ingewikkelde materie, waarmee grote financiële belangen van werkgevers gemoeid kunnen zijn; een snelle afdoening (in één feitelijke instantie) is daarom onverminderd gewenst. In deze zaken zal overeenkomstig de fiscale rechtsgang – anders dan thans het geval is – ook cassatieberoep openstaan. Aangezien het aantal uitspraken van de CRvB in sectorindelingszaken beperkt is (2000: 7; 2001: 6) en daarbij bovendien vrijwel uitsluitend vragen van feitelijke aard aan de orde zijn, zal van cassatieberoep in de praktijk niet of nauwelijks sprake zijn.

De uniformering van de rechtsgang zal ertoe leiden dat de rechtsontwikkeling ten aanzien van gemeenschappelijke elementen in begrippen als loon en dienstbetrekking meer eenheid zal gaan vertonen. Omdat in de sfeer van de premieheffing en -inning nog slechts de fiscale rechtsgang resteert, treden ook synergie-effecten op. Zo zal bij geschillen die nu zowel aan de bestuursrechter als aan de belastingrechter kunnen worden voorgelegd een besparing kunnen worden gerealiseerd, omdat nog slechts sprake is van één rechtsgang. Gedacht kan worden aan procedures inzake geschillen over aansprakelijkheid, het loonbegrip, het begrip dienstbetrekking en rente.

Voor zover de werknemer in beroep gaat tegen een uitspraak op bezwaar inzake de door UWV afgegeven beschikking over het verzekerd zijn, dient dit – evenals thans het geval is – te worden ingesteld bij de bestuursrechter. Er is niet voor gekozen om geschillen over de beschikkingen verzekeringsplicht van het collecterende loket (bij de Belastingdienst) en van het distribuerende loket (bij UWV en ziekenfondsen) bij één rechter onder te brengen. Omdat in de gekozen systematiek zowel de rechtseenheid door cassatie (zie hierna bij 3.5.6) als de rechtsbescherming van de werknemer voldoende gewaarborgd zijn, is ervoor gekozen het uitgangspunt van de twee loketten ook voor de rechtsbescherming door te voeren.

3.5.6 Cassatie

De keuze voor een fiscale rechtsgang in procedures met betrekking tot de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen heeft tot gevolg dat tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof en tegen een schriftelijke uitspraak van de voorzieningenrechter beroep in cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad. Tot dusverre is in de sfeer van de premies werknemersverzekeringen slechts beroep in cassatie mogelijk terzake van de begrippen (on)gehuwd, gezamenlijke huishouding en het loon1, met dien verstande dat in de sfeer van de premies Zfw beroep in cassatie thans alleen voor wat betreft het loonbegrip mogelijk is. Het volgen van de fiscale rechtsgang betekent derhalve een uitbreiding van de cassatiemogelijkheden tot alle geschillen inzake de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen, inclusief de premies Zfw (het collecterende proces). In het nieuwe stelsel worden beslissingen terzake van de verzekeringsplicht in het collecterende proces door de Belastingdienst genomen en in het distribuerende proces door UWV en het ziekenfonds. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en ter bevordering van de eenheid bij de uitleg van het begrip verzekeringsplicht wordt overeenkomstig het advies van de Hoge Raad voorgesteld om – naast de thans reeds bestaande mogelijkheid van cassatie ter zake van de begrippen (on)gehuwd, gezamenlijke huishouding en het loon – ook voor geschillen over het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen in het distribuerende proces de mogelijkheid van cassatie te creëren. De mogelijkheid om in cassatie te gaan bij geschillen inzake het verzekerd zijn is er overigens thans al in de volksverzekeringen. In die zin is sprake van harmonisatie.

3.5.7 Proceskostenvergoeding

Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt de proceskostenvergoeding voor de kosten van een procedure inzake de premies werknemersverzekeringen thans € 322 per punt. Voor procedures tegen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de WFV geldt thans een proceskostenvergoeding van € 161 per punt. Reden waarom voor fiscale bezwaarschriften een lagere vergoeding in het leven is geroepen is dat deze veelal betrekking hebben op het herstel van administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte correcties. Het forfait van € 161 komt daarmee ongeveer overeen met de gemiddelde werkelijke kosten van een bezwaarschrift voor een belanghebbende. Het uitgangspunt dat de fiscale regeling in beginsel ook geldt voor de werknemersverzekeringen leidt ertoe voor bezwaarprocedures inzake de premies werknemersverzekeringen ook de fiscale puntenvergoeding te hanteren. Dit houdt voor premieheffingzaken een versobering in van de thans bestaande vergoedingsregeling. Maar gelet op de met dit wetsvoorstel beoogde verlaging van de uitvoeringskosten en vermindering van de administratieve lasten, is het niet gewenst op het punt van de proceskostenvergoeding onderscheid te maken tussen werknemersverzekeringen en loonbelasting. Daar waar dezelfde grondslag in geschil is, is een dergelijk onderscheid in de praktijk ook niet te maken. In de overige gevallen betekent het maken van bedoeld onderscheid een te grote wissel op de uitvoeringslasten.

3.5.8 Consequenties voor de rechterlijke macht

Ingevolge de Wfsv staat – na inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties – in alle belastingzaken beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij het gerechtshof (en blijven de cassatiemogelijkheden gehandhaafd). Voor het aantal beroepszaken in geschillen terzake van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen, naar schatting circa 2000 tot 2500 zaken, blijven de gevolgen derhalve beperkt omdat deze zaken bij de rechtbank blijven. Daarbij is een geringe uitbreiding van het aantal beroepszaken bij de rechtbank denkbaar in verband met de beperkte uitbreiding van de rechtsbescherming van de werknemer. Ingevolge de artikelen 26 en 26a AWR (nieuw) kan de werknemer die bezwaar heeft tegen de van hem ingehouden premies voortaan ook naar de belastingrechter.

De heffing- en inningzaken premies werknemersverzekeringen in hoger beroep, naar schatting circa 400 à 500 zaken per jaar, worden overgeheveld van de CRvB naar de gerechtshoven. Dit betekent dat circa 10% van het huidige totale aantal hoger beroepszaken dat door de CRvB wordt behandeld wordt overgenomen door de gerechtshoven. Uitgaande van een personeelsbestand van circa 200 fte's bij de CRvB komt dit neer op een overheveling van 20 fte's (inclusief overhead) van de CRvB naar de gerechtshoven.

De overgang van de rechtsgang heeft daarnaast ook gevolgen voor de Hoge Raad. De mogelijkheden om beroep in cassatie in te stellen in de sfeer van de werknemersverzekeringen zijn thans beperkt tot de uitleg en toepassing van het loonbegrip en de begrippen (on)gehuwd en gezamenlijke huishouding en waar het gaat om premies Zfw is thans alleen voor wat betreft het loonbegrip beroep in cassatie mogelijk. Het aantal cassatiezaken in de sfeer van de heffing en inning van de werknemersverzekeringen is daardoor thans zeer gering, namelijk acht tot tien cassatiezaken per jaar. Met het onderhavige wetsvoorstel worden de cassatiemogelijkheden uitgebreid. Deze uitbreiding is enerzijds het gevolg van het volgen van de fiscale rechtsgang in het collecterende proces. Daarnaast wordt ook in het distribuerende proces een uitbreiding voorgesteld terzake van het verzekerd zijn. Dat heeft tot gevolg dat het voor de werknemer mogelijk wordt ook beroep in cassatie in te stellen tegen een uitspraak van de CRvB terzake van beslissingen genomen door UWV en (waar het de Zfw betreft) het ziekenfonds betreffende het verzekerd zijn in het distribuerende proces. De toename van het aantal beroepen in cassatie als gevolg van deze verruiming zal naar verwachting 20 bedragen. Uitgedrukt in een percentage van het totale aantal zaken op fiscaal terrein zal het gaan om een stijging met 2%.

Naast de hiervoor geschetste gevolgen kunnen synergie-effecten optreden omdat in de sfeer van de heffing en inning nog slechts één rechtsgang resteert, namelijk de fiscale rechtsgang. Van de huidige procedures in de sfeer van de werknemersverzekeringen heeft circa 20% betrekking op procedures inzake de 5%-verhoging bij te lage voorschotvaststelling (deze geschillen zullen overigens na invoering van Walvis en dit wetsvoorstel niet meer voorkomen; voorshands wordt er evenwel van uitgegaan dat er alsdan een gelijk aantal procedures zal worden gegenereerd in verband met verzuimboetes wegens het niet, niet tijdig, onvolledig of onjuist doen van de aangifte), 5% op procedures inzake ketenaansprakelijkheid, 40% op premieberekeningen en het loon ingevolge de sociale verzekeringen, 20% op de verzekeringsplicht en 15% overig (procedures inzake rente en invorderingskwesties). Gelet op de aard van deze procedures kan met name synergie worden verwacht bij de procedures waarbij geschillen omtrent ketenaansprakelijkheid, het loonbegrip, en het verzekerd zijn (met name waar het gaat om het begrip dienstbetrekking en werknemer), rente en invordering aan de orde zijn. Naar schatting zal hierdoor het totaal aantal beroepszaken afnemen met ongeveer 25% van het huidige aantal beroepszaken in de sfeer van de werknemersverzekeringen (500 à 600 zaken).

Naar verwachting kunnen extra lasten (voor het totaal van de organisatie van de rechterlijke macht) die gepaard gaan met de beperkte toename van het aantal beroepszaken bij de rechtbank, de overheveling van werkzaamheden van de CRvB naar de gerechtshoven en de toename van het aantal cassatiezaken worden weggestreept tegen de besparingen die optreden als gevolg van synergie-effecten. Wel zal sprake zijn van enige eenmalige reorganisatiekosten. Deze worden binnen de bestaande budgetten opgevangen.

3.6 Controle, administratieve en informatieverplichtingen

Onder deze verplichtingen worden verstaan de verplichtingen ten dienste van de heffing en inning. Het betreft vooral de informatieverplichtingen voor de werkgever/inhoudingsplichtige en werknemer aan elkaar dan wel de Belastingdienst en de administratieve verplichtingen voor de werkgever/inhoudingsplichtige.

De verplichtingen met betrekking tot de aangifte en de afdracht alsmede de verplichtingen in het kader van de gegevensverstrekking aan (semi)overheidsorganen worden behandeld in paragraaf 3.2 en hoofdstuk 4.

De administratieve en informatieverplichtingen zoals die nu gelden voor de loonbelasting worden overeenkomstig van toepassing op de premies voor de werknemersverzekeringen. Hiermee wordt een vereenvoudiging en stroomlijning van deze verplichtingen bereikt. De overeenkomsten zijn zo groot dat de voor de loonbelasting geldende verplichtingen zonder meer van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Daarmee komen de bestaande overeenkomstige bepalingen in de werknemersverzekeringregelgeving te vervallen.

Jaaroverzichten

Aangezien maandelijks of vierwekelijks de nominatieve gegevens beschikbaar komen, kunnen de verplichtingen tot het verstrekken van de loonbelastingkaart en de jaarloonopgave vervallen. Door middel van de loonbelastingkaart verstrekt de inhoudingsplichtige nominatieve gegevens die voor de belastingheffing en de premieheffing volksverzekeringen van belang kunnen zijn (waaronder het in een kalenderjaar genoten loon en de ingehouden belasting). De werkgever verstrekt via de jaarloonopgave de nominatieve gegevens die voor de premieheffing werknemersverzekeringen van belang kunnen zijn. In verband met mogelijke aanloopproblemen waardoor de kwaliteit van de in de polisadministratie opgenomen nominatieve gegevens in het begin nog niet voldoende is, komen deze verplichtingen wellicht pas na een overgangsperiode (van maximaal twee jaar) te vervallen (zie ook artikel 4.3 van de Invoeringswet Wfsv). Dit zal voor de werkgever/inhoudingsplichtige slechts een in de tijd beperkte extra last betekenen, namelijk het separaat verstrekken van de reeds op aangifte verstrekte nominatieve gegevens ten behoeve van de Belastingdienst. Eventuele aanloopproblemen zullen hierdoor geen nadelige invloed hebben op de werkzaamheden van de Belastingdienst, terwijl een zo spoedig mogelijke overheveling van de uitvoering van de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst niet wordt opgehouden.

De verplichting voor de inhoudingsplichtige om de werknemer een opgave te verstrekken van het in het kalenderjaar genoten loon, de ingehouden belasting en van andere gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting – door middel van de zogenoemde jaaropgave – blijft bestaan omdat de werknemer deze informatie nodig kan hebben voor zijn aangifte inkomstenbelasting en hij deze informatie niet langs andere weg verkrijgt.

Enkele noemenswaardige wijzigingen

De keuze voor de fiscaliteit leidt tot de volgende noemenswaardige wijzigingen voor de werknemersverzekeringen.

In de socialeverzekeringsregelgeving zijn (ex)werknemers verplicht informatie te verstrekken over de (ex)werkgever, in de fiscaliteit niet. Deze verplichting is niet overgenomen, omdat naar verwachting het ontbreken van een dergelijke verplichting een goede uitvoering van de premieheffing eninning door de Belastingdienst niet in de weg zal staan.

In de AWR en IW is bepaald dat degene die op grond van de AWR verplicht is een administratie te voeren ook verplicht is informatie te verschaffen die voor de belastingheffing ofinning van derden van belang kan zijn. Gelet op het belang van deze regeling voor een goede uitoefening van de taken door de inspecteur en ontvanger, en gelet op de samenhang tussen de heffing en inning van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen, is ervoor gekozen deze regeling ook te laten gelden voor de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen.

De verplichting voor degene die een gebouw of grond in gebruik heeft om toegang te verlenen aan de inspecteur is in de AWR ruimer geformuleerd dan de verplichting opgenomen in de Wet SUWI. Op grond van de Wet SUWI hebben alleen opsporingsambtenaren in het kader van een opsporingsonderzoek recht tot toegang voorzover noodzakelijk ter vervulling van hun taak. De AWR biedt ook aan controleambtenaren in het kader van een boekenonderzoek recht tot toegang. Toepassing van de bevoegdheid uit de AWR is slechts mogelijk binnen de kaders die de Algemene wet op het binnentreden daarvoor geeft. Hierdoor is het gebruik van deze bevoegdheid met voldoende waarborgen omkleed en kan deze bevoegdheid ook gebruikt worden in het kader van heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen.

De AWR kent voor administratieve gegevens een bewaartermijn van zeven jaar. Dit is langer dan de 5 jaarstermijn die in de Wet SUWI was opgenomen en komt overeen met de bewaartermijn die in het civiele recht wordt gehanteerd. Het overeenkomstig toepassen van de fiscale bewaartermijn zal in de praktijk naar verwachting nauwelijks een verzwaring betekenen omdat in het oude Loonadministratiebesluit reeds zoveel mogelijk aansluiting was gezocht bij de loonbelastingverplichtingen en in de praktijk in de meeste gevallen administraties reeds zeven jaar moeten worden bewaard.

Indien de in te houden loonbelasting mede afhankelijk is van het loon dat verstrekt is of geacht wordt te zijn verstrekt door een derde, is die derde – op grond van artikel 94 Uitv.reg. LB 2001 – verplicht de voor de loonbelasting van belang zijnde gegevens te verstrekken aan de werkgever/inhoudingsplichtige. Deze bepaling is ook op de premieheffing werknemersverzekeringen van toepassing, bijvoorbeeld in de gevallen waarop het huidige achtste lid van artikel 9 CSV ziet.

De bepalingen terzake van vertegenwoordiging zijn in de AWR ruimer geformuleerd dan in de socialezekerheidsregelgeving. Zo kan een belastingplichtige die zich doet vertegenwoordigen voor het onderhoud met de inspecteur verplicht worden zijn vertegenwoordiger daarbij te vergezellen.

Daarnaast voorziet de AWR in de mogelijkheid een vertegenwoordiger uit te sluiten, indien een juiste belastingheffing met een persoonlijk handelen van degene op wie een verplichting rust, wordt gediend. Gelet op het belang van deze bepalingen voor een goede uitoefening van de taken door de inspecteur ligt het in de rede deze bepalingen ook van overeenkomstige toepassing te laten zijn voor de premieheffing.

De bepaling, dat niemand zich, voorzover het de eigen belastingplicht of de eigen verplichting tot inhouding betreft, met vrucht kan beroepen op een al dan niet wettelijke geheimhoudingsplicht, gaat ook gelden voor de premieheffing eninning werknemersverzekeringen. Gelet op de vergaande geheimhoudingsplicht voor ambtenaren opgenomen in artikel 67 van de AWR en artikel 67 van de IW is dit ook niet bezwaarlijk.

3.7 Sancties

Voor werkgevers en werknemers gelden ingevolge de CSV voor de premieheffing en -inning van de werknemersverzekeringen een aantal verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste en volledige loonopgave, het verstrekken van informatie en het voeren van een administratie. Voor het niet of niet geheel voldoen aan deze verplichtingen kan een bestuurlijke boete (verzuimboete of vergrijpboete) worden opgelegd of kan strafrechtelijke vervolging worden ingesteld. Of tot strafvervolging wordt overgegaan, wordt beoordeeld aan de hand van de Richtlijn premiefraude werkgevers inzake fraudegevallen premies werknemersverzekeringen. Thans kan in de sfeer van de werknemersverzekeringen een sanctie volgen op: a) het niet of niet tijdig indienen van de (jaar)loonopgave, b) overtreding van de 5% regeling, c) het niet of niet tijdig indienen van de tussentijdse opgave en d) het doen van een inhoudelijk niet juiste en/of niet volledige loonopgave.

De keuze voor het van overeenkomstige toepassing verklaren van het fiscale regime op de premieheffing en -inning werknemersverzekeringen en de daaruit voortvloeiende fiscale sancties leidt er toe dat alleen nog voor het niet, en het niet tijdig doen van de aangifte bestuurlijke boeten kunnen worden opgelegd. De overtreding van de 5% regeling en het niet of niet tijdig indienen van de tussentijdse opgave kunnen zich in het nieuwe systeem niet meer voordoen. Ten einde de sanctie op de onder d) bedoelde gedraging te handhaven, wordt in paragraaf 3.7.1.1 een nieuwe verzuimboete geïntroduceerd in de AWR. Daarnaast leidt toepassing van het fiscale regime ertoe dat het niet, het gedeeltelijk niet en het niet tijdig betalen van premies werknemersverzekeringen beboet kan gaan worden.

De keuze tussen het opleggen van een bestuurlijke boete of strafrechtelijke vervolging ingevolge de AWR wordt aan de hand van in de ATV-richtlijnen opgenomen criteria gemaakt. Deze richtlijnen komen tot stand in onderling overleg tussen de Belastingdienst en het OM. De ATV-richtlijnen dienen ertoe eenheid te brengen in de wijze van afdoen van zaken. De richtlijnen bevatten beleidsregels die moeten waarborgen dat alleen de ernstige gevallen waar het strafrecht moet worden ingezet, daadwerkelijk in een opsporingsonderzoek worden betrokken. De ATV-richtlijnen hebben een vergelijkbare strekking als de Richtlijn premiefraude werkgevers inzake fraudegevallen premies werknemersverzekeringen.

3.7.1 Bestuurlijke sancties

De AWR maakt, evenals de CSV, onderscheid tussen ernstige en minder ernstige tekortkomingen. Voor de minder ernstige tekortkomingen kan een verzuimboete worden opgelegd, zodra geconstateerd wordt dat bepaalde wettelijke verplichtingen niet zijn nagekomen. Verzuimboeten kunnen worden opgelegd als de betrokkene geen opzet of (grove) schuld kan worden verweten. Alleen als afwezigheid van alle schuld aannemelijk kan worden gemaakt mag deze boete niet worden opgelegd. Als sprake is van een meer ernstige tekortkoming kan een zogenoemde vergrijpboete worden opgelegd. De werkgever/inhoudingsplichtige moet in dat geval verweten kunnen worden dat hij als gevolg van opzet of grove schuld zijn betalingsverplichtingen niet juist is nagekomen. De vergrijpboete kan oplopen tot maximaal 100% van de nageheven belasting. De grondslag van de boete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat, als gevolg van de opzet of de grove schuld, niet of niet tijdig is betaald.

3.7.1.1 Verzuimboete

Ingevolge de AWR (en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB)) gelden bij verzuimen wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte vaste boetebedragen van € 0 bij een eerste verzuim, € 56 bij een tweede verzuim en € 113 bij een derde of volgend verzuim. De AWR kent geen sanctie voor het onjuist/onvolledig indienen van de aangifte loonbelasting.

In de sfeer van de premies werknemersverzekeringen bedraagt de maximale boete voor het niet doen van de loonopgave € 1 361 (eerste verzuim), € 2 269 (tweede verzuim) en € 4 538 (derde en volgend verzuim). Voor het niet tijdig doen van de loonopgave bedragen de boetes € 454 (eerste verzuim), € 1 361 (tweede verzuim) en € 4 538 (derde en volgend verzuim). De boetes worden berekend over de alsnog verschuldigde premies werknemersverzekeringen. Het volgen van het fiscale regime leidt op dit punt derhalve tot het opleggen van lagere boeten dan ingevolge de CSV in de sfeer van de premies werknemersverzekeringen thans mogelijk is.

Daarnaast kunnen ingevolge de AWR verzuimboetes worden opgelegd voor het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van de loonbelasting.

Indien er een juiste aangifte is ingediend kunnen zich twee mogelijkheden voordoen.

In het eerste geval gaat het om het niet, dan wel het gedeeltelijk niet betalen van de loonbelasting. In dat geval kan er een boete worden opgelegd met een maximum van respectievelijk € 1 134 (eerste verzuim), € 2 268 (tweede verzuim) en van € 4 538 (derde en volgend verzuim).

In het tweede geval wordt weliswaar het juiste bedrag betaald, maar niet op tijd. Alsdan wordt er bij een eerste verzuim geen boete opgelegd, bij een tweede verzuim een boete van 1% met een maximum van € 1 134 en bij een derde en volgende verzuim een boete van 5% met een maximum van € 2 268.

Indien het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van de loonbelasting verband houdt met een onjuiste aangifte geldt een verzuimboete van 10% met een maximum van € 4 538.

De termijn waarbinnen een verzuimboete moet worden opgelegd is afhankelijk van de aard van de tekortkoming. Indien sprake is van het niet, dan wel niet tijdig doen van een aangifte vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een verzuimboete na één jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moet worden gedaan. In de overige gevallen vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een verzuimboete na vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete voor het niet, dan wel niet tijdig doen van een aangifte is beperkt tot een jaar omdat de Belastingdienst snel kan constateren of al dan niet of niet tijdig aangifte is gedaan. Het constateren van onjuistheden vergt veelal meer tijd, reden waarom de termijn in die situatie is gesteld op vijf jaren.

De inspecteur heeft ingevolge de AWR een zekere beleidsvrijheid bij het al dan niet opleggen van een verzuimboete. Deze beleidsvrijheid bestaat eruit dat indien de individuele omstandigheden dit rechtvaardigen, kan worden afgezien van het opleggen van een verzuimboete. Dit betreft feitelijk een verschil met het huidige regime ingevolge de CSV.

3.7.1.2 Nieuwe sanctie voor het doen van onjuiste aangifte en verhoging bestaande verzuimboete

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, gelden thans voor het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte loonbelasting geen sancties, terwijl die er wel zijn in de sfeer van de werknemersverzekeringen. Daarnaast geldt voor de loonbelasting voor het niet of niet tijdig doen van de aangifte een veel lagere boete dan thans in de sfeer van de werknemersverzekeringen geldt. Voor de premies werknemersverzekeringen heeft de overgang naar het fiscale boeteregime namelijk tot gevolg dat de onjuiste opgave van artikel 10, tweede lid, CSV niet langer beboetbaar zou zijn en de maximumboete voor het niet of niet tijdig doen van deze opgave verlaagd zou worden van € 454 (eerste verzuim) tot € 4 500 (derde verzuim) naar een boete van maximaal € 113. Gelet op het toenemende belang van een tijdige èn juiste aangifte na invoering van de nieuwe aangiftesystematiek en in het belang van een kwalitatief goede en actuele polisadministratie worden deze gevolgen niet wenselijk geacht. Reden waarom in artikel 67b AWR als beboetbare gedraging tevens de onjuiste en de onvolledige aangifte loonbelasting is opgenomen. Voorts wordt het maximumbedrag van de in artikel 67b AWR opgenomen boete voor de aangifte loonbelasting verhoogd naar het niveau zoals dit ook geldt voor aanslagbelastingen (artikel 67a AWR), dat wil zeggen een verhoging van € 113 naar € 1 134. Hoewel het maximum van deze verzuimboete hiermee op zichzelf beschouwd onder het niveau van de huidige verzuimboete ingevolge de CSV voor het niet, niet tijdig of onjuist/onvolledig indienen van de jaarloonopgave (maximaal € 4 500) blijft, kan naast de boete van artikel 67b AWR, op grond van artikel 67c AWR ook een verzuimboete worden opgelegd voor het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van ten hoogste € 4 537, een boete die de CSV niet kent. Samenvattend leiden de voorgestelde wijzigingen ertoe dat een cumulatie van de in artikel 67b en 67c AWR opgenomen boetes bij een derde en volgend verzuim en zonder matigingsgronden tot een hogere boete (een verhoging met maximaal € 1 134) kan leiden dan thans voor de premies werknemersverzekeringen mogelijk is. Bedacht moet worden dat op grond van de matigingsregels uit het BBBB de boete, afhankelijk van onder andere de ernst van de gedraging lager kan uitvallen. Bovendien moet worden bedacht dat na invoering van de nieuwe aangiftesystematiek sprake is van één aangifte in plaats van twee afzonderlijke aangiften, waardoor een werkgever/inhoudingsplichtige per tijdvak slechts met één verzuimboete kan worden geconfronteerd.

3.7.1.3 Sanctie niet indienen correctiebericht

Om werkgevers/inhoudingsplichtigen te bewegen tot de noodzakelijke medewerking aan het verbeteren van geconstateerde onjuiste gegevens in de polisadministratie (zie paragraaf 3.2.7.1) is het gewenst een sanctie te verbinden aan het niet of niet correct naleven van de verplichting tot het door middel van één of meer correctieberichten indienen van de vereiste correcties.

Het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig voldoen aan deze verplichting is wat de ernst van de gedraging betreft vergelijkbaar met het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig doen van de aangifte zelf. Er is daarom voor gekozen hiervoor in artikel 28b Wet LB 1964 eenzelfde verzuimboete te introduceren als is opgenomen in artikel 67b, tweede lid (nieuw), AWR, van ten hoogste € 1 134. Voor wat betreft de termijn waarbinnen deze verzuimboete moet worden opgelegd, wordt onderscheid gemaakt tussen het geval dat de inspecteur de onjuistheid heeft geconstateerd en het geval dat de werkgever/inhoudingsplichtige zelf de onjuistheid heeft geconstateerd. In het eerste geval kan zeer snel worden geconstateerd of een werkgever/inhoudingsplichtige niet tijdig is met zijn correctiebericht. Tegen deze achtergrond is het redelijk de bevoegdheid om de hier bedoelde verzuimboete van artikel 28b Wet LB 1964 op te leggen, te beperken tot een jaar na het einde van de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen een correctiebericht had moeten worden ingezonden.

In het geval de werkgever/inhoudingsplichtige zelf de onjuistheid constateert, en hierop geen actie onderneemt, kan het langer duren voordat dit door de Belastingdienst wordt opgemerkt. Veelal zal de onjuistheid pas bij een controle aan het licht komen. In verband hiermee is ervoor gekozen de bevoegdheid tot het opleggen van de boete te stellen op dezelfde termijn waarover de werkgever/inhoudingsplichtige verplicht is correctieberichten in te dienen.

Het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig indienen van het correctiebericht is een andere gedraging dan het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig doen van de aangifte zelf. Derhalve kunnen beide gedragingen naast elkaar worden beboet.

Een werkgever/inhoudingsplichtige die zelf constateert dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, kan onder bepaalde voorwaarden een correctiebericht indienen, zonder daarbij het risico te lopen een verzuimboete te krijgen voor de onjuiste of onvolledige aangifte. In verband hiermee is in artikel 28b, vierde lid, van de Wet LB 1964 de bepaling opgenomen dat een werkgever/inhoudingsplichtige die de onjuist of onvolledig ingediende aangifte vrijwillig verbetert of aanvult, geen verzuimboete krijgt opgelegd voor de indertijd onjuist of onvolledig ingediende aangifte. Er is sprake van een vrijwillige verbetering (inkeer) indien een werkgever/inhoudingsplichtige een correctiebericht indient vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend is of bekend zal worden.

Er is voor gekozen in geval van inkeer de verzuimboete voor de onjuiste of onvolledige aangifte geheel te laten vervallen, omdat het belang van een juiste vulling van de polisadministratie meebrengt dat er zo min mogelijk belemmeringen zijn om op eigen initiatief een correctiebericht in te sturen. Opgemerkt wordt dat als een onjuiste of onvolledige aangifte gepaard gaat met een niet (tijdige) betaling op grond van artikel 67c van de AWR zelfstandig een verzuimboete voor niet (tijdige) betaling kan worden opgelegd.

Vergelijking van de situatie waarin een werkgever/inhoudingsplichtige thans zijn aangifte loonheffing en de loonopgave voor de premies werknemersverzekeringen te laat en onjuist indient (waardoor er zowel een belasting- als een premienadeel optreedt) met de situatie waarin straks de nieuwe gecombineerde aangifte te laat en onjuist wordt ingediend (met bijbehorend betaalverzuim), gevolgd door een te laat en onjuist ingediend correctiebericht laat zien dat het maximum van de op te leggen boetes in het nieuwe systeem op hetzelfde niveau ligt als thans.

Het nieuwe systeem betekent wel een duidelijke verschuiving van het beboeten van betaalverzuimen naar het beboeten van informatieverzuimen.

Aangezien thans in de praktijk in veel gevallen de verzuimboete wegens betaalverzuim onder het maximum ligt (omdat het belasting- en premienadeel relatief gering is) zal het nieuwe boeteregime er wel toe kunnen leiden dat een belanghebbende per saldo met een hogere boete wordt geconfronteerd. Dit komt echter alleen dan voor, indien een werkgever/inhoudingsplichtige zowel ten aanzien van de in te dienen aangifte, àls het te betalen bedrag, àls een eventueel in te dienen correctiebericht in verzuim is.

De mogelijkheid van het opleggen van een boete voor onjuiste correctieberichten, in combinatie met de overige sancties die de inspecteur kan hanteren, de matigingsregels uit het BBBB en de inkeerregeling zorgen ervoor dat in elke situatie een adequate sanctie kan worden opgelegd.

3.7.1.4 Vergrijpboete

De CSV kent momenteel de mogelijkheid van het opleggen van een vergrijpboete indien het aan opzet of grove schuld te wijten is dat onjuiste loonopgave is gedaan. De boete wordt berekend over het alsnog verschuldigde premiebedrag. Deze bepaling leidt tot hetzelfde resultaat als de regeling in artikel 67f AWR, met dien verstande dat in artikel 67f aangeknoopt wordt bij de onjuiste betaling, en niet bij de onjuiste aangifte.

Voor wat betreft de hoogte van de vergrijpboete wegens opzet of grove schuld hanteert het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 thans als uitgangspunt een boetepercentage van 25% bij een eerste overtreding en 37,5% bij een tweede en volgende overtreding. Indien er sprake is van fraude wordt een boete opgelegd van 50%. Ingeval van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude kan een boete worden opgelegd van 100%.

Op grond van de AWR wordt ingeval van grove schuld een boete van 25% opgelegd en bij opzet 50%. Indien sprake is van strafverzwarende omstandigheden zoals ernstige en omvangrijke fraude kan de boete verhoogd worden tot 100%.

Het kabinet is van oordeel dat de gevolgen van de overgang naar het fiscale boeteregime ook waar het de hoogte van de vergrijpboeten betreft beperkt blijven.

Met betrekking tot de termijn waarbinnen een boete moet worden opgelegd betekent de keuze voor het fiscale regime een kleine wijziging. Op grond van de AWR moet een vergrijpboete worden opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Deze termijn kan verlengd worden met zes maanden indien de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend worden binnen zes maanden vóór de afloop van bedoelde vijfjaarstermijn. De CSV kent deze verlenging momenteel niet.

Daarnaast is in het BBBB opgenomen dat een boete moet worden opgelegd binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze termijn zal in de praktijk doorgaans korter zijn dan de één jaarstermijn bedoeld in artikel 12d, eerste lid, CSV.

Ter zake van het opleggen van bestuurlijke boeten gelden een aantal waarborgen voor belanghebbenden, zoals het zwijgrecht en de plicht belanghebbende tijdig en in een begrijpelijke taal in kennis te stellen van het voornemen een boete op te leggen. In de CSV zijn deze waarborgen op een vergelijkbare wijze geregeld als in het BBBB. De keuze voor het fiscale systeem leidt dan ook niet tot een verandering in de rechtsbescherming van belanghebbenden.

3.7.2 Strafrechtelijke sancties

Ook de strafbepalingen uit de artikelen 68 en 69 AWR alsmede de artikelen 64 en 65 IW gaan voor de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen gelden. Dit betekent onder andere dat het niet voldoen aan de aangifte-, de informatie- en administratieve verplichtingen strafbaar zijn. Hieronder valt mede de identificatieverplichting van de werkgever en werknemer.

In de meeste gevallen leidt de overeenkomstige toepassing van de AWR tot een verhoging van de gestelde maximumstraffen voor tekortkomingen in de verplichtingen terzake van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen.

Tevens vindt, ingeval van gebruik van valse stukken, op deze manier harmonisering plaats met de maximum straffen die gelden voor het commune delict valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van strafrecht).

Gelet op het toenemende belang van juiste informatieverstrekking ligt aansluiting bij de bestaande fiscale strafmaxima ook voor de hand.

Voor overtredingen wordt de maximumstraf verhoogd van één maand hechtenis of een geldboete van de 2e categorie (€ 2 250) naar zes maanden hechtenis of een geldboete van de 3e categorie (€ 4 500).

Voor misdrijven wordt de maximumgevangenisstraf verhoogd van twee jaar naar vier jaar, en ingeval van gebruik van vals opgemaakte stukken tot zes jaar. De maximale boete voor misdrijven blijft een geldboete van de 4e categorie (€ 11 250) tenzij er sprake is van het gebruik van vals opgemaakte stukken. In dat geval geldt de 5e categorie als maximale boete (€ 45 000). Indien het bedrag aan te weinig geheven belasting hoger ligt dan het maximum van de 4e respectievelijk 5e categorie, dan geldt de te weinig geheven belasting als maximum.

Overigens zal in de praktijk de verhoging van de maximumstraf voor overtredingen op dit moment zelden gevolgen hebben omdat op grond van de thans geldende ATV-richtlijnen overtredingen in beginsel niet strafrechtelijk vervolgd worden.

Met betrekking tot enkele overtredingen van de werknemersverzekeringsbepalingen zal de overgang naar het fiscale strafrechtelijke stelstel leiden tot lagere maximumstraffen, in die zin dat op de overeenkomstige fiscale overtredingen geen hechtenis gesteld is. Ook hiervoor geldt dat, gelet op het feit dat op grond van de geldende ATV-richtlijnen overtredingen in beginsel niet strafrechtelijk vervolgd worden, deze verschillen voor de praktijk op dit moment geen gevolgen zullen hebben.

Indien de ATV-richtlijnen in de toekomst op deze onderdelen gewijzigd zouden worden, kunnen de thans doorgevoerde wijzigingen van de maximumstraffen voor overtredingen van de socialeverzekeringsregelgeving eventueel wel een praktisch belang krijgen.

Het onderscheid tussen overtreding en misdrijf is onder meer van belang voor de verjaringstermijn, de strafbaarheid van poging en de strafbaarheid van medeplichtigheid.

In de AWR en de IW is de indeling gebaseerd op de straf die op het delict is gesteld. In de socialeverzekeringsregelgeving is per delict aangegeven of het een overtreding dan wel een misdrijf is. Hoewel de fiscale systematiek een andere is, leidt toepassing ervan niet tot wijzigingen in de categorisering van deze delicten.

De inkeerbepaling

In de wetgeving voor de werknemersverzekeringen ontbreken inkeerbepalingen ten aanzien van strafvervolging zoals in artikel 69, derde lid, AWR en artikel 65, derde lid, IW zijn opgenomen. Op grond van deze inkeerbepalingen kan een inhoudingsplichtige, voordat hij weet dat de inspecteur of ontvanger op de hoogte is van een strafbaar feit, alsnog zijn verplichtingen volledig en juist nakomen zonder het risico te lopen dat een strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. Overgang naar het fiscale stelsel leidt er toe dat deze inkeerbepalingen ook voor strafbare gedragingen terzake van de werknemersverzekeringen gaan gelden. Deze keuze ligt voor de hand, omdat betrokkene er niet van moet worden weerhouden alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen vanwege de consequentie dat hij toch strafrechtelijk vervolgd zal worden. Ten aanzien van vergrijpboetes geldt dat thans zowel de werknemersverzekeringen als de fiscale wetgevingen een inkeerbepaling kent.

Internationaal

Op grond van artikel 73 AWR en 66 IW is de Nederlandse strafwet is ook van toepassing op ieder die zich buiten het Rijk schuldig maakt aan enig in de belastingwet omschreven misdrijf. Overeenkomstige toepassing van het fiscale regime op de premieheffing werknemersverzekeringen heeft tot gevolg dat in het buitenland gepleegde misdrijven in de sfeer van de premieheffing werknemersverzekeringen in beginsel vervolgd kunnen worden.

3.7.3 Una via

Zowel in de CSV als in de AWR is bepaald dat geen boete wordt opgelegd indien terzake van dat feit tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld. Artikel 69a AWR bepaalt daarnaast dat geen strafvervolging kan worden ingesteld tegen een belanghebbende aan wie terzake van hetzelfde feit reeds een vergrijpboete is opgelegd. Dit is het zogenoemde una via beginsel. Beide regelingen hebben dezelfde strekking, namelijk het voorkomen dat iemand voor hetzelfde feit tweemaal – zowel strafrechtelijk als door middel van een bestuurlijke boete – wordt bestraft.

3.7.4 Toekomstige situatie opsporing

Consequentie van de samenvoeging van de collecterende processen is dat de vervolgingsrichtlijnen in het domein van de loonheffing en de premieheffing werknemersverzekeringen moeten worden geharmoniseerd.

Wat betreft de organisatorische inbedding van de opsporing wordt vooralsnog uitgegaan van de huidige taakverdeling tussen FIOD-ECD en SIOD. Het is immers van groter belang eerst de toezichts- en opsporingsorganisatie vorm te geven. Voor een meer definitieve taakverdeling op de wat langere termijn wordt onderzocht welke maatregelen wenselijk zijn, rekening houdend met het combineren van de heffing en inning van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen, om de efficiency en effectiviteit van de opsporing te bevorderen.

Keuze voor het fiscale regime zal tot gevolg hebben dat de bevoegdheid om te transigeren komt te liggen bij de Belastingdienst bij een daartoe gemandateerd persoon in casu de contactambtenaar.

3.8 Invordering

De invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen gaat geschieden overeenkomstig de voor de invordering van de loonbelasting geldende regels. De ontvanger die belast is met de invordering van de rijksbelastingen en de premie voor de volksverzekeringen wordt tevens belast met het invorderen van de premies voor de werknemersverzekeringen. Indien een werkgever/inhoudingsplichtige de loonbelasting of premies niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet, volgt in de regel een naheffingsaanslag. De werkgever/inhoudingsplichtige wordt een termijn gesteld waarbinnen hij deze aanslag dient te betalen. Als de werkgever/inhoudingsplichtige in gebreke blijft maant de ontvanger hem schriftelijk aan om binnen een daarvoor gestelde termijn alsnog aan zijn betalingsverplichting(en) te voldoen. Blijft de werkgever/inhoudingsplichtige ook na de aanmaning in gebreke dan kan de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Dit dwangbevel strekt zich uit tot het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting, de bij wege van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen, de premies voor de werknemersverzekeringen en daarmee verband houdende bedragen (bijvoorbeeld invorderingsrente).

De gevolgen van het toepassen van de voor de invordering van de loonbelasting geldende regels voor het invorderen van de premies voor de werknemersverzekeringen worden hierna kort beschreven.

Toerekening van betalingen

Wat betreft de wijze van toerekening van betalingen bestaat er geen aanleiding van de in artikel 7, eerste en tweede lid, IW opgenomen regels af te wijken. Deze regels houden in de eerste plaats in dat een betaling op een vordering, die behalve belasting- en premieschuld ook daarmee verband houdende bedragen bevat, door de ontvanger achtereenvolgens wordt toegerekend aan de kosten, de betalingskorting, de invorderingsrente en de belastingaanslag (artikel 7, eerste lid, IW).

Voorts schrijft de IW voor hoe de toerekening van betalingen dient te geschieden indien de belastingaanslag uit meerdere onderdelen bestaat. Hoofdregel is dat in een dergelijke situatie de betaling naar evenredigheid aan de verschillende onderdelen van die aanslag wordt toegerekend. Deze regel lijdt echter uitzondering indien in de belastingaanslag naast belasting tevens premie voor de volksverzekeringen is begrepen. In dat geval wordt de betaling in de eerste plaats toegerekend aan de belasting en vervolgens aan de premie voor de volksverzekeringen. De achtergrond hiervan is gelegen in de regeling inzake schuldige nalatigheid indien de premie voor de volksverzekeringen niet (volledig) is betaald (artikel 4.3.1 Wfsv).

Voor de premies voor de werknemersverzekeringen geldt de regeling inzake schuldige nalatigheid niet. De hoogte van een WW-, ZW- of WAO-uitkering is – anders dan bij de AOW-uitkering (de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet) – niet afhankelijk van het betaald hebben of betaald zijn van premies voor de werknemersverzekeringen. Er bestaat wat betreft de premies voor de werknemersverzekeringen derhalve geen aanleiding om van de in artikel 7, tweede lid, IW opgenomen regel dat een betaling in evenredigheid aan de verschillende in de belastingaanslag begrepen onderdelen wordt toegerekend, af te wijken. De in artikel 15, negende lid, CSV opgenomen regels over de toerekening van betalingen komen te vervallen.

Dwanginvordering

De wijzigingen die als gevolg van dit wetsvoorstel op het terrein van de dwanginvordering optreden hebben betrekking op de werkzaamheden die aan de betekening van een dwangbevel voorafgaan (het verzenden van de aanmaning, het in rekening brengen van aanmaningskosten en de uitvaardiging van het dwangbevel) en op de uitbreiding van de bevoegdheden van de ontvanger als gevolg waarvan hij de premies voor de werknemersverzekeringen versneld kan invorderen (artikel 10 IW) en versneld kan executeren (artikel 15 IW). UWV beschikt niet over de bevoegdheid tot versneld invorderen of versneld executeren.

Voor het overige wijzigt het proces van dwanginvordering van de premies voor de werknemersverzekeringen niet. De reden hiervoor is dat de ontvanger in veel gevallen reeds is belast met de betekening en de tenuitvoerlegging van de door UWV uitgevaardigde dwangbevelen.

Uitbreiding van de bevoegdheden van de ontvanger zodat hij ook terzake van de premies voor de werknemersverzekeringen versneld kan invorderen en versneld kan executeren, is met het oog op een doelmatige invordering van belasting en premies gewenst. In de huidige invorderingspraktijk blijkt namelijk dat het onbetaald laten van premies dikwijls gepaard gaat met het onbetaald laten van de belasting. Als gevolg hiervan moet de belastingdeurwaarder regelmatig dezelfde handelingen verrichten zowel in verband met de betekening en tenuitvoerlegging van het door UWV uitgevaardigde dwangbevel als in verband met de betekening en ten uitvoerlegging van het dwangbevel van de Belastingdienst. In de nieuwe situatie worden belasting, premie voor de volksverzekeringen – voorzover deze bij wege van inhouding worden geheven – en premies voor de werknemersverzekeringen via één naheffingsaanslag geheven. De onbetaald gebleven naheffingsaanslag vormt als uitvloeisel hiervan de enige titel voor dwanginvordering. De aanmaning en het dwangbevel in verband met deze naheffingsaanslag hebben betrekking op de gehele in de naheffingsaanslag begrepen belasting- en premieschuld. Daarnaast zullen de door de ontvanger op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen in rekening gebrachte kosten van vervolging op dit gehele bedrag betrekking hebben. Deze kosten worden derhalve niet langer voor de loonheffing en premies voor de werknemersverzekeringen afzonderlijk in rekening gebracht.

Overigens leidt het in één hand brengen van de fiscale vordering met de premievordering tot onbedoelde gevolgen voor de invorderingspraktijk. In die praktijk benutten de Belastingdienst en UWV elkaars vorderingen over en weer als steunvordering bij een faillissementsaanvraag. Dat laatste gebeurt met name wanneer de individuele verhaalsmiddelen, zoals het executoriale beslag op roerende zaken, niet voldoende soulaas kunnen bieden.

Doordat beide vorderingen in één hand worden gebracht zal in dezelfde omstandigheden niet meer worden voldaan aan de in het faillissementsrecht geldende pluraliteitseis. Het effect zal kunnen zijn dat in situaties waarbij de Belastingdienst en UWV thans gezamenlijk het faillissement kunnen aanvragen, de Belastingdienst dat in de toekomst niet meer kan.

Indien in de toekomst mocht blijken dat de inning van belastingen en premies wordt belemmerd door praktijken waarbij belasting- en premieschuldigen inspelen op deze verandering en belasting- en premieschulden systematisch onbetaald laten in de wetenschap dat de Belastingdienst daartegen niet kan optreden, zal worden overwogen of, en zo ja welke, maatregelen kunnen worden getroffen.

Verrekening

Nu de invordering van de premies werknemersverzekeringen plaatsvindt overeenkomstig de voor de invordering van de loonbelasting geldende regels ligt het in de rede om het in de IW opgenomen verrekeningsregime (artikel 24 IW) en de in de IW opgenomen bevoegdheid van de ontvanger tot het leggen van zogenoemd vereenvoudigd derdenbeslag (artikel 19 IW) van overeenkomstige toepassing te verklaren op de premies werknemersverzekeringen. Het gevolg hiervan is onder meer dat de ontvanger eerder tot verrekening van de premies voor de werknemersverzekeringen kan overgaan. Immers de bevoegdheid tot verrekening van de ontvanger ontstaat onder het huidige regime eerst indien en nadat hij is belast met de invordering van de betreffende premienota (artikel 15, vijfde lid, CSV). In de nieuwe situatie kan de ontvanger tot verrekening van de premies voor de werknemersverzekeringen overgaan zodra de desbetreffende belastingaanslag (naheffingsaanslag) is geformaliseerd: artikel 24, tweede lid, IW spreekt immers van «te innen bedragen». Volgens vast beleid van de Belastingdienst zal de ontvanger in de regel niet tot verrekening over gaan dan nadat de betalingstermijn van de belastingaanslag is verstreken.

Invorderingsrente

Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt (ook) terzake van de in die belastingaanslag begrepen premies voor de werknemersverzekeringen invorderingsrente (artikel 28 IW) in rekening gebracht. Hiermee wordt aangesloten bij de voor belastingen geldende rentesystematiek: bij te late betaling wordt rente in rekening gebracht; is er tijdig betaald en wordt de belastingaanslag verminderd of vernietigd dan wordt rente vergoed. In de nieuwe situatie wordt derhalve niet alleen in enkele in het Besluit incasso en invordering opgesomde situaties invorderingsrente vergoed. Daarnaast is het voor de premies voor de werknemersverzekeringen geldende rentepercentage niet langer dat van de wettelijke rente (artikel 6:120 BW) maar het (thans lagere) voor de heffings- en invorderingsrente geldende percentage.

Voorrechten en verhaalsrechten

Ingevolge artikel 16 CSV zijn vorderingen van UWV wegens premie en bepaalde daarmee verband houdende vorderingen bevoorrecht. Dergelijke vorderingen hebben voorrang op alle andere vorderingen met uitzondering van bepaalde in artikel 16 CSV limitatief opgesomde vorderingen. Aangezien in artikel 21, eerste lid, IW een vrijwel gelijkluidend algemeen voorrecht is opgenomen, kan artikel 16 CSV komen te vervallen.

Het toepassingsbereik van het zogenoemde bodemvoorrecht (artikel 21, tweede lid, IW) en van het fiscale bodemrecht (artikel 22, derde lid, IW) wordt uitgebreid tot de premies werknemersverzekeringen. Onder het nieuwe regime geschiedt de heffing van de loonbelasting, van de premie volksverzekeringen – voorzover deze bij wege van inhouding zijn geheven – en van de premies werknemersverzekeringen in één belastingaanslag. Indien de werkgever/inhoudingsplichtige terzake van deze aanslag ook na aanmaning in gebreke blijft, zal de invordering van de aanslag geschieden bij één door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Dit dwangbevel kan derhalve zowel betrekking hebben op de loonbelasting als op genoemde premies. Mede vanuit het oogpunt van een doelmatige invordering (één aangifte, één aanmaning, één naheffingsaanslag en één dwangbevel) ligt het in de rede de reikwijdte van het bodemvoorrecht alsmede van het fiscale bodemrecht uit te breiden tot de premies voor de werknemersverzekeringen. Indien de reikwijdte van deze fiscale verhaalsrechten beperkt wordt tot de loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft dit tot gevolg dat voorzover in een naheffingsaanslag premies werknemersverzekeringen zijn begrepen niet langer terzake van de (gehele) naheffingaanslag het bodem(voor)recht kan worden uitgeoefend maar alleen voor het deel – van die naheffingsaanslag – dat ziet op loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De ontvanger zou in die situatie gedwongen zijn de naheffingsaanslag in twee delen te splitsen: één gedeelte terzake waarvan hij het bodem(voor)recht kan uitoefenen en één gedeelte waarvoor dit niet mogelijk is.

Het integreren van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen met de heffing en inning van de loonbelasting en de premies volksverzekeringen kan alleen tot de gewenste schaalvoordelen en financiële besparingen leiden indien de werkprocessen van de Belastingdienst en de daarmee samenhangende regelgeving op één leest worden geschoeid. Dit gaat gepaard met een geringe beperking van de verhaalsmogelijkheden van andere, met name private, schuldeisers. Het uitvoeringsbelang dient zwaarder te wegen. Van belang daarbij is dat private partijen, anders dan de Belastingdienst, op basis van vrijwilligheid commerciële transacties zijn aangegaan en van tevoren hebben kunnen overwegen welke zekerheden zij willen bedingen. Overigens wordt erop gewezen dat in de Leidraad Invordering 1990 is bepaald dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in de gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde.

De voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van deze fiscale verhaalsrechten tot de premies werknemersverzekeringen is in lijn met het huidige voor de premie voor de volksverzekeringen geldende regime: voorzover deze premie bij wege van inhouding wordt geheven kan de ontvanger terzake van de in een naheffingsaanslag begrepen premie deze verhaalsrechten toepassen.

Uitstel van betaling ingevolge de IW

De ontvanger beslist op een verzoek om uitstel van betaling van een naheffingsaanslag (waarin premies voor de werknemersverzekeringen kunnen zijn begrepen). Een dergelijk verzoek zal steeds schriftelijk moeten worden gedaan. Als er bezwaar tegen de naheffingsaanslag is gemaakt merkt de Belastingdienst het bezwaar(schrift) tevens aan als (schriftelijk) verzoek om uitstel van betaling. Anders dan UWV verleent de ontvanger in beginsel uitstel van betaling totdat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De ontvanger kan aan het verlenen van uitstel van betaling de voorwaarde verbinden dat de belasting- of premieschuldige zekerheid stelt (bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie).

Een andere wijziging ten opzichte van de huidige situatie is dat de werkgever uitstel van betaling kan verzoeken van de in een naheffingsaanslag begrepen premies voor de werknemersverzekeringen als hij binnen afzienbare tijd een door de ontvanger uit te betalen bedrag verwacht. Het belastingjaar of belastingtijdvak waarop de teruggaaf betrekking heeft moet dan wel zijn afgelopen en het verzoek om teruggaaf moet zijn ingediend.

Met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling aan een belastingschuldige die in betalingsmoeilijkheden verkeert, wijzigt er niets. Conform het beleid van UWV honoreert de ontvanger in een dergelijke situatie een verzoek om uitstel van betaling uitsluitend indien de onderneming in kwestie voldoende levensvatbaar is en er geen andere kredietfaciliteiten meer openstaan. In dat geval kan een betalingsregeling worden getroffen over een zo kort mogelijke periode die maximaal één jaar duurt.

Daarnaast is van belang dat de in de Awb opgenomen bepalingen inzake bezwaar en (administratief) beroep (de hoofdstukken 6 en 7) niet gelden bij de invordering van rijksbelastingen (artikel 1, tweede lid, IW). Hierdoor staan de in die wet opgenomen bezwaar- en beroepsmogelijkheden niet open voor degene die een beslissing van de ontvanger om (bijvoorbeeld) geen uitstel van betaling te verlenen, wil betwisten (deze mogelijkheden staat thans wel open voor degene die een inhoudelijk vergelijkbare beschikking van UWV heeft ontvangen). In plaats daarvan heeft de belasting- of premieschuldige de mogelijkheid administratief beroep in te stellen bij de terzake bevoegde directeur van de Belastingdienst. Deze toetst of de ontvanger in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De belasting- of premieschuldige kan zich in een dergelijke aangelegenheid ook tot de civiele rechter wenden.

Uitstel van betaling ingevolge de AWR

De inspecteur is bevoegd uitstel van betaling te verlenen voor de voldoening of de afdracht van belasting indien tijdig een verzoek om teruggaaf van belasting is ingediend (artikel 19, tweede lid, onderdeel b, AWR). Deze bevoegdheid, die nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling AWR 1994, heeft alleen betrekking op loonbelasting of omzetbelasting over een bepaald tijdvak. Dit uitstel wordt slechts verleend tot het bedrag van de teruggevraagde omzetbelasting. Omdat onder het in artikel 30 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 opgenomen begrip «loonbelasting» tevens de premies voor de werknemersverzekeringen worden verstaan, wordt de reikwijdte van de bevoegdheid van de inspecteur tot verlenen van uitstel van betaling uitgebreid tot de te betalen premies voor de werknemersverzekeringen. Het uitstel dat is verleend op basis van artikel 19, tweede lid, onderdeel b, AWR heeft alleen betrekking op de afdracht. De aangifteverplichting loopt op de reguliere wijze door.

Deze wijze van «verrekening» heeft geen gevolgen voor de afdracht aan de fondsen. De teruggave omzetbelasting zal (mede) worden gebruikt voor de afdracht van de premies voor de werknemersverzekeringen.

Kwijtschelding

Indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan, verleent de ontvanger geheel of gedeeltelijk kwijtschelding van een belastingaanslag die een belastingschuldige niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar te voldoen (artikel 26 IW). Voorzover kwijtschelding wordt verleend, gaat de belastingschuld, zonder dat deze is betaald, teniet. Het kwijtschelden van een belastingschuld heeft tot gevolg dat het terzake geldende vorderingsrecht van de ontvanger tenietgaat. Nadat de ontvanger kwijtschelding heeft verleend, kan hij de kwijtgescholden belasting niet meer verrekenen.

Kwijtschelding van premies werknemersverzekeringen is niet in de wet geregeld. In plaats van kwijtschelding past UWV de figuur van het buiten invordering stellen toe. Het buiten invordering stellen van premieschulden is geregeld in het Besluit incasso en invordering . Indien UWV zijn vordering op de premieschuldige (gedeeltelijk) buiten invordering stelt, gaat de betreffende premieschuld niet teniet. UWV zegt de premieschuldige alleen toe dat tegen hem – veelal gedurende een bepaalde periode – geen (dwang)invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen. Omdat het vorderingsrecht van UWV op betaling van de premieschuld niet tenietgaat, kan UWV ook na deze toezegging de premieschuld nog steeds verrekenen. De Belastingdienst kent een met het buiten invordering stellen vergelijkbaar figuur: het niet verder bemoeilijken.

Voortaan zal de ontvanger ook kwijtschelding kunnen verlenen van de in een naheffingsaanslag loonbelasting begrepen premies werknemersverzekeringen.

De Belastingdienst is in de praktijk zeer terughoudend bij het kwijtschelden van belastingschulden in de zakelijke sfeer. Op grond van de bepalingen van de IW en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (UR IW) wordt aan een inhoudingsplichtige uitsluitend kwijtschelding van een naheffingsaanslag verleend in het kader van een akkoord met alle schuldeisers en wanneer er geen redelijke mogelijkheid aanwezig is om een derde voor deze belastingschuld aansprakelijk te stellen. De ontvanger verleent alleen medewerking aan een dergelijk akkoord indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan (artikelen 21 en 22 UR IW). Indien op een inhoudingsplichtige/natuurlijk persoon de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (artikel 283 e.v. Faillissementswet) van toepassing is verklaard, gelden afwijkende (minder stringente) voorwaarden voor het verlenen van instemming – door de ontvanger – met een akkoord (artikelen 19a en 22a UR IW).

De belastingschuldige die de beslissing van de ontvanger op een kwijtscheldingsverzoek wil betwisten, kan voortaan via die ontvanger beroep instellen bij de directeur van de Belastingdienst (artikel 24 UR IW). Daarnaast kan de belastingschuldige zich tot de burgerlijke rechter wenden.

De ontvanger is op grond van artikel 53, derde lid, IW tevens bevoegd aan de voor een (deel van de) premieschuld aansprakelijk gestelde derde die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld te betalen van zijn betalingsverplichting te ontslaan. Indien deze derde (geheel of gedeeltelijk) van zijn betalingsverplichting wordt ontslagen, heeft dit niet tot gevolg dat de belasting- of premieschuldige eveneens van zijn «primaire» betalingsverplichting wordt ontslagen.

Verjaring van het recht tot dwanginvordering

Voor de verjaring van het recht tot dwanginvordering en van het recht tot verrekening van verschuldigde premies voor de werknemersverzekeringen wordt voortaan aangesloten bij het bepaalde in artikel 27 IW. Dit heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn voor het recht tot dwanginvordering en voor het recht tot verrekening van dergelijke premieschulden wordt teruggebracht van tien jaar (artikel 13, tweede lid, CSV) tot vijf jaar (artikel 27, eerste lid, IW). Voorts ontstaat ten aanzien van de premies werknemersverzekeringen de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring alsmede tot schorsing (verlenging) van de verjaringstermijn (artikel 27, tweede lid, IW). Het derde lid van artikel 13 CSV dat regelt dat een rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie door verloop van vijf jaar vervalt, komt te vervallen.

Aansprakelijkheid van derden

De ontvanger beschikt over de mogelijkheid anderen dan de belastingschuldige aansprakelijk te stellen voor niet betaalde belasting. Voor de ontvanger geldt terzake een «open systeem»: hij kan in beginsel ook via de civielrechtelijke weg derden aansprakelijk stellen voor belastingschulden (artikel 32, eerste lid, IW). De aansprakelijkheid van een derde strekt zich in beginsel niet uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt. Hierbij kan gedacht worden aan de bestuurlijke boete of de invorderingsrente. Alleen indien het beloop van dergelijke bedragen aan de aansprakelijk gestelde kan worden verweten, is deze hiervoor aansprakelijk (artikel 32, tweede lid, IW).

De mogelijkheid om derden aansprakelijk te stellen voor niet betaalde premie wordt overgeheveld van UWV naar de ontvanger. In verband hiermee komen de artikelen 16a tot en met 16d, 16f, 16g en 16h CSV te vervallen. De in hoofdstuk VI, eerste afdeling, IW opgenomen materiële aansprakelijkheidsbepalingen – op grond waarvan de ontvanger anderen dan de belastingschuldige aansprakelijk kan stellen voor (bepaalde) belastingschulden – kunnen op een enkele uitzondering na zonder bezwaar van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de gevallen waarin een derde voor premieschulden aansprakelijk kan worden gesteld. Bedoelde uitzondering ziet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, IW. Dit wordt in de toelichting op artikel 4.2.1 van dit wetsvoorstel uitgelegd.

De in de tweede en derde afdeling van hoofdstuk VI van de IW opgenomen formele aansprakelijkheidsbepalingen onderscheidenlijk bijzondere verhaalsregelingen voor de aansprakelijk gestelde zijn eveneens van overeenkomstige toepassing in die gevallen waarin de ontvanger een derde aansprakelijk houdt voor niet betaalde premie.

De in hoofdstuk V van de AWR opgenomen regels betreffende bezwaar en beroep zijn voortaan eveneens van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin een derde voor premieschulden aansprakelijk wordt gehouden. Overigens zal de ontvanger op grond van de Leidraad Invordering 1990 in de regel binnen zes weken – met mogelijkheid van verlenging – na ontvangst beslissen op het bezwaar tegen de aansprakelijkheidsbeschikking. Indien de aansprakelijkheid vaststaat, kan de invordering van de aansprakelijkheidsschuld geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel kan degene die voor belasting- en premieschuld aansprakelijk wordt gehouden in verzet komen bij de civiele rechter (artikel 53, derde lid, IW).

3.9 Internationale aspecten heffing en invordering

3.9.1 Heffing

Premieplicht werknemersverzekeringen

Het uitgangspunt dat zo min mogelijk wijzigingen worden aangebracht in de materiewetten van de werknemersverzekeringen geldt ook voor de premieheffing in internationale situaties. Zo gaat de huidige premieplicht voor de werkgever op grond van de materiewetten voor de werknemersverzekeringen in internationale situaties verder dan de inhoudingsplicht voor de loonbelasting. Daarin wordt geen wijziging aangebracht bij de overheveling van de heffingstaak naar de Belastingdienst.

Huidige uitvoeringssituatie

UWV en de ziekenfondsen beoordelen voor de werknemersverzekeringen of in grensoverschrijdende situaties sprake is of blijft van verzekering in het Nederlandse stelsel.

Bij de volksverzekeringen AOW, Anw (Algemene nabestaandenwet) en AKW (Algemene Kinderbijslagwet) beoordeelt de SVB en bij de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) het CVZ en de zorgverzekeraars ten behoeve van hun distribuerende functie de verzekeringsplicht terwijl de Belastingdienst dit doet voor de heffing en inning van de premie volksverzekeringen.

Internationale sociale zekerheidsregelingen (EG-verordening 1408/71 en diverse bilaterale verdragen) hebben onder meer als doel in de diverse grensoverschrijdende werksituaties te voorkomen dat de sociale zekerheidswetgevingen van verschillende landen tegelijkertijd op een werknemer van toepassing zijn. Verdragsrechtelijke bepalingen wijzen daartoe het stelsel van één land als toepasselijke wetgeving aan. Indien op een werknemer aldus de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt, heeft dit tot gevolg dat deze werknemer in beginsel zowel voor de werknemers- als de volksverzekeringen verzekerd wordt. Daarbij blijven de algemeen geldende afbakeningen van de verzekerings- en/of premieplicht (leeftijds- en/of inkomensgrenzen) ten aanzien van die werknemer wel gewoon van kracht.

UWV, SVB, CVZ en Belastingdienst hebben al geruime tijd een gestructureerd overleg in de Commissie Verzekeringsaangelegenheden (hierna: CVA) ter afstemming van het juridische beleidskader bij de beoordeling van de verzekeringsplicht. De ministeries van SZW, VWS en Financiën zijn bij dit overleg betrokken. In principe ziet deze coördinatie op alle beoordelingen maar in de praktijk blijkt het toch vooral om grensoverschrijdende situaties te gaan.

Indien in individuele gevallen een verschil in beoordeling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen optreedt, wordt tussen SVB en Belastingdienst via contactpersonen overleg gevoerd om tot eenzelfde beoordeling voor de betrokken persoon te komen. CVZ en Belastingdienst wisselen informatie uit over Zfw-verzekerden, waar nodig op persoonsniveau.

Tussen UWV en Belastingdienst wordt gestructureerd informatie uitgewisseld over het beleid ten aanzien van de beoordeling van de verzekeringsplicht. UWV en Belastingdienst wisselen verder controlerapporten uit.

In het kader van internationale sociale zekerheidsregelingen worden per land één of meer bevoegde instanties aangewezen. Deze worden belast met het afgeven van zogenaamde detacheringsverklaringen. Ook kunnen deze instanties in het belang van bepaalde personen of groepen personen bilateraal overeenkomsten sluiten over de toepasselijkheid van een stelsel waarbij wordt afgeweken van de normale aanwijsregels in de internationale regelingen. Nederland kent in deze slechts één bevoegde instantie en dat is de SVB. Door de SVB afgegeven detacheringsverklaringen of aangegane bijzondere overeenkomsten zijn bindend voor zowel de werknemers- als de volksverzekeringen.

Bij specifieke verzekeringen vindt rechtstreekse informatie-uitwisseling tussen de betrokken uitvoeringsinstanties plaats, in casu aan Nederlandse kant door het CVZ voor de Zfw, door de SVB voor de volksverzekeringen en door UWV voor de WW, ZW en de WAO. Deze informatie heeft betrekking op de directe uitvoeringstaken van deze organisaties. Bij het CVZ gaat het daarbij om afrekening van in het buitenland geleverde zorg of het in rekening brengen van in Nederland geleverde zorg aan een elders verzekerde. Voor de SVB en UWV betreft het uitwisseling van gegevens van verzekerde perioden , bijvoorbeeld bij werkloosheid en vaststelling van verzekerde perioden ten behoeve van WAO proratasituaties.

Indien de Belastingdienst informatie uit het buitenland nodig heeft ten behoeve van de heffing van premie volksverzekeringen dan wordt deze informatie gevraagd door tussenkomst van de SVB.

Toekomstige uitvoeringssituatie

Ook in grensoverschrijdende situaties moet geborgd zijn dat de beoordeling voor de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen en de volksverzekeringen bij een werknemer door de verschillende uitvoeringsorganen ook tot dezelfde uitkomst leidt. UWV, CVZ, SVB en Belastingdienst geven aan de afstemming van het juridische beleidskader hiervan reeds geruime tijd vorm in het gestructureerd overleg van de CVA. De coördinatie van de afstemming in de uitvoeringssfeer hoeft daarom geen wijziging in wet- of regelgeving. Het kan zich beperken tot een kleine aanpassing van het huidige convenant tussen de betrokken uitvoeringsorganen enerzijds en de verantwoordelijke ministeries anderzijds.

Wanneer de collecterende functie voor de werknemersverzekeringen aan de Belastingdienst is overgedragen zal het voor grensoverschrijdende situaties nodig blijven dat voor de premieheffing informatie in het buitenland kan worden ingewonnen.

De SVB wint deze informatie in de huidige situatie al in voor de Belastingdienst voor de premieheffing volksverzekeringen.

Voorgesteld wordt deze taak voor de premieheffing werknemersverzekeringen ook bij de SVB onder te brengen. Daarmee kunnen de bestaande internationale afspraken ongewijzigd blijven.

Verder kan ongewijzigd blijven dat UWV, het CVZ en de zorgverzekeraars ten behoeve van hun distribuerende taak zelfstandig informatie inwinnen bij hun zusterorganisaties in het buitenland.

3.9.2 Invordering

Algemeen

Als een in Nederland ontstane belasting- of premieschuld in het binnenland niet invorderbaar is omdat de schuldenaar of diens opeisbare vermogensbestanddelen zich in een andere staat bevinden, kan die schuld alleen (met dwang) worden ingevorderd als in een wet of verdrag is geregeld dat de bevoegde autoriteit van die andere staat bijstand bij de invordering zal verlenen. Het zonder tussenkomst van die autoriteiten aan de bevoegde rechter van de (andere) staat waarin de schuldenaar verblijft – of diens vermogensbestanddelen zich bevinden – voorleggen van een belasting- of premievordering is in beginsel niet mogelijk omdat internationale civielrechtelijke executieverdragen en de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-verordening) niet van toepassing zijn bij het invorderen van belasting- en premieschulden.

Voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij het invorderen van belastingen heeft Nederland enerzijds enkele specifieke invorderingsverdragen gesloten – onder meer met Duitsland – en anderzijds in verschillende (bilaterale) verdragen ter voorkoming van dubbele belasting bepalingen opgenomen inzake het verlenen van wederzijdse bijstand bij het invorderen van (bepaalde) belastingen. Voorts bevat de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) enkele bepalingen met het oog op het verlenen van wederzijdse bijstand tussen de Nederlandse Antillen, Aruba en Nederland. In dit verband is verder van belang het (multilaterale) verdrag van 25 juli 1998 inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag) van de Raad van Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Ter uitvoering van de EG-richtlijn van 15 maart 1976 (76/308/EEG, PB EG 1976, nr. L73) heeft Nederland de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen aangenomen. Deze wet ziet onder meer op het verlenen van wederzijdse bijstand door lidstaten bij het invorderen van schuldvorderingen die verband houden met directe belastingen.

Met uitzondering van de BRK en het WABB-verdrag hebben de door Nederland gesloten overeenkomsten en verdragen op het terrein van het verlenen van wederzijdse bijstand bij het invorderen van belastingschulden geen betrekking op de op grond van sociale zekerheidswetgeving verschuldigde premies. Teneinde de invordering van premies ten laste van een premieschuldige die in een andere staat verblijft – of wiens vermogensbestanddelen in een andere staat verblijven – in die andere staat te kunnen voortzetten, heeft Nederland met enkele andere staten overeenkomsten en verdragen gesloten die zien op het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van de op grond van sociale zekerheidswetgeving verschuldigde premies. In verband met de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet Beu) zijn in een aantal recente bilaterale verdragen inzake de sociale zekerheid bepalingen opgenomen op grond waarvan de verdragspartner de Nederlandse executoriale titel– het dwangbevel – zonder tussenkomst van een buitenlandse rechter ten uitvoer kan leggen. Voorts kunnen op grond van sociale zekerheidswetgeving verschuldigde premies op grond van de Verordening (EEG), nr. 1408/71 en de toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72 worden ingevorderd op het grondgebied van elke lidstaat van de EU en van de EER door tussenkomst van het bevoegde orgaan van die lidstaat. De lidstaten zijn verplicht de premies van een andere lidstaat te innen met toepassing van dezelfde procedures, waarborgen en voorrechten die gelden voor de «eigen» nationale premievorderingen.

Huidige situatie

Indien in een naheffingsaanslag zowel loonbelasting als premie volksverzekeringen zijn begrepen en deze naheffingsaanslag in de binnenlandse situatie niet (geheel) invorderbaar is gebleken omdat de schuldenaar of diens opeisbare vermogensbestanddelen zich buiten het Nederlandse grondgebied bevinden, kan de dwanginvordering op het grondgebied van een andere staat – met bijstand van de bevoegde autoriteiten van die staat – worden voortgezet. In deze situatie splitst de ontvanger het betreffende dwangbevel in een gedeelte dat betrekking heeft op de loonbelasting en een ander gedeelte dat ziet op de premie volksverzekeringen. Het verzoek tot het verlenen van bijstand bij het invorderen van de loonbelastingschuld wordt door de ontvanger via de FIOD-ECD naar de bevoegde (belasting)autoriteit van de staat op wiens grondgebied de dwanginvordering wordt voortgezet, gezonden. Het verzoek tot verlenen van bijstand bij het invorderen van de premie volksverzekeringen wordt door de ontvanger als de invordering in België, Luxemburg of Duitsland wordt voortgezet via de Bureaus voor Belgische en Duitse zaken van de SVB verzonden. Indien de invordering wordt voortgezet in een andere staat dan België, Luxemburg of Duitsland doet de ontvanger een verzoek tot het verlenen van bijstand bij invordering via het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgaan.

Indien de BRK of het WABB-verdrag toepasselijk is, hoeft de ontvanger het dwangbevel ter zake van een belastingaanslag waarin naast loonbelasting tevens premie volksverzekeringen is begrepen niet te splitsen in een belastingdeel en een premiedeel. Het verzoek tot het verlenen van bijstand bij de invordering kan dan voor het gehele bedrag van de vordering via de FIOD-ECD naar de bevoegde autoriteit van de staat waar de invordering wordt voorgezet, worden gezonden.

Indien een verzoek tot het verlenen van bijstand betrekking heeft op premies werknemersverzekeringen zendt UWV dit verzoek rechtstreeks – zonder tussenkomst van een intermediair – naar bevoegde autoriteit van de andere staat op wiens grondgebied het invorderingsproces wordt voortgezet.

Een tot Nederland gericht verzoek tot het verlenen van bijstand bij de invordering van een buitenlandse belastingschuld of een buitenlandse premievordering die vergelijkbaar is met een vordering ter zake van premie volksverzekeringen wordt (na toetsing) door de FIOD-ECD naar de ontvanger gezonden. Indien een dergelijk verzoek betrekking heeft op een buitenlandse premievordering die vergelijkbaar is met een vordering ter zake van premies werknemersverzekeringen doet de bevoegde buitenlandse autoriteit rechtstreeks toekomen aan UWV.

Toekomstige situatie

Aangezien in de Wfsv is bepaald dat ten aanzien van de invordering van de premies werknemersverzekeringen de regels geldende voor de invordering van de loonbelasting van toepassing zijn, vindt de invordering in Nederland van buitenlandse premievorderingen plaats op grond van de Verordeningen (EEG), nrs. 1408/71 en 574/72, de BRK, het WABB-verdrag en verschillende door Nederland met andere staten gesloten overeenkomsten en verdragen inzake de sociale zekerheid plaats met toepassing van de Invorderingswet 1990. Een verzoek om bijstand aan Nederland bij het invorderen van buitenlandse belasting- of premievordering alsmede van een vergelijkbaar verzoek van Nederland aan een buitenlandse autoriteit zal voortaan in alle gevallen door de Belastingdienst worden afgedaan. De in deze situaties te volgen procedure wordt nader bezien door de daarbij betrokken (Nederlandse) uitvoeringsorganisaties.

Vanwege de overdracht van bevoegdheden ter zake van de inning van sociale verzekeringspremies van UWV naar de Belastingdienst zal de Belastingdienst voor de toepassing van artikel 109 van de Toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72 worden aangewezen als bevoegd orgaan.

3.10 Overige aspecten

3.10.1 Uitvoering bedrijfstakeigenregelingen

UWV voert naast zijn wettelijke taken (WW, ZW, WAO e.a.) ook andere taken uit, in het bijzonder voor bedrijfstakken, sectoren of branches en hun instellingen. UWV heeft de uitvoering van deze andere taken overgenomen van de voormalige uitvoeringsinstellingen en sommige stammen nog uit de tijd van de bedrijfsverenigingen. In het algemeen worden onder andere taken verstaan: activiteiten als aanvullende premieheffing eninning en verstrekking van aanvullende bovenwettelijke uitkeringen, ten behoeve of laste van bijvoorbeeld pensioenfondsen of bedrijfstakfondsen. Meestal worden deze andere taken aangeduid als bedrijfstakeigenregelingen (Bter). Voor het uitvoeren van andere taken dan de wettelijke taken door UWV is de goedkeuring van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens de Wet SUWI nodig.

De Raad van Bestuur van UWV heeft te kennen gegeven de uitvoering van de andere taken niet tot de kerntaken van UWV te rekenen. Om die reden heeft de raad besloten om de activiteiten van UWV te concentreren op de wettelijke taken, om geen nieuwe andere taken meer aan te nemen en om de lopende contracten inzake andere taken af te bouwen. De afbouw van deze taken zal met de nodige zorgvuldigheid geschieden. Daartoe is overleg met de opdrachtgevers geopend.1

Binnen het interdepartementale programma Stroomlijning Basisgegevens heeft de polisadministratie bij UWV, als beoogd authentiek register van lonen, uitkerings- en arbeidsverhoudingen, een duidelijke taak als gegevensverstrekker aan overheidsinstanties en derden. Het meervoudig gebruik en de doorlevering van gegevens uit de polisadministratie dragen in belangrijke mate bij aan de administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

Om eventuele administratieve lastenverzwaring te voorkomen bij de afbouw van de andere taken zal UWV specifieke compensatiemogelijkheden aandacht geven, met name door wettelijk toegestane gegevensleveringen aan de desbetreffende opdrachtgevers te faciliteren. De gegevensset van de polisadministratie (zie 4.3) wordt niet afgestemd op de andere taken zoals Bter maar op de wettelijke taken waarvoor zij wordt ingericht. Wel kan – net als nu op basis van artikel 73 Wet SUWI – ten behoeve van andere taken gebruik worden gemaakt van de gegevens uit de polisadministratie waarvoor UWV de verantwoordelijke is in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Partijen die Bter overeenkomen en verantwoordelijk zijn voor de uitvoering daarvan, kunnen aansluiten bij de (loon)begrippen die met Walvis worden geharmoniseerd en daarmee aansluiten bij de wettelijk voorgeschreven gegevensset van de polisadministratie. Hierdoor kunnen de administratieve lasten in het kader van Bter verder afnemen.

3.10.2 Vrijwillige werknemersverzekeringen

Voor personen die niet van rechtswege verzekerd zijn in de werknemersverzekeringen, is het onder bepaalde omstandigheden mogelijk om een vrijwillige verzekering af te sluiten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om huishoudelijke hulpen, personen in dienst van een volkenrechtelijke organisatie of werknemers die in het buitenland gaan wonen en werken voor een in Nederland gevestigd bedrijf. De werkgever is alleen voor verplicht verzekerde personen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Vrijwillig verzekerde personen dragen zelf de premies voor hun vrijwillige verzekering af.

Met dit wetsvoorstel wordt de uitvoering van de vrijwillige verzekeringen niet gewijzigd. Dit betekent dat UWV verantwoordelijk blijft voor de premieheffing en -inning en de uitkeringsverstrekking ten aanzien van de vrijwillig verzekerden in de werknemersverzekeringen. Vanwege de beperkte omvang1 en specifieke kenmerken van deze groep (geen reguliere arbeidsverhouding) is het niet opportuun om aan te sluiten bij het massale proces van heffing en inning van de verplichte werknemersverzekeringen. Wel zal UWV van vrijwillige verzekerden in de werknemersverzekeringen gegevens (bijvoorbeeld lonen en premies) opnemen in de polisadministratie. Voorheen gebeurde dit in de verzekerdenadministratie (VZA) bij UWV, die met de Invoeringswet Wfsv wordt vervangen door de polisadministratie. Dit is dus één van de andere gegevensstromen, naast de aangiften via de Belastingdienst, waarmee de polisadministratie wordt gevoed.

3.10.3 Gemoedsbezwaarden

In het voorstel zijn de regelingen voor gemoedsbezwaarden tegen de werknemersverzekeringen en tegen de volksverzekeringen gezamenlijk opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wfsv.

Omdat UWV waar het de werknemersverzekeringen betreft altijd het oordeel van de SVB terzake volgt, heeft de huidige administratieve procedure waarbij UWV formeel moet instemmen, geen toegevoegde waarde. Het verlenen van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren kan worden vereenvoudigd door in alle gevallen de SVB de vrijstelling te laten verlenen. De afhandeling van een verzoek kan dan sneller verlopen zonder dat dit voor de verzoeker tot een andere uitkomst leidt.

De SVB geeft van de verleende ontheffing (of intrekking daarvan) mededeling aan de inspecteur. Via de aangifte komt een en ander in de polisadministratie.

De regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wfsv leidt er toe dat ook de heffing en inning van de premievervangende belasting met overeenkomstige toepassing van de voor de loonbelasting geldende regels zal geschieden. Dit betekent onder andere dat de voor de loonbelasting geldende rechtsbescherming van toepassing is.

3.10.4 Fondsafdracht/toerekening aan fondsen

Op dit moment draagt UWV de premies WW en WAO af aan de eigen fondsen (AWF, AOF, AOK, wachtgeldfondsen en Uitvoeringsfonds voor de Overheid) en de Zfw-premie aan het CVZ (de Algemene Kas van de Ziekenfondswet) door storting op de rekeningen-courant van de fondsen bij het ministerie van Financiën. Na de overdracht van de heffing en inning van de premies van UWV aan de Belastingdienst zal de Belastingdienst de geïnde premies afdragen aan de fondsen van UWV en CVZ.

In de sfeer van de werknemersverzekeringen gaan deze geldstromen dus via de Belastingdienst lopen. UWV en CVZ blijven fondsbeheerder.

De bepalingen die betrekking hebben op de financiering van de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen waaronder die over de fondsen, worden van de WFV en de materiewetten voor de werknemersverzekeringen overgebracht naar de Wfsv. De bepalingen inzake het geïntegreerd middelenbeheer van de Wet SUWI zijn eveneens overgeplaatst naar de Wfsv. Deze bepalingen zijn gezamenlijk ondergebracht in hoofdstuk 7 van de Wfsv. De financieringsbepalingen van de Zfw worden niet overgebracht naar de Wfsv maar blijven opgenomen in de Zfw.

De bepalingen over de afdracht en toerekening van de premie volksverzekeringen, de invorderings- en heffingsrente, alsmede de bestuurlijke boete zijn overgenomen uit de WFV en uitgebreid met de premies werknemersverzekeringen.

De regeling van de afdracht van de premies door de Belastingdienst zal zodanig worden vormgegeven dat de UWV-fondsen en de Algemene Kas tijdig de beschikking krijgen over de premiebaten en de benodigde gegevens op een termijn die voor hun taakvervulling noodzakelijk is.

In technisch overleg tussen de Belastingdienst en de fondsen zullen de verschillende mogelijkheden en kosten daarvan worden bezien. De uiteindelijk tot stand te brengen afdracht- en toerekeningsregeling zal in lagere regelgeving worden vastgelegd.

Onderzocht wordt of de kosten van de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen door de Belastingdienst, de zogenaamde perceptiekosten, op dezelfde wijze kunnen worden gealloceerd als bij heffing en inning van de premie volksverzekeringen het geval is.

3.10.5 Eerstedagsmelding

In het hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet zich voorgenomen om illegale tewerkstelling en daarmee samenhangende fraude krachtiger aan te pakken, onder meer door een verplichte aanmelding door werkgevers van dienstverbanden op de eerste werkdag. Deze maatregel wordt gehandhaafd met boetes.1

Deze eerstedagsmelding (EDM) stelt de inspectie- en opsporingsdiensten in staat tot gerichte aanpak van zwart werk, van illegale arbeid en van daarmee samenhangende fraude. Thans worden deze instanties bij een controle geconfronteerd met de situatie dat de werknemer en/of werkgever ontkennen dat er al langer zwart wordt gewerkt. Partijen stellen dan dat de arbeid pas de dag ervoor zou zijn begonnen. Met een EDM kan dit gelijk worden geverifieerd. In geval van overtreding kan dan meteen worden opgetreden (lik-op-stuk) met een bestuurlijke boete.

Het voorstel is om een EDM voor alle dienstverbanden bij alle werkgevers in te voeren. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt naar branches of sectoren. Elke werkgever dient voor aanvang van de eerste werkdag bepaalde gegevens over een nieuw dienstverband van de werknemer aan de Belastingdienst te melden.

Op een EDM zullen naast gegevens van werkgever en werknemer, bijvoorbeeld ook gegevens worden gevraagd met betrekking tot de aanvang c.q. het einde van de dienstbetrekking en de aard van de arbeidsverhouding1.

Het is de bedoeling dat de werkgever met een druk op de knop het elektronische bericht kan aanleveren. Gedacht wordt om voor EDM dezelfde infrastructuur te gaan gebruiken die ook voor de loonaangifte gebruikt gaat worden in het kader van deze wet.

De EDM zal worden ingevoerd wanneer de infrastructuur voor elektronische loonaangifte bij de Belastingdienst gereed is en EDM daar ingepast kan worden.

Een en ander is thans in voorbereiding en zal leiden tot een nota van wijziging op dit wetsvoorstel. Deze nota van wijziging zal voor 15 juni 2004 worden ingediend.

HOOFDSTUK 4 POLISADMINISTRATIE EN GEGEVENSVERKEER

4.1 Inleiding

De polisadministratie is onder meer het gegevensbestand van verzekerde en onverzekerde arbeidsverhoudingen en van daarmee verband houdende uitkeringsverhoudingen in het kader van de werknemersverzekeringen. Daarmee vervangt de polisadministratie mede de verzekerdenadministratie (VZA) die UWV krachtens de Wet SUWI voerde.

UWV draagt zorg voor de inrichting en adequate werking van de polisadministratie (zie ook artikel 33, SUWI). In de toelichting bij het wetsvoorstel Walvis is de invoering van de polisadministratie aangekondigd. Walvis bevatte nog geen wettelijke bepalingen ter zake van de polisadministratie. Daarin wordt met dit wetsvoorstel voorzien.

De polisadministratie bevat meer gegevens dan de huidige VZA. Namelijk naast de arbeids- en uitkeringsverhoudingen in het kader van de werknemersverzekeringen, bevat de polisadministratie ook de nominatieve gegevens over de loonheffing. De polisadministratie is geen uitkeringsadministratie2, maar zij bevat wel de gegevens waarop eventuele toekomstige uitkeringen voor de werknemersverzekeringen mede gebaseerd worden. Uitkeringsverhoudingen met een inhoudingsplichtige voor de loonheffing worden, als waren zij arbeidsverhoudingen, in de polisadministratie opgenomen (zoals AOW, Anw, WWB en pensioenuitkeringen). Daarnaast worden arbeidsverhoudingen die geen inhoudingsplichtige voor de loonheffing kennen en die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, in de polisadministratie opgenomen indien er een vrijwillige verzekering voor werknemersverzekeringen is aangegaan. Deze verhoudingen worden in de polisadministratie geregistreerd c.q. zijn te identificeren als een relatie tussen de desbetreffende persoon op sofi-nummer en de werkgever of uitkeringsinstantie. Omdat deze relaties op naam in combinatie met een sofi-nummer zijn te herleiden, spreekt men van nominatieve gegevens.

De polisadministratie bevat nominatieve gegevens over de arbeids- en uitkeringsverhoudingen, die van belang zijn voor meerdere instanties bij de uitvoering van hun publieke taken. De eenmalige uitvraag van deze gegevens bij werkgevers/inhoudingsplichtigen en het meervoudig gebruik ervan door instanties met publieke taken vermindert de administratieve lasten. De concentratie van de nominatieve gegevens binnen één administratie bespaart ook uitvoeringskosten. Hierdoor hoeft de Belastingdienst niet meer dezelfde gegevens bij te houden in de zogenoemde Fi-base. Tevens wordt hiermee voorkomen dat bestandsverschillen en tijdsverschillen in gegevensverwerking leiden tot mismatch tussen dezelfde gegevens in de verschillende werkprocessen. Zo kan met de polisadministratie de samenloop van arbeidsverhoudingen, lonen en uitkeringen sneller worden ontdekt en nauwkeuriger worden bepaald. Tevens kan beleidsinformatie (bijvoorbeeld de statistieken van arbeid en lonen) efficiënter worden vergaard. Het kabinet streeft ernaar om de polisadministratie op termijn aan te merken als authentieke registratie.

Polisadministratie als authentieke registratie

Zoals in paragraaf 2.3 is aangegeven is in het Programma Stroomlijning Basisgegevens de ambitie van het kabinet vastgelegd de polisadministratie op termijn te ontwikkelen tot authentieke registratie. Een authentieke registratie is een registratie waarvan de gegevens door de afnemende instantie zonder nader onderzoek mogen worden gebruikt. De gegevens mogen door afnemende instanties juist worden geacht. Als een afnemer toch twijfelt aan de juistheid ervan, meldt hij dit met redenen terug aan de houder van de authentieke registratie, die daarop onderzoek moet doen en zijn bevindingen moet vastleggen. Dit nader onderzoek kan leiden tot correcties in de registratie. Met het vestigen van authentieke registraties wordt de vermindering van administratieve lasten, de fraudebestrijding en de dienstverlening bevorderd. Tevens kunnen uitvoeringskosten worden bespaard.

UWV zal de persoonsidentificerende gegevens van werknemers/uitkeringsgerechtigden in de polisadministratie verifiëren met de gemeentelijke basisregistraties (GBA). Tevens kunnen bijbehorende adresgegevens uit GBA ter verificatie in de polisadministratie gebruikt worden. Hierbij zij opgemerkt dat de polisadministratie ook niet-ingezetenen omvat en GBA thans alleen ingezetenen. Niet voor alle werknemers/uitkeringsgerechtigden die in de polisadministratie voorkomen, kan daarom verificatie met GBA toegepast worden.

Wanneer in de toekomst het Basisbedrijvenregister (BBR) tot stand komt, als authentieke registratie van onder meer de identificerende gegevens van bedrijven (waaronder werkgevers/inhoudingsplichtigen), zal de polisadministratie (via de Belastingdienst) ook gebruikmaken van de gegevens van BBR.

4.2 Gegevensstromen

Figuur 1: Gegevensstromen van werkgevers via de polisadministratie naar afnemers en terugkst-29529-3-2.gif

Opname van gegevens in de polisadministratie

Opname van gegevens in de polisadministratie geschiedt voornamelijk via de aangifte loon- en premieheffing en de eventuele correctieberichten. De inspecteur kan correcties ook ambtshalve laten aanbrengen in de polisadministratie (zie 3.2.7.1).

Alleen de nominatieve gegevens van de aangifte worden in de polisadministratie opgenomen.

De collectieve gegevens, zoals de fiscale gegevens over eindheffingsloon en afdrachtverminderingen per inhoudingsplichtige, blijven bij de Belastingdienst.

Daarnaast neemt UWV de arbeidsverhoudingen van vrijwillig verzekerden voor de werknemersverzekeringen op in de polisadministratie (zie 3.10.2).

Voorts kan UWV in de polisadministratie arbeidsverhoudingen opnemen in verband met arbeid in het buitenland, die gedurende bepaalde tijdvakken wel/niet verzekerd zijn voor het Nederlandse stelsel van sociale verzekeringen. Deze informatie wordt verkregen van SVB, die belast is met de toetsing hiervan in het kader van EU-verordening 1408 en internationale verdragen.

Controle van de gegevens

Om de gegevenskwaliteit te borgen zal de Belastingdienst – voordat de gegevens naar de polisadministratie worden doorgezonden – controles uitvoeren op de gegevens die een werkgever/inhoudingsplichtige periodiek aanlevert. Het betreft zowel technische en logische controles op de inhoud van de aangifte. Daarnaast vindt toetsing aan de afdracht plaats.

Ook UWV zal controles uitvoeren op gegevens die UWV van de Belastingdienst en SVB ontvangt, zoals logische en historische checks, bijvoorbeeld in het kader van risicoanalyses. Deze controles en risicoanalyses binnen de polisadministratie vinden plaats zowel met het oog op het collecterende proces dat de Belastingdienst uitvoert, als met het oog op de toekenning van uitkeringen en verstrekkingen in het kader van de werknemersverzekeringen. In verband hiermee kunnen controles binnen de polisadministratie leiden tot gerichte verzoeken van UWV aan de Belastingdienst om vervolgacties te ondernemen. Deze verzoeken worden in het geïntegreerde klantproces van de Belastingdienst verwerkt en kunnen leiden tot informatievragen aan de werkgever, kantoortoets, waarneming ter plaatse of loonen premiecontrole door de Belastingdienst. Verzoeken aan SVB kunnen eveneens leiden tot vervolgacties in het internationale kader.

Doorlooptijd van de gegevens

De werkgever/inhoudingsplichtige dient binnen een maand na afloop van het aangiftetijdvak aangifte te doen bij de Belastingdienst. De nominatieve gegevens die via de aangifte of het correctiebericht door de werkgever worden aangeleverd bij de Belastingdienst, worden binnen drie werkdagen na ontvangst van een juiste elektronische aangifte of correctiebericht doorgegeven aan de polisadministratie. Na uiterlijk twee werkdagen zijn deze gegevens door UWV verwerkt in de polisadministratie en beschikbaar voor de afnemers ervan.

Met een aangiftetermijn van een maand is een nieuwe arbeidsverhouding dus in de regel uiterlijk twee maanden (een maand aangiftetijdvak plus een maand aangiftetermijn) en vijf werkdagen na de aanvang ervan bekend in de polisadministratie.

In de praktijk kan de actualiteit van de gegevens in de polisadministratie groter zijn bij indiensttreding in de loop van een maand, eerdere indiening van de aangifte dan wel snellere afhandeling van de aangifte door de Belastingdienst of verwerking door UWV in de polisadministratie. Het beleid van de Belastingdienst en UWV is er op gericht de feitelijke termijn van het doen van aangifte via marktbewerking zo veel mogelijk te bekorten (zie 3.2.5.3.): dit in verband met het belang van een actuele polisadministratie voor de distribuerende functie van UWV en de overige afnemers.

De gegevens over vrijwillig verzekerde arbeidsverhoudingen en van arbeidsverhoudingen die de SVB in het internationale kader doorgeeft aan UWV, kunnen eveneens binnen vijf werkdagen in de polisadministratie zijn verwerkt.

Gegevensverkeer met de Belastingdienst

De Belastingdienst kan voor zijn huidige en eventuele toekomstige taken meervoudig gebruik maken van gegevens uit de polisadministratie die daarin door UWV als verantwoordelijke in de zin van de WBP worden verwerkt. Op basis van de Wet SUWI is UWV verplicht deze gegevens te verstrekken aan de Belastingdienst.

Daarnaast zijn er gegevens in de polisadministratie waarvoor de Minister van Financiën de verantwoordelijke is en waarvoor UWV alleen de bewerker is in de zin van de WBP. Op deze gegevens is en blijft het fiscale regime van toepassing.

Gebruik van gegevens door UWV

Door de polisadministratie is het mogelijk om de met Walvis beoogde gesloten bedrijfsvoering te realiseren. Hiermee wordt beoogd gegevens die in het collecterende proces beschikbaar komen, ook te gebruiken in het distribuerende proces. UWV verwacht dat in verband met de invoering van het historisch dagloon bij de uitkeringen van de werknemersverzekeringen, na een overgangsperiode van maximaal twee jaar de polisadministratie voldoende kwaliteit heeft om het vragen van gegevens bij werknemers en werkgevers tot een minimum te beperken.

Overigens zal UWV naast de gegevens uit de polisadministratie bij de beoordeling van het recht op een uitkering ook andere gegevens nodig hebben (bijvoorbeeld intakegegevens WW die van CWI worden verkregen of WAO-gegevens over de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de arbeidsdeskundige/verzekeringsarts).

Gebruik van gegevens door ziekenfondsen

Ook voor de Zfw kan gebruik worden gemaakt van bepaalde gegevens uit de polisadministratie, zodat ziekenfondsen die niet meer separaat hoeven op te vragen van werkgevers. Dit draagt bij aan de vermindering van administratieve lasten voor werkgevers met betrekking tot de collectieve regelingen in de gezondheidszorg (zie ook Eindrapportage Commissie De Beer, brief Minister VWS aan de TK d.d. 29 januari 2002, MEVA/ME-SO2253767). Hiertoe is het wetsvoorstel «Fraudebestrijding in de zorgverzekeringen» in voorbereiding. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om gebruik te maken van thans in de VZA beschikbare gegevens en houdt daarbij rekening met de invoering van de polisadministratie.

Gebruik van gegevens door CBS

Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat het CBS voor de statistieken van arbeid en lonen bepaalde gegevens kan putten uit de polisadministratie en daardoor de eigen gegevensvraag (Enquête Werkgelegenheid en Lonen) aan bedrijven kan beëindigen. Dit vermindert de administratieve lasten voor werkgevers. Met het oog hierop zullen enkele extra gegevens in de polisadministratie worden opgenomen via de aangifte, bijvoorbeeld over overwerkloon.

Continuering van bestaande gegevensstromen in het kader van publieke taken

De reeds bestaande gegevensstromen vanuit de VZA, naar afnemers zoals de SVB, CWI en gemeenten c.q. het inlichtingenbureau, worden vanuit de polisadministratie gecontinueerd.

Het wetsvoorstel laat de bestaande gegevensverstrekkingen door de Belastingdienst ongemoeid.

Terugmeldingsplicht afnemers

Voor afnemers van gegevens uit de polisadministratie zal op grond van de Wet SUWI bij nadere regelgeving een terugmeldingsplicht gelden. De verplichting van deze afnemers (zie ook figuur 1 in paragraaf 4.2) om eventuele onjuistheden in de verstrekte gegevens terug te melden aan de polisadministratie, draagt bij aan de kwaliteit van de registratie. De terugmeldingen kunnen leiden tot nader onderzoek en indien nodig tot correctie van de geregistreerde gegevens.

Infrastructuur voor de gegevensstromen

Op grond van artikel 33 van de Wet SUWI kunnen nadere regels worden gesteld over de infrastructuur die voor de gegevensstromen wordt gebruikt. Medio 2003 hebben SVB, Belastingdienst, UWV, CVZ en CWI als uitgangspunt in hun manifest «Een kwestie van uitvoering» onderschreven dat dit onderwerp gezamenlijk wordt afgestemd, waarbij in eerste instantie van bestaande infrastructuren zal worden uitgegaan.

4.3. Gegevenssets aangifte en polisadministratie

De gegevenssets van de polisadministratie en van de aangifte worden bepaald aan de hand van de doelen van de polisadministratie en met inachtneming van het doel om gegevens meervoudig te gebruiken.

Omdat de polisadministratie ook wordt gevoed met andere gegevensstromen dan de aangifte, bestaat er verschil tussen de gegevenssets van de aangifte en de polisadministratie.

Gegevensset aangifte

Het model voor het uitnodigen tot het doen van aangifte, de gecombineerde aangifte loon/ premieheffing, zal in beginsel jaarlijks vóór 1 november worden vastgesteld door de Staatssecretaris van Financiën, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De voorbereiding geschiedt door de desbetreffende uitvoeringsorganisaties (de Belastingdienst, UWV en CVZ).

Voor wat betreft een beeld van de inhoud van de gegevensset van de aangifte wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij 4.1.3 Wfsv, over de uitnodiging tot het doen van aangifte.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de aangifte naast nominatieve gegevens, ook collectieve gegevens bevat.

Gegevensset polisadministratie

De gegevensset van de polisadministratie vertoont grote overeenkomsten met de gegevensset van de aangifte. De gegevensset van de polisadministratie bevat echter bijvoorbeeld ook gegevens ten behoeve van de vrijwillige verzekeringen. De collectieve gegevens die op de aangifte staan behoren niet tot de gegevensset van de polisadministratie. Op grond van de Wet SUWI wordt deze gegevensset bepaald bij nadere regelgeving (artikel 33 van de Wet SUWI).

4.4. Rechten en plichten van verzekerde

Het uitgangspunt dat iemand van rechtswege verzekerd is voor de werknemersverzekeringen wordt door dit wetsvoorstel ongemoeid gelaten. Het wettelijke recht op uitkering of verstrekking wordt beoordeeld naar feiten en omstandigheden en niet alleen op basis van de gegevens in de polisadministratie. UWV en de ziekenfondsen zullen de uitkeringsverstrekking respectievelijk de inschrijving van een verzekerde wel behandelen met behulp van de gegevens die in de polisadministratie zijn vastgelegd. UWV en ziekenfondsen mogen dus, behoudens tegenbewijs door de werknemer/uitkeringsgerechtigde, uitgaan van de juistheid van de gegevens in de polisadministratie.

Het is daarom belangrijk dat de werknemer/uitkeringsgerechtigde periodiek in staat wordt gesteld te reageren op eventuele onjuistheden die in de polisadministratie over hem zijn vastgelegd. Om die reden worden de in de polisadministratie opgenomen gegevens periodiek aan hem gemeld via het verzekeringsbericht.

Verzekeringsbericht

Periodiek ontvangt de werknemer een verzekeringsbericht van UWV, waarin onder meer vermeld staat wat het verzekerde loon van de werknemer is en voor welke werknemersverzekeringen hij verzekerd is (inclusief Zfw). Tevens kan het verzekeringsbericht een beeld schetsen van het maximaal verzekerde bedrag (dat ook nihil kan zijn) waarop hij aanspraak zou kunnen maken in het kader van de werknemersverzekeringen.

Indien UWV een uitkering verstrekt, ontvangt betrokkene ook een verzekeringsbericht.

Het verzekeringsbericht is samengesteld uit de in de polisadministratie opgenomen gegevens in het kader van de werknemersverzekeringen. Het is een kennisgeving (uittreksel uit de polisadministratie) en geen beschikking. Het vermeldt welke gegevens van hem in de polisadministratie worden verwerkt en tevens met welke afnemers zijn gegevens op grond van welk wettelijk voorschrift door UWV structureel worden uitgewisseld. Het verzekeringsbericht wordt kosteloos verstrekt. Het verzekeringsbericht kan tevens dienen als melding van eerste opname in de zin van de WBP (registratiebericht).

De periodiciteit en de inhoud van het verzekeringsbericht worden bij nadere regels bepaald.

Meldingsplicht

De werknemer/uitkeringsgerechtigde dient onjuiste of onvolledige gegevens direct na ontvangst van het verzekeringsbericht te melden. Ook als hij redelijkerwijs kan verwachten dat hem een verzekeringsbericht zal worden toegezonden en hij dit niet heeft ontvangen, wordt hij geacht dit te melden. Op zijn melding, zijnde een verzoek tot correctie, ontvangt hij een reactie van UWV in de vorm van een beschikking.

De werknemer/uitkeringsgerechtigde heeft belang bij de meldingsplicht die met dit wetsvoorstel ontstaat, in verband met de inschrijving bij een ziekenfonds, de aanvraag voor een uitkering bij UWV, maar ook in verband met het gebruik van de gegevens door de in het verzekeringsbericht vermelde afnemers. Indien blijkt dat een registratie in de polisadministratie afwijkt van de informatie waarop hij zich beroept voor zijn inschrijving bij een ziekenfonds of zijn aanvraag voor een uitkering bij UWV (zoals een loonstrookje of arbeidscontract), zal dit tot een langere doorlooptijd leiden bij de beoordeling van zijn rechten. Nader onderzoek naar de feiten is dan noodzakelijk. Zowel de ziekenfondsen als UWV zullen de voorlopige inschrijving, respectievelijk het eventuele voorschot op een uitkering baseren op de gegevens uit de polisadministratie. Uiteindelijk zullen de bevindingen van dit nader onderzoek bepalend zijn voor de definitieve beoordeling van het recht op uitkering of op de verstrekking. De gegevens uit dit nader onderzoek kunnen dan waar nodig tot aanvulling of correctie in de polisadministratie leiden.

Overigens heeft elke geregistreerde op grond van de WBP recht op inzage en correctie van zijn gegevens in de polisadministratie. Met dit wetsvoorstel wordt daarin geen verandering gebracht (zie ook 4.5).

4.5. Privacyaspecten

Dit wetsvoorstel bevat enkele bepalingen in aanvulling op de WBP. De begrippen «verantwoordelijke» en «bewerker» van de WBP worden in de Wet SUWI geïntroduceerd om een sluitend regime van privacybescherming, taken en verantwoordelijkheden tot stand te brengen.

Privacyregime

Aangezien de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen geschiedt met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing en inning van de loonbelasting geldende regels, is artikel 67 van de AWR en artikel 67 van de IW (geheimhoudingsplicht) van toepassing op alle gegevens die via de aangifte of het correctiebericht bij de Belastingdienst worden aangeleverd. In de Wet SUWI wordt de Belastingdienst verplicht deze gegevens ten behoeve van de polisadministratie te verstrekken aan UWV.

In de polisadministratie worden gegevens verwerkt voor de publieke taken van onder meer UWV, ziekenfondsen en CBS. Deze gegevens vallen afhankelijk voor welke taak zij worden verwerkt, naast de WBP onder de bepalingen van respectievelijk de Wet SUWI, Zfw en de Wet op het CBS. Ook gelden de in deze wetten opgenomen bepalingen betreffende geheimhouding, bewaartermijnen en gegevensverstrekking.

Uitzondering hierop zijn de gegevens die ten behoeve van de Belastingdienst in de polisadministratie worden verwerkt (artikel 33, tweede lid, onderdeel d, van de Wet SUWI). Op deze gegevens blijven artikel 67 van de AWR en artikel 67 van de IW rusten.

Hiermee ontstaat een sluitend regime van privacybepalingen. Het kabinet is van oordeel dat door dit privacyregime de rechten van de geregistreerden voldoende worden gewaarborgd.

Bewerker en verantwoordelijke(n)

In artikel 33, derde en vierde lid, van de Wet SUWI is per (deel)verwerking een afzonderlijke verantwoordelijke aangewezen. Dit laat onverlet dat er gegevens kunnen zijn waarvoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid geldt (de zogenoemde overlapgegevens). Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de persoonsidentificerende gegevens, zoals naam, adres en woonplaats. Voor zover verschillende verantwoordelijkheden zijn aangewezen voor dezelfde persoonsgegevens is er sprake van gezamenlijke verantwoordelijkheid.

UWV heeft de rol van bewerker.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld in het kader van de polisadministratie. Voor zover nodig zal gezien artikel 51, tweede lid, van de WBP, advies aan het College Bescherming Persoonsgegevens worden gevraagd.

4.6. Verzekerdenadministratie SVB

De verzekerdenadministratie SVB (artikel 35 van de Wet SUWI) is en blijft het gegevensbestand met de verzekerden en uitkeringsgerechtigden voor de volksverzekeringen en indien relevant met hun partners en kinderen. Onder meer worden gegevens betreffende de verzekerde tijdvakken en de schuldige nalatigheid (AOW) bijgehouden.

Het kabinet acht het wenselijk dat SVB de persoonsidentificerende gegevens van ingezetenen baseert op de GBA. Door het meervoudig gebruik van elders bekende gegevens (polisadministratie en GBA) zal minder uitvraag door SVB bij verzekerden/uitkeringsgerechtigden, hun partners en werkgevers nodig zijn. Ook de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de wettelijke taken van SVB worden hiermee gediend. Daartoe worden de bepalingen in artikel 35 van de Wet SUWI over de verzekerdenadministratie SVB aangepast.

Tevens wordt hierbij voor de verzekerdenadministratie SVB het begrip «verantwoordelijke in de zin van de WBP» geïntroduceerd. Voor de verzekerdenadministratie SVB gelden, evenals voor de polisadministratie, de privacybepalingen van de Wet SUWI in aanvulling op de WBP.

4.7. Sofi-nummers

In de administraties en het bijbehorende gegevensverkeer, waarop de Wet SUWI van toepassing is, wordt het sofi-nummer gebruikt. Met dit wetsvoorstel neemt het belang van de juistheid van dit sofi-nummer bij de onderlinge gegevensuitwisselingen toe. Aangezien het sofi-nummer wordt toegekend door de Belastingdienst, zal verificatie van het sofi-nummer in relatie tot de bijbehorende persoonsgegevens bij de Belastingdienst plaatsvinden.

4.8. Vindplaatsen informatiebepalingen

In de WBP zijn de algemene normen neergelegd voor het verwerken van gegevens en de rechten van personen, van wie persoonsgegevens worden verwerkt in verband met de privacybescherming. Deze bepalingen dienen als uitgangspunt voor de regelgeving. De meer op de polisadministratie toegespitste bepalingen vormen daarop een nadere invulling.

De polisadministratie en de daarbij behorende berichtenstromen brengen met zich dat in voorkomende gevallen bij wet verplichtingen worden opgelegd om gegevens te verstrekken. Daarmee wordt kenbaar hoe gegevens worden verkregen.

Voor de werkgever zullen de regels met betrekking tot de informatie- en administratieverplichtingen van toepassing zijn die ook gelden voor de heffing van de loonbelasting. Dit wetsvoorstel bevat daartoe in artikel 4.1.3 een schakelbepaling.

De bepalingen over het inrichten van de polisadministratie, de verantwoordelijkheden en de gegevensstroom met afnemers zijn geregeld op grond van de Wet SUWI.

De verplichting tot onderlinge gegevensuitwisseling tussen de betrokken instanties bij de financiering van de sociale verzekeringswetten staat in artikel 8.2 Wfsv.

De verantwoordelijkheid van de ziekenfondsen en CVZ voor het gegevensverkeer ten aanzien van de ziekenfondsverzekering blijft geregeld in de Zfw en daarop gebaseerde regelgeving. Overigens vereist de invoering van de polisadministratie geen aanpassing van de Zfw. De voorgestelde structuur past daar al goed in.

HOOFDSTUK 5 HET MINISTERIËLE TOEZICHT

Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor het toezicht op de uitvoering van de sociale verzekeringen.

Op dit moment houdt IWI op grond van artikel 36 Wet SUWI toezicht op de taken van UWV. Het toezicht op de collecterende processen die van UWV overgaan naar de Belastingdienst zal niet langer aan het toezicht van IWI zijn onderworpen.

Het toezicht op de collecterende processen binnen de Belastingdienst volgt de interne controlestructuren. De interne accountantsdienst van de Belastingdienst en de departementale accountantsdienst van het ministerie van Financiën certificeren op basis van het Beheersverslag van de Belastingdienst de administraties van ontvangsten van de verschillende heffingen. Dit mondt uit in een accountantsverklaring. In de toekomst zullen de premies werknemersverzekeringen onderdeel uitmaken van het Beheersverslag en de accountantsverklaring. Deze verantwoordingsdocumenten worden (zoals thans al in verband met de premie volksverzekeringen aan de SVB) tevens jaarlijks in april aan UWV, CVZ en de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangeboden. Tegelijk wordt het Beheersverslag jaarlijks aan de Tweede Kamer aangeboden. De Belastingdienst en UWV (op grond van artikel 91 Comptabiliteitswet 2001) zijn daarnaast onderworpen aan het toezicht van de AR.

Toezicht van IWI op de polisadministratie

IWI oefent toezicht uit op het zorgdragen voor de polisadministratie door UWV en op de nakoming van de verplichtingen van UWV in het kader van de WBP inzake de verwerking van de gegevens waarvoor UWV verantwoordelijk is. Tevens houdt IWI er toezicht op dat UWV adequate afspraken maakt met de Belastingdienst inzake de levering van gegevens en de borging daarvan.

De feitelijke verwerking van de gegevens die uitsluitend ten behoeve van de uitvoering van de taken van de Belastingdienst in de polisadministratie zijn opgenomen, vormt op grond van art. 36 SUWI eveneens object van toezicht van IWI, aangezien dit een werkzaamheid van de UWV is in haar rol van bewerker. Over de samenwerking met de Belastingdienst zullen afspraken worden gemaakt die betrekking hebben op de controle van de bewerkersrol van UWV. Deze afspraken zijn onderwerp van toezicht van IWI. Door middel van het jaarverslag, inclusief accountantsverklaring, legt UWV verantwoording af over de uitgevoerde werkzaamheden. Het jaarverslag is onderwerp van toezicht van IWI. Dit regime van verantwoording en toezicht draagt bij aan de transparantie van de gegevensverwerking door UWV richting burgers en de andere bestuursorganen.

Het toezicht van IWI laat de bevoegdheden van het CBP terzake van de privacybescherming onverlet.

HOOFDSTUK 6 IMPLEMENTATIE

6.1. Implementatietraject

De in dit wetsvoorstel vervatte regelgeving brengt in samenhang met de afzonderlijke Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen het volledige wettelijke bouwwerk tot stand dat nodig is voor de samenvoeging van de uitvoering van de heffing en inning van de loonbelasting en de premies sociale verzekeringen. De samenvoeging van de uitvoering zelf is een proces dat – nadat duidelijk is geworden dat er politiek draagvlak is voor deze stelselwijziging – al ruim voor de wettelijke ingangsdatum van 1 januari 2006 zal worden ingezet. Ook na deze ingangsdatum zal voor de uitvoeringsorganisaties nog geruime tijd sprake zijn van overgangsprocessen die nodig zijn voor de realisatie van het uitgangspunt van één collecterend loket.

In antwoorden op vragen naar aanleiding van het Eindrapport Samenwerking UWV en Belastingdienst heeft de regering onderkend dat dit traject risico's met zich brengt.1

Zo was aangegeven dat de oorspronkelijke invoeringsdatum van 1 januari 2005 naar het oordeel van UWV en de Belastingdienst te krap was om de bouw van de nieuwe polisadministratie en de heffings- en inningssystematiek te kunnen realiseren.

De verschuiving van de invoeringsdatum met een jaar geeft UWV en Belastingdienst de mogelijkheid ontwerp, uitbesteding en de ontwikkeling en implementatie planmatig verantwoord uit te werken en hierdoor ontstaat dus ook meer zekerheid dat de hiervoor geschetste risico's op een verantwoorde wijze kunnen worden opgevangen (zie ook hierna).

Er is daardoor ook meer gelegenheid tot afstemming met de markt van softwareleveranciers, salarisservicebureau's en werkgevers, waardoor er meer zekerheid is dat de markt op tijd klaar is en de kwaliteit van de aan te leveren gegevens van voldoende kwaliteit is. Van belang daarbij is wel, dat de behandeling van en de besluitvorming over de wetsvoorstellen alsmede de bouw van de polisadministratie geen vertraging ondervinden.

Zo kunnen wijzigingen in wetgeving substantiële invloed hebben op het bouwtraject. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een andere wijze van heffen of een andere inrichting van de polisadministratie. Als dat zou gebeuren, zou de bouw gestopt moeten worden en moet de aanbestedingsprocedure opnieuw gestart worden. De gevolgen hiervan zijn dat de implementatie zal moeten worden uitgesteld, waardoor de invoering van (onderdelen van) de samenwerking en in het verlengde daarvan de beoogde effecten pas later gerealiseerd kunnen worden (zie ook de memorie van toelichting Invoeringswet Wfsv).

Collecterend loket per 1 januari 2006

Mede gezien de samenloop met twee andere bewegingen, de invoering van wetsvoorstel Walvis en de UWV-vorming1, is de samenvoeging een grootschalige en complexe operatie. Om de operatie beheersbaar en zonder grote risico's te kunnen realiseren is gekozen voor een gefaseerde invoering van wetgeving, voorzieningen en processen:

• per 1 januari 2005: invoering van het nieuwe loonbegrip volgens Walvis (en conform de huidige, verschillende heffingsmethodieken van UWV);

• per 1 januari 2006:

• vereenvoudigde dagloonsystematiek voor de distribuerende functie conform Walvis;

• invoering van de polisadministratie bij UWV;

• uitvoering heffing en inning premies werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst;

• invoering van nieuwe heffing- en inningadministratie bij de Belastingdienst;

• 2006–2008: overgangsfase polisadministratie. Realisatie van de gesloten bedrijfsvoering vanaf 2008.

Voor de werkgevers en andere inhoudingsplichtigen zal het uitgangspunt van één collecterend loket dus in beginsel per 1 januari 2006 worden gerealiseerd.

Oude premiejaren

Voor oude premiejaren zal de uitvoeringsverantwoordelijkheid voor de premieheffing en -inning van de werknemersverzekeringen vooralsnog in eerste aanleg bij UWV blijven. Ook zal de materiële inhoud van de oude wetgeving voor de premieheffing blijven gelden voor oude premiejaren. De invordering van premies over de jaren voor 1 januari 2006 zou mogelijk door de Belastingdienst kunnen geschieden. Dit is thans in onderzoek. Als de uitkomst is dat dit wenselijk is, dan behoeft het geen wettelijke regeling (kan d.m.v. machtiging en mandaat plaatsvinden).

De afwikkeling van bezwaren en beroepen die betrekking hebben op oude premiejaren zullen geschieden onder het oude recht en met toepassing van de oude rechtsgang (beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Centrale Raad voor Beroep). De nieuwe regeling wordt dus ingevoerd zonder terugwerkende kracht. Het voorgaande lijdt uitzondering voorzover het betreft de behandeling van bezwaarschriften die na de inwerkingtreding worden ingediend tegen enkele categorieën van beschikkingen van UWV waarvan de werking zich (geheel of mede) uitstrekt tot premiejaren gelegen na de datum van inwerkingtreding van de wet (zie artikel 3.3, tweede en derde lid, juncto artikel 3.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wfsv). Op dergelijke bezwaarschriften zal door de inspecteur worden beslist en ten aanzien daarvan zal het nieuwe rechtsregime, met inbegrip van o.a. de fiscale rechtsgang, van toepassing worden. Een en ander wordt geregeld in de Invoeringswet Wfsv.

Personeel

Het opdragen van de uitvoering van de premieheffing en -inning werknemersverzekeringen aan de Belastingdienst brengt een nieuwe structurele samenwerkingsvorm tussen Belastingdienst en UWV met zich. In verband met de uitvoering van de premieheffing en -inning werknemersverzekeringen door de Belastingdienst gaat personeel van UWV gefaseerd over naar de Belastingdienst (zie paragraaf 6.2). Aangezien de uitvoeringsverantwoordelijkheid over oude premiejaren bij UWV blijft is in de overgangsperiode een modus nodig waarbij personeel en know-how op het terrein van de premieheffing werknemersverzekeringen op een zodanige manier worden ingezet dat wordt voorkomen dat werkgevers onnodig overlast ondervinden van de overgang naar het ene collecterende loket. Deze modus houdt in dat UWV-medewerkers die reeds naar de Belastingdienst zijn overgegaan waar nodig kunnen worden ingezet voor de afdoening van de oude premiejaren. Deze werkzaamheden vinden in dat geval plaats onder verantwoordelijkheid van UWV. In onderling overleg zullen de organisaties hier afspraken over maken.

6.2. Gevolgen voor het personeel

Om de premieheffing werknemersverzekeringen te kunnen uitvoeren gaan 800 fte's (hierna medewerkers) over van UWV naar de Belastingdienst, gefaseerd in de periode tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2007.

De eerste overgang per 1 juli 2005 stelt medewerkers in staat vroegtijdig bekend te raken met de nieuwe organisatie en werkplek. De betrokken medewerkers blijven in de beginperiode in het kader van de afbouw nog werkzaamheden verrichten voor en onder de vlag van UWV. In de eerste fase gaan 475 medewerkers over, hoofdzakelijk werkzaam in de looncontroles en bijzonder onderzoek. Per 1 januari 2006 gaan nog eens 125 medewerkers over, per 1 januari 2007 gevolgd door de resterende 200 medewerkers.

Bij UWV blijven 500 medewerkers werkzaam voor de polisadministratie en bijzonder onderzoek. Daarnaast worden 100 medewerkers ingezet bij de opsporing in de uitkeringssfeer, ter invulling van het met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overeengekomen handhavingsconvenant. Nog eens 400 medewerkers worden ingezet om aanloopproblemen bij de polisadministratie op te vangen. Verwacht wordt dat binnen de collecterende sector als gevolg van de samenwerking ongeveer 1 700 arbeidsplaatsen vervallen. Het wetsvoorstel Walvis leidt tot het verdwijnen van nog eens 400 arbeidsplaatsen in distribuerende functies.

In de aanloop naar de samenwerking en Walvis is het van belang om de kwaliteit voor het collecterende proces bij UWV op peil te houden. Om de kwaliteit te waarborgen is flankerend beleid voor het zittende personeel noodzakelijk. In het kader van het flankerend beleid zijn de volgende maatregelen genomen:

• vacatures in de collecterende sector UWV worden ingevuld met tijdelijke arbeidskrachten;

• de Belastingdienst kwalificeert na overgang van de 800 medewerkers de achterblijvende medewerkers als herplaatsingskandidaat voor eventuele vacatures;

• UWV en Belastingdienst voelen zich vanaf de overgang gezamenlijk verantwoordelijk voor de groep achterblijvende medewerkers;

• UWV en Belastingdienst leiden hun medewerkers over en weer zo snel mogelijk op voor elkaars werkproces.

De onderlinge afspraken over het flankerend beleid worden vastgelegd in een convenant.

HOOFDSTUK 7 FINANCIËLE CONSEQUENTIES EN GEVOLGEN VOOR DE ADMINISTRATIEVE LASTEN

7.1 Financiële consequenties

In het Strategisch Akkoord van het kabinet Balkenende I werd aangegeven dat de uitbesteding van de premie-inning aan de Belastingdienst een efficiencywinst zou opleveren van € 65 mln. per jaar. Inclusief de efficiencywinst zoals die in wetsvoorstel Walvis is opgenomen, zou in totaal € 110 mln. per jaar aan besparingen worden bereikt. De implementatiekosten waren nog niet in beeld gebracht in dit Strategisch Akkoord.

Nadere uitwerking kostenbesparing en initiële kosten

In het Oktoberrapport schatten de uitvoeringsorganisaties de initiële kosten voor Walvis en de samenwerking destijds op € 440 mln. De kosten van een sociaal plan voor de uitstroom van personeel waren hier niet inbegrepen. In dit rapport werd aangegeven dat de voorlopige kostenraming nader uitgewerkt moest worden. Deze uitwerking heeft gedurende het eerste kwartaal en een deel van het tweede kwartaal 2003 plaatsgevonden. De uitkomsten hiervan zijn neergelegd in de Eindrapportage. Het resultaat leidt tot een aanzienlijk hogere structurele kostenbesparing als gevolg van het wetsvoorstel Walvis en de samenwerking UWV en Belastingdienst, namelijk € 156 mln. per jaar.

Daarnaast bleken de initiële kosten € 166 mln. lager uit te vallen dan eerder gecalculeerd. De implementatiekosten komen nu in totaal uit op € 274 mln. Dit bedrag is echter nog exclusief de kosten voor het sociaal plan. Blijkens de Eindrapportage vergt uitvoering daarvan voor UWV en Belastingdienst tezamen € 161 mln. In totaal kosten Walvis en de samenwerking UWV en Belastingdienst dus € 435,1 mln.

Het overzicht hierna geeft inzicht in de meerjarige verhouding tussen kosten en besparingen1. De jaarlijkse baten blijken de jaarlijkse kosten vanaf 2006 te overtreffen. De kosten betreffen de inzet voor ontwerp, bouw en implementatie van de processen, infrastructuur en voorzieningen, alsmede overige kosten zoals voor hardware, software, licenties, en dergelijke.

Overzicht kosten en baten SUB/Walvis in miljoenen Euro's

 200320042005200620072008200920102011–2019Totaal
Totale kosten41,398,690,052,049,939,028,922,612,8435,1
Totale baten  – 13,1– 69,9– 118,8– 151,6– 156,0156,0– 1 404,0– 2 069,4
Verschil41,398,676,9– 17,9– 68,9– 112,6– 127,1133,4– 1 391,2– 1 634,3

Een deel van de implementatie is reeds gedekt uit het transformatiebudget van UWV. In bovenstaande tabel is daar nog geen rekening mee gehouden. Het gaat om een bedrag van € 85 mln. (€ 25 mln. in 2004 en € 60 mln. in 2005). Per saldo is voor de implementatiekosten een bedrag noodzakelijk van € 189 mln.

Daarnaast leidt de overgang van personeel van UWV naar de Belastingdienst tot een budgettair neutrale structurele verschuiving van de uitvoeringskosten van UWV naar de Belastingdienst. Deze verschuiving vindt vanaf 1 juli 2005 gefaseerd plaats. In de structurele situatie (vanaf 2007) verschuift naar het huidige inzicht een bedrag van€ 48 mln., nog nader te bepalen op basis van het personeelsbestand dat feitelijk naar de Belastingdienst overkomt.

7.2. Administratieve lastenverlichting

Naast de besparing op de uitvoeringskosten, levert het wetsvoorstel bovenal een administratieve lastenverlichting op voor werkgevers. In plaats van twee berichtenstromen komt er een gecombineerde aangifte loonheffing/premies werknemersverzekeringen. Daarnaast is het ook niet meer noodzakelijk dat er jaarloonopgaven en loonbelastingkaarten worden ingevuld.1

Daar staat tegenover dat de gecombineerde aangifte loonheffing/premies werknemersverzekeringen wordt uitgebreid met een aantal gegevens die voor de heffing van de loonbelasting, de premies werknemersverzekeringen en het distribuerende proces van UWV en de ziekenfondsen noodzakelijk zijn, alsmede met enkele gegevens die voor het CBS van belang zijn. Daarnaast vervalt in beginsel de mogelijkheid om eens per jaar aangifte te doen voor de loonbelasting.2

De administratieve lastenverlichting komt bovenop de administratieve lastenverlichting van het wetsvoorstel Walvis. De totale administratieve lastenverlichting als gevolg van Walvis, de Aansluitingswet Walvis en de Wfsv staat in onderstaande tabel.

Overzicht financiële effecten administratieve last werkgevers (in mln. euro's per jaar)3,4

Maatregelen Walvis/Aansluitingswet WalvisSaldo sociaal-fiscaal
Vereenvoudiging SV-loonbegrip0
PANA-aangifte+55
Geen uitvraag werkgevers-35
Eindheffing-181
Tabelaanpassing-25
Additionele aanpassing a.g.v. 2e NvW Walvis– 10
Saldo Walvis/ Aansluitingswet Walvis– 196
  
Maatregelen SUB 
Vervallen aangifte loonbelasting-87
Vervallen loonbelastingkaart-16
Extra uitbreiding PANA-aangifte+14
Vervangen jaar- door maandaangifte+9
Saldo SUB– 80
  
TOTAAL Walvis/Aansluitingswet Walvis/SUB– 276

In § 6.1 is aangegeven dat wordt voorgesteld de invoering van Walvis en de samenwerking in fases te laten verlopen. Het is de bedoeling per 1 januari 2005 het nieuwe premieloon in te voeren en per 1 januari 2006 het uitkeringsloon in te voeren en de samenwerking te effectueren. Dit leidt er toe dat de administratieve lastenverlichting in 2005 € 216 mln. zal bedragen. Vanaf 2006 kan het structurele niveau van € 276 mln. per jaar worden bereikt.

De samenwerking UWV en Belastingdienst – in combinatie met Walvis en de Aansluitingswet Walvis – leidt derhalve tot een aanzienlijke structurele administratieve lastenverlichting voor werkgevers.

Implementatiekosten voor werkgevers

Uit dit wetsvoorstel vloeien tevens aanpassingskosten voor de werkgevers voort. Met name zullen de werkgevers de ondersteunende automatiseringssystemen moeten (laten) aanpassen om invulling te geven aan de beoogde uitbreiding van de aangifte als gevolg van het vervallen van de separate aangifte loonheffing. Of en zo ja, in welke mate dit voor werkgevers tot eenmalige kosten leidt, is in de eerste plaats afhankelijk van de infrastructuur die bij werkgevers en hun dienstverleners met betrekking tot salarissystemen aanwezig is. Daarnaast hangt het optreden van eenmalige kosten mede af van de aard van bijvoorbeeld servicecontracten en afspraken met softwareleveranciers over nieuwe versies van salarispakketten. In het ene geval kunnen mogelijk door de dienstverlener eenmalige extra kosten in rekening worden gebracht; in het andere geval zal de wijziging zonder extra kosten kunnen meelopen in het kader van een reguliere upgrade van het salarispakket. Het is daarom niet mogelijk om voor de groep van werkgevers als geheel een inschatting te geven van de eventueel optredende eenmalige kosten.

Daarbij is tevens van belang dat op het vlak van de loonheffing en premieheffing werknemersverzekeringen het optreden van jaarlijkse wijzigingen in de regelgeving gebruikelijk is. Gedacht kan worden aan aanpassing van bedragen in bijvoorbeeld loonbelastingtabellen, maar ook aan meer inhoudelijke wijzigingen van regelgeving. De wijzigingen als gevolg van dit wetsvoorstel zullen naar verwachting geheel of gedeeltelijk meelopen met dergelijke jaaraanpassingen bij werkgevers, waardoor de eenmalige kosten als gevolg van dit wetsvoorstel moeilijk te onderscheiden zullen zijn van de kosten van andere wijzigingen in de administraties.

Uiteraard is het streven van het kabinet eventuele eenmalige kosten zo laag mogelijk te doen zijn. Immers, de mate waarin eenmalige kosten zullen optreden zal mede effect kunnen hebben voor succesvolle invoering van dit wetsvoorstel, hetgeen vooral ook in het belang van het bedrijfsleven is. Met de organisaties van werkgevers, servicebureaus en softwareleveranciers wordt reeds overleg gevoerd over de implicaties van de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis voor werkgevers en hun dienstverleners. Er wordt reeds overleg gevoerd over de invoerings- en uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel, zodat de invoering ervan zo geruisloos mogelijk en zonder onnodige kosten kan plaatsvinden, rekening houdend met de noodzaak van geleidelijke invoering in verband met de risicobeheersing.

Meervoudig gebruik van gegevens

Het beperken van de administratieve lastendruk van bedrijven door het meervoudig gebruik van gegevens uit de polisadministratie is een belangrijk uitgangspunt bij dit wetsvoorstel, en vindt plaats op een aantal terreinen:

ZIEKENFONDSWET

De beperking van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven als gevolg van de wijziging van de heffing van de premie ziekenfondsverzekering is niet afzonderlijk tot uitdrukking gebracht in de Wfsv. Deze premie wordt nu en ook straks in één handeling met de premies ZW, WW en WAO door de werkgever afgedragen. Thans wordt deze premie aan UWV afgedragen en straks aan de Belastingdienst, gelijktijdig met de loonheffing. Een specificatie van deze kostenbesparing specifiek voor de ziekenfondsverzekering is vanwege de verwevenheid met de premieheffing van de andere wetten niet te geven. De premieheffing ziekenfondsverzekering is bovendien niet apart opgenomen in het standaardkostenmodel van de werknemersverzekeringen.

Voor andere organen die wel ziekenfondspremie, maar geen premie voor andere werknemersverzekeringen af moeten dragen, zal de introductie van de met de loonheffing geïntegreerde premieheffing ziekenfondsverzekering wellicht kunnen leiden tot een doelmatiger uitvoering van de premieheffing ziekenfondsverzekering en daarmee mogelijkerwijs enige lastenverlichting teweeg brengen bij bepaalde werkgevers. De financiële effecten ervan zijn evenwel niet te kwantificeren. Deze werkgevers hebben in het kader van de ziekenfondsverzekering straks net als andere werkgevers slechts met één gecombineerde aangifte te maken, namelijk die van de loonheffing/premieheffing werknemersverzekeringen. Overigens wordt de wijziging van de premieheffing ziekenfondsverzekering voor deze categorie werkgevers niet in dit wetsvoorstel bewerkstelligd, maar te zijner tijd met een wijziging van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw.

Voor de uitvoering van de Ziekenfondswet worden door zorgverzekeraars veel gegevens met werkgevers uitgewisseld. Het programma «Van Brievenbus tot Inbox» beoogt de elektronische gegevensuitwisseling tussen werkgevers, overheidsadministraties en zorgverzekeraars te verbeteren. Door ziekenfondsen gebruik te laten maken van een vergelijkbaar bericht dat de werkgever via de aangifte aan de Belastingdienst moet sturen, wordt het aparte bericht van de werkgever aan de ziekenfondsen overbodig. In 2003 en 2004 is hiermee al een start gemaakt voor veel werkgevers door de verplichte melding aan ziekenfondsen en de MSV te combineren (de verzekeringsverklaring werkgever vervalt) en de benodigde gegevens vanuit de VZA aan ziekenfondsen door te geven. De huidige VZA van UWV wordt met dit wetsvoorstel vervangen door de polisadministratie. In dit kader wordt de berichtenstroom van werkgever aan ziekenfondsen samengevoegd met die van de aangiftegegevens. De desbetreffende aangiftegegevens komen in de polisadministratie en worden elektronisch naar de ziekenfondsen verzonden. In de structurele situatie leidt het programma tot een jaarlijkse administratieve lastenverlichting van totaal 30 mln. euro; 20 mln. euro voor werkgevers en 10 mln. euro voor ziekenfondsen. Deze lastenverlichting staat naast de totale besparing Walvis/Aansluitingswet Walvis/SUB zoals vermeld in voorgaande tabel.

ENQUÊTE WERKGELEGENHEID EN LONEN

Het CBS heeft aangegeven gebruik te willen maken van de gegevens in de polisadministratie vanwege de sterke overeenkomsten tussen de digitale Enquête Werkgelegenheid en Lonen (EWL). Op basis van de concept loonaangifte 2006 worden alle benodigde EWL-gegevens in de polisadministratie opgenomen en ontsloten voor de statistieken van arbeid en lonen. Het CBS heeft het voornemen om in 2008 de eigen EWL-waarneming bij bedrijven en instellingen te stoppen door de benodigde gegevens te putten uit onder meer de polisadministratie. Belangrijke voorwaarde hierbij is wel dat een beperkt aantal voor het CBS belangrijke gegevens door middel van de periodieke loonaangifte in de polisadministratie wordt opgenomen. De huidige conceptgegevensset van de loonaangifte voorziet daarin en de polisadministratie zal hierop worden afgestemd. De administratieve lastenverlichting is ongeveer 1,5 mln. euro per jaar.

ICT & ADMINISTRATIEVE LASTENVERLICHTING

Aanleiding voor het opstarten van het Programma ICT & Administratieve lastenverlichting (Kamerstukken II 2002/03, 24 036, nr. 275) door het Ministerie van Economische Zaken is dat ICT-toepassingen om de administratieve lastendruk te verminderen van groot belang zijn om de gegevensuitwisselingen tussen bedrijfsleven en overheid te verbeteren. Het programma omvat onder meer een Basisbedrijvenregister (BBR), een Bedrijvenloket en een Overheidstransactiepoort (OTP). De werkgeversadministratie die de Belastingdienst voert en de polisadministratie die UWV voert, zullen zodra mogelijk aansluiten op het BBR als authentieke basisregistratie.

In het algemeen geldt dat infrastructuur op zich geen administratieve lastenverlichting oplevert, terwijl gezamenlijk gebruik door de werkgevers en overheidsinstanties van dezelfde infrastructuur kan leiden tot een lastenverlichting. Ditzelfde geldt voor de toepassing van de OTP. De OTP wordt toegepast bij de maandelijkse elektronische aangifte van werkgevers aan de Belastingdienst. De OTP maakt elektronisch berichtenverkeer tussen werkgevers en overheid – waaronder dus de maandelijkse aangifte – mogelijk. Bijkomend voordeel is het gebruik van de elektronisch aangeleverde gegevens door meerdere instanties via de polisadministratie. De OTP leidt aldus tot een verlichting van de administratieve lasten.

7.3 Premie- en inkomenseffecten van loontijdvakkensystematiek; doorwerking naar overheid

De vervanging van de bestaande loondagensystematiek door een loontijdvakkensystematiek (zie paragraaf 3.2.6) heeft zowel premie- als inkomenseffecten.

Premie-effecten

De premie-effecten van de introductie van de loontijdvakkensystematiek zijn verschillend in de particuliere sector en de collectieve sector. Deze effecten komen achtereenvolgens aan bod.

Daarnaast dient bij de effecten van de introductie van de loontijdvakkensystematiek onderscheid te worden gemaakt tussen de AWF-franchise en het maximumpremieloon AWF, WAO en Zfw. Werkgevers in de particuliere sector hoeven als gevolg van de hogere AWF-franchise, minder AWF-premie af te dragen voor werknemers die minder dan 5 dagen per week werken. De premiederving als gevolg van dit effect is berekend op € 650 miljoen AWF-premie. Via de werking van het maximumpremieloon moeten werkgevers meer premies afdragen voor werknemers met een relatief hoog inkomen die in deeltijd werken. De extra premieopbrengst als gevolg van dit effect bedraagt in totaal € 40 miljoen AWF-premie, € 50 miljoen WAO-premie en € 125 miljoen Zfw-premie.

Deze effecten kunnen worden geneutraliseerd door de AWF-premie te verhogen en de andere premies te verlagen. De AWF-premie dient in dat geval met 1%-punt te worden verhoogd en de premies WAO en Zfw dienen met 0,03%-punt respectievelijk 0,1%-punt te worden verlaagd (daarbij bedraagt het werknemersaandeel AWF/Zfw respectievelijk 80% en 20% op basis van de situatie in 2003; de premie WAO komt volledig ten laste van de werkgevers).

In tabel 1 zijn de effecten voor de af te dragen premie weergegeven.

Tabel 1 Effecten van loontijdvakken voor fondsen (+: extra premieopbrengst,: minder premie-opbrengst)

 Effecten in mln. euro's
Effect wijziging loontijdvakkensystematiek op franchise AWF– 650
Effect wijziging loontijdvakkensystematiek op maximum-premieloon AWF, WAO en Zfw+ 215
Totaal effect loontijdvakkensystematiek– 435
  
Premieaanpassing*+ 435
Totaal particuliere sector0

* AWF-premie + 1%-punt, WAO-premie – 0,03%-punt en Zfw-premie – 0,1%-punt.

Bron: eigen berekeningen SZW

In bovenstaand overzicht zijn de effecten op de Zfw-premie meegenomen. Deze situatie kan wijzigen als gevolg van het nieuwe zorgstelsel.

In de collectieve sector is sprake van pseudo-premieheffing WW en premieheffing WAO waarbij voor deeltijdwerkers de deeltijdfactor wordt toegepast. Een overheidswerkgever mag op het loon van de overheidswerknemer een bedrag inhouden dat gelijk is aan het werknemersdeel van de AWF-premie (de zogenoemde pseudo-premie). De wijziging in de systematiek leidt enerzijds tot extra lasten, omdat de inhouding pseudo-WW € 80 mln. minder oplevert. Anderzijds vindt er een uitgavendaling van € 100 mln. plaats die neerslaat bij de schatkist vanwege de WW-premiestijging. Voorts leidt het vervallen van de deeltijdfactor bij de premieafdracht WAO tot extra lasten van € 15 mln. Deze lastenstijging voor de overheidswerkgevers ad. € 15 mln. zal bij deze operatie worden gecompenseerd uit het generale beeld. Per saldo levert de operatie de overheid € 5 mln. op.

In tabel 2 zijn de verschillende effecten voor de te ontvangen en af te dragen premie door overheidswerkgevers weergegeven.

Tabel 2 Effecten van loontijdvakken voor overheidsbudget (+: extra uitgave,: minder uitgave)

 Budgettaire effecten in mln. euro's
Doorwerking wijziging loontijdvakken naar inhoudingspost WW +80
Doorwerking premiewijzigingen WW naar inhoudingspost WW –100
Maximum premieloon WAO (de deeltijdfactor vervalt) +15
Totaal effect collectieve sector   – 5

Bron: eigen berekeningen SZW en BZK

Inkomenseffecten

Voor voltijdwerknemers met van de vijfdaagse werkweek afwijkende arbeidspatronen zullen de gevolgen van de nieuwe loontijdvaksystematiek in het algemeen klein zijn omdat de bestaande bijzondere regelgeving al zoveel mogelijk de verschillen in premiedruk wegneemt.

Bij deeltijders die op minder dan 5 dagen werken, zullen de gevolgen groter zijn. Er ontstaat een voordeel vanwege de hogere franchisebedragen, maar omdat de maximering eveneens wordt verhoogd kan er per saldo bij de hogere inkomens een nadeel ontstaan. Dit nadeel wordt mogelijk slechts gedeeltelijk gecompenseerd door het voordeel van de hogere franchisetoepassing. Dit effect doet zich met name voor bij de premieheffing Zfw. Voor de 5-daagse deeltijders in de marktsector verandert er in het geheel niets.

De inkomenseffecten verschillen per inkomensniveau maar ook naar rato van het aantal per week gewerkte dagen. Aanpassing van de systematiek leidt niet tot inkomenseffecten voor degenen die vijf dagen per week werken. De premiemutaties leiden tot licht negatieve effecten voor deze groep. Voor de andere groepen zijn er positieve effecten voor werknemers met een laag inkomen. Voor deze groep overheerst het positieve effect op de franchise in de AWF-premie. Voor hogere (jaar)inkomens ontstaan negatieve inkomenseffecten, omdat het premiemaximum niet meer per dag, maar per tijdvak wordt bepaald (en daardoor voor mensen die minder dan 5 dagen per week werken hoger komt te liggen). Voor de beoordeling van de negatieve inkomenseffecten is relevant dat de negatieve inkomenseffecten groot zijn voor groepen met een relatief hoog uurloon. Een jaarloon van modaal verdiend in 1 dag per week betekent bijvoorbeeld een uurloon van 5*modaal. De combinatie van hoog uurloon en weinig gewerkte dagen komt ook relatief weinig voor.

Voor naar schatting ongeveer 70% van de werkenden verandert er niets als gevolg van de introductie van de loontijdvakkensystematiek. Wel kan de compenserende premieverhoging voor deze groepen leiden tot een maximaal negatief koopkrachteffect van ¼%.

Voor de overige 30% van de werkenden geldt dat de systeemwijziging voor 24% van de werkenden resulteert in een hoger inkomen. Van deze groep heeft bijna 90% een inkomen onder modaal. Voor ongeveer 6% van de werkenden heeft de verandering van de systematiek negatieve inkomensconsequenties. De meerderheid daarvan heeft tenminste een modaal inkomen. Voor deze personen is de daling van het inkomen in verhouding tot het totale inkomen gering. Voor een minderheid (ongeveer 1% van het totaal aantal werkenden) kan de verandering van de tijdvaksystematiek wel ingrijpend zijn. Deze groep heeft een lager inkomen dan modaal en kan geconfronteerd worden met een daling van het inkomen van 1 tot 2%. Het betreft hier echter veelal het effect voor de minstverdienende partner in een huishouden met twee verdienende partners.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen

Waar in het wetsvoorstel artikelen uit de bestaande werknemersverzekeringswetten en de WFV (materieel) ongewijzigd zijn overgenomen, worden deze in het algemeen hierna niet toegelicht.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat bij de formulering van de wetteksten is uitgegaan van het reeds totstandgekomen zijn van enkele wetsvoorstellen die thans nog bij de Staten-Generaal aanhangig zijn. Het gaat daarbij om:

– Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (28 219)

– Aansluitingswet Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (28 371)

– Wet feitelijk arbeidsverleden WW (29 249)

– Wet branchegewijze premiedifferentiatie voor kleine werkgevers (29 292)

– Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (29 251)

– Wet einde toegang verzekering WAZ (29 497)

– Wet tot vereenvoudiging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (29 513).

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1, onderdelen o, p, q en r

De begrippen werknemer en werkgever (onderdelen o en q) omvatten volgens de hier gegeven begripsomschrijvingen de begrippen overheidswerknemer en overheidswerkgever (onderdelen p en r). Alleen waar in de wet uitsluitend op de overheidswerknemer en de overheidswerkgever wordt gedoeld, worden deze specifieke begrippen gebruikt.

Hoofdstuk 2 De financiering van de volksverzekeringen

De financiering van de volksverzekeringen vindt plaats via premieheffing en door middel van rijksbijdragen. De betreffende artikelen zijn overgeheveld uit de WFV. Wel zijn enkele technische aanpassingen doorgevoerd. De premies en bijdragen komen ten gunste van de fondsen voor de volksverzekeringen (zie hoofdstuk 7). De uitgaven voor uitkeringen of bijdragen op grond van de volksverzekeringen komen ten laste van deze fondsen.

Alleen verzekerden voor de volksverzekeringen zijn premieplichtig. De premie voor de volksverzekeringen is gelijk aan de som van de procentuele premiepercentages voor de volksverzekeringen, vermenigvuldigd met het premie-inkomen van de premieplichtige. Op deze premie komen de toepasselijke heffingskortingen in mindering. De premieplichtige is geen premie voor de algemene ouderdomsverzekering meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt.

Artikel 2.1.1

In dit artikel worden als bronnen van financiering van de volksverzekeringen premie en rijksbijdragen genoemd; zoals ook blijkt uit de inleidende bepalingen van afdeling 1 van hoofdstuk 6 is van financiering door middel van rijksbijdragen bij de vrijwillige volksverzekeringen geen sprake.

Artikel 2.2.3.3 Premiepercentage

In het algemeen zal de jaarlijkse vaststelling van de premiepercentages per 1 januari van het volgende jaar in beginsel voor 1 november plaatsvinden.

Een met ingang van 1 januari vastgesteld premiepercentage kan – zo nodig – in de loop van het kalenderjaar bij ministeriële regeling worden gewijzigd. In zo'n geval dient de gewijzigde vaststelling plaats te vinden in overeenstemming met de Minister van Financiën in verband met de uitvoeringsaspecten van zo'n wijziging (zie het vierde lid). Dit geldt zowel voor de volksverzekeringen als voor de werknemersverzekeringen (zie ook artikel 3.1.4). Bij de ministeriële regeling tot vaststelling van het gewijzigde premiepercentage kunnen tevens regels worden gesteld die aangeven op welke wijze de premie, gerekend over het volledige kalenderjaar, moet worden berekend.

Artikel 2.3.1

Dit artikel, handelende over de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds, is ontleend aan artikel 10b WFV. Van dat artikel is niet overgenomen het tweede lid, omdat het niet nodig is een jaarlijkse beslissing over een rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds wettelijk verplicht te stellen. Het derde lid is evenmin overgenomen, aangezien in de vaststelling van de rijksbijdrage op grond van het eerste lid de bepaling van de omvang van die bijdrage begrepen is.

Artikel 2.3.2

De redactie van dit artikel is aangepast conform artikel 2.3.1. Daarnaast is de verplichting vervallen om de geraamde kosten voor de heffingskortingen bij ministeriële regeling bekend te maken. Hiermee wordt bijgedragen aan deregulering.

HOOFDSTUK 3 DE FINANCIERING VAN DE WERKNEMERSVERZEKERINGENEN DE WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN

De financiering van de werknemersverzekeringen en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vindt plaats via premieheffing respectievelijk door middel van een rijksbijdrage. De premies en rijksbijdrage komen ten gunste van de fondsen voor de werknemersverzekeringen (zie hoofdstuk 7). De uitgaven voor uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en de WAZ komen ten laste van deze fondsen.

Zowel werknemers als werkgevers zijn een deel van de premie verschuldigd die ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds. De overige premies voor de werknemers-verzekeringen zijn alleen verschuldigd door werkgevers, tenzij een situatie als bedoeld in artikel 3.7.1 van toepassing is.

Artikelen 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.2.4.1 en 3.4.3.1

De maatstaf voor de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen is het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Met het wetsvoorstel Walvis wordt geregeld dat in beginsel het fiscale loon de basis zal vormen voor zowel de premieheffing als de uitkeringsverstrekking ten aanzien van de werknemersverzekeringen. De maatstaf voor de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. De artikelen in de afdelingen van hoofdstuk 3 zijn in hoofdlijnen ontleend aan de overeenkomstige artikelen van de WW en de WAO. Aangezien de uitkeringen ingevolge de ZW gefinancierd worden uit de wachtgeldfondsen, het Algemeen Werkloosheidsfonds en het Uitvoeringsfonds voor de overheid, zijn hier geen afzonderlijke bepalingen met betrekking tot de financiering van die wet opgenomen; deze wijze van financiering van de ZW is wel tot uitdrukking gebracht in de titel van afdeling 2. Aangezien de uitkeringen ingevolge de WAZ gefinancierd worden uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds, zijn geen afzonderlijke bepalingen met betrekking tot de financiering van de WAZ opgenomen. Er vindt geen aparte premieheffing meer plaats voor de WAZ in verband met de Wet einde toegang verzekering WAZ. Wel kan de minister bedragen vaststellen die als rijksbijdrage ten gunste komen aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds. De wijze van financiering van de WAZ komt tot uitdrukking in de titel van afdeling 4.

Waar nodig zijn de artikelen aangepast aan het nieuwe heffingssysteem en de taakverdeling van onderscheidenlijk de Belastingdienst en het UWV daarin. Artikel 81, vierde lid, WW is (in artikel 3.2.3.1) niet overgenomen, omdat dit betrekking heeft op de premie voor de vrijwillige verzekering, die los staat van de premie voor de verplichte verzekering en ook niet door de Belastingdienst maar door UWV wordt geïnd. Artikel 82, eerste lid, van de WW (oud) is niet overgenomen, omdat een afzonderlijke regeling voor de premiekorting bij loon in natura niet noodzakelijk is.

In artikel 3.1.2, eerste lid, is gehandhaafd de bevoegdheid van de werkgever tot inhouding van de door de werknemer verschuldigde premie op het loon (zie thans art. 83, eerste lid, WW). Deze bevoegdheid wordt door het nieuwe stelsel niet beïnvloed; dat betreft immers de wijze van heffing, dit betekent met name dat de verschuldigde premie na afloop van het aangiftetijdvak op aangifte door de werkgever wordt afgedragen. Het gaat derhalve niet om de wijze waarop de werkgever de premie van de werknemer verkrijgt.

Bij artikel 3.1.3 ( 65-jarigen) wordt het volgende opgemerkt. Premies voor de werknemersverzekeringen zijn thans verschuldigd over het loon dat wordt verdiend tot de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Bij de loonheffing geldt het tarief van de tabel voor werknemers van 65 jaar en ouder al met ingang van de eerste dag van de maand waarin de werknemer de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Ook de fiscale ouderenkorting kan met ingang van die dag worden toegepast. Voor de premieheffing werknemersverzekeringen zou dit verschil nopen tot een splitsing van het tijdvakloon, hetgeen administratief bewerkelijk is. Om die reden wordt voorgesteld om over het loon van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar zal worden bereikt voortaan geen premies werknemersverzekeringen meer te heffen. Het betreft overigens een zeer gering aantal werknemers zodat de invloed hiervan op de premie-inkomsten is te verwaarlozen.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het tijdstip van einde van de verzekering ongewijzigd blijft en wel met ingang van de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijft verantwoordelijk voor de materiële regelgeving betreffende de premies werknemersverzekeringen. Daar waar de mogelijkheid is gelaten om ter zake van de uitvoering van de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen nadere regels te stellen, worden deze regels gesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Financiën. Dit betreft ondermeer de ministeriële regelingen op grond van artikel 3.6.4.1. Evenzo zal de voordracht voor de algemene maatregelen van bestuur genoemd in de artikelen 3.4.4.2, tweede en vierde lid, 3.5.1.3 en 8.1 van deze wet plaatsvinden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Financiën. Bestaande praktijk bij de uitvoering van de premieheffing en -inning van de volksverzekeringen en Zfw-zelfstandigen, is dat bijvoorbeeld bij een gebleken onbillijkheid in de materiewet (zie art.63 AWR), overleg tussen de betrokken bewindspersonen plaatsvindt. Zonodig wordt een beleidsbesluit tot stand gebracht. Deze praktijk zal ook worden gevolgd bij de uitvoering van de premieheffing en -inning werknemersverzekeringen.

Zie m.b.t artikel 3.1.4 de toelichting bij artikel 2.2.3.3, vierde lid.

Artikel 3.4.5.1

Dit artikel ziet op de rijksbijdrage aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds in verband met de (resterende) uitvoering van de WAZ.

Artikel 3.5.1.1 Verzoek eigenrisicodragen

Nieuw ten opzichte van de bestaande bepalingen is het 12e lid van dit artikel. Hiermee wordt voorzien in rechtsbescherming in de gevallen waarin het eigenrisicodragen van rechtswege eindigt.

Artikel 3.6.3.1 e.v. Premievrijstelling bij marginale arbeid

In de artikelen 3.6.3.1 t/m 3.6.3.4 is de premievrijstellingsregeling van de Wet premieregime bij marginale arbeid opgenomen. Genoemde wet kan bij de invoering van dit wetsvoorstel vervallen. De uitvoering van deze regeling komt bij de Belastingdienst.

Artikel 3.7.1 Verschuldigdheid premie door werknemer

Een verklaring arbeidsrelatie waarin iemand als zelfstandige wordt aangemerkt biedt een opdrachtgever niet altijd de zekerheid dat hij geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd is. Een zelfstandigheidsverklaring sluit immers niet verzekering op grond van een dienstbetrekking uit.

In dat geval zal de opdrachtgever als werkgever premies verschuldigd zijn.

Wanneer echter een houder van een zelfstandigheidsverklaring als werknemer in dienstbetrekking werkzaam is terwijl dat de werkgever niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn, is de werknemer de premie verschuldigd.

Overigens is het kabinet voornemens de rechtsgevolgen van de verklaring arbeidsrelatie zodanig uit te breiden dat opdrachtgevers zekerheid krijgen over de vraag of zij premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn ten aanzien van de arbeidsverhouding die zij aangaan met een opdrachtnemer. Hiertoe is een wetsvoorstel in voorbereiding.

HOOFDSTUK 4 DE HEFFING EN INVORDERING VAN PREMIES

Artikelen 4.1.1 en 4.2.1

De taken met betrekking tot heffing en inning worden in dit wetsvoorstel opgedragen (geattribueerd) aan de «rijksbelastingdienst». Deze aanduiding is gekozen in navolging van de WFV. In het algemeen is de inspecteur aangewezen als het bevoegde bestuursorgaan. De AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling de functionaris wordt aangewezen die inspecteur is. Zie aldus ook de begripsomschrijving in artikel 1.1, onderdeel t.

Artikelen 4.1.2 (volksverzekeringen) en 4.1.3 (werknemersverzekeringen)

In de voorgestelde artikelen wordt vastgelegd dat de Belastingdienst naast de premie voor de volksverzekeringen ook de premies voor de werknemersverzekeringen heft. Met deze bepalingen wordt gerealiseerd dat de werkgever/inhoudingsplichtige voor de heffing van premie volksverzekeringen, de heffing van premies werknemersverzekeringen en de heffing van loonbelasting slechts met één instantie te maken heeft. Dit is alleen anders voorzover het vrijwillige verzekeringen betreft.

Artikel 4.1.2 regelt dat de premieheffing voor de volksverzekeringen wordt gecombineerd met de heffing van de loon- of de inkomstenbelasting. Dit artikel is gebaseerd op artikel 14 en artikel 15, eerste en tweede lid, van de WFV.

Voorzover een premieplichtige voor de volksverzekeringen ook aan de loonbelasting is onderworpen, wordt de premie voor de volksverzekeringen samen met de loonbelasting door inhouding op het loon geheven.

Nieuw is de wettelijke uitbreiding dat de premie voor de volksverzekeringen ook bij wijze van inhouding wordt geheven als premieplichtigen niet aan de loonbelasting zijn onderworpen, maar wel van een inhoudingsplichtige loon genieten in de zin van de Wet LB 1964. Tot nu toe was dit via een fictiebepaling geregeld in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002.

Werknemers, in dienst van een Nederlandse werkgever, die in het buitenland wonen en uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, worden in artikel 2, derde en vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964 voor de heffing van de loonbelasting uitgesloten van het begrip werknemer. Dergelijke werknemers kunnen door de werking van detacheringsbepalingen in internationale sociale zekerheidsregelingen of door een bijzondere bilaterale overeenkomst voor een periode van maximaal 5 jaar wel verzekerd blijven voor de Nederlandse volksverzekeringen. De SVB stelt al enige tijd als voorwaarde voor de afgifte van de benodigde detacheringsverklaringen in dergelijke situaties aan Nederlandse bedrijven en werknemers, dat de Nederlandse werkgever zorgdraagt voor de afdracht van premies werknemersverzekeringen en premie volksverzekeringen. De uitsluiting in de loonbelasting betekent dat deze werknemers (terecht) niet onder de loonbelasting vallen. Deze uitsluiting mag echter niet doorwerken naar de premieheffing volksverzekering bij wijze van inhouding. Bij premieplichtigen die loon uit vroegere dienstbetrekking genieten van hun inhoudingsplichtige wordt om praktische redenen zowel in de huidige als in de toekomstige situatie de premie volksverzekeringen bij wijze van inhouding geheven, ongeacht of er sprake is van onderworpenheid aan de loonbelasting.

Met deze wettelijke uitbreiding wordt bereikt dat werkgevers bij verzekerde (ex)werknemers die in het buitenland wonen en werken, dezelfde wettelijke positie hebben voor de volksverzekeringen als de werknemersverzekeringen. Zij zijn dan wettelijk verplicht zowel premie volksverzekeringen als premies werknemersverzekeringen af te dragen.

Ingevolge artikel 4.1.3 worden de premies werknemersverzekeringen geheven volgens het systeem dat ook geldt voor de heffing van loonbelasting. Hierbij zijn de regels die gelden voor de heffing van de loonbelasting van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat voorzover uit deze wet of de overige wetten inzake de werknemersverzekeringen niet het tegendeel blijkt, de regels ingevolge de Wet LB 1964 en de regels ingevolge de AWR die betrekking hebben op de heffing van de loonbelasting, van overeenkomstige toepassing zijn op de heffing van de premies werknemersverzekeringen. Concreet betekent dit met name dat de per aangiftetijdvak door de werkgever verschuldigde premies werknemersverzekeringen conform de ingevolge de eindheffing loonbelasting door de inhoudingsplichtige verschuldigde loonbelasting, op aangifte dienen te worden afgedragen. Voorzover de premies werknemersverzekeringen op het loon van de werknemer worden ingehouden, vindt deze inhouding conform de inhouding van de loonbelasting per loontijdvak plaats en worden de in een aangiftetijdvak ingehouden premies vervolgens op aangifte afgedragen.

De werknemersverzekeringen kennen in tegenstelling tot de loonbelasting niet het begrip inhoudingsplichtige, maar werkgever. De overeenkomstige toepassing van de regels voor de loonbelasting brengt mee dat waar in die regels sprake is van inhoudingsplichtige de werkgever in de zin van de werknemersverzekeringen (onder omstandigheden ook een buitenlandse werkgever) wordt bedoeld.

De beschikkingen die de inspecteur op grond van deze wet zal nemen (bijvoorbeeld m.b.t. de sectorindeling: § 1 van afdeling 3 van hoofdstuk 7, en het eigenrisicodragen: zie afdeling 5 van hoofdstuk 3) vallen onder het rechtsbeschermingsregime van de AWR. Hieruit volgt dat hiervoor ook het gesloten systeem geldt: alleen tegen de in de Wfsv opgenomen – door de inspecteur genomen – beschikkingen die voor bezwaar vatbaar zijn verklaard, staat de fiscale rechtsgang open.

In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn (artikel 7 van de AWR). Op grond van artikel 4.1.3, eerste lid, kan ook opgave worden verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van premies voor de werknemersverzekeringen van belang is. Op basis van het tweede lid kan voorts in het aangiftebiljet opgave worden verlangd van gegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de doelen van de gegevensverwerking in de polisadministratie, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdelen a, e en f, van de Wet SUWI. Het kan bijvoorbeeld gaan om gegevens die uitsluitend voor het distribuerende proces van belang zijn. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de code contract onbepaalde tijd/bepaalde tijd, welk gegeven van belang kan zijn voor het recht op een WW-uitkering bij het einde van een dienstverband. Voor de ziekenfondsverzekering is het relevant of in de dienstbetrekking in iedere week arbeid is verricht. Ook kan worden gedacht aan een enkel gegeven dat thans wordt gevraagd aan werkgevers door het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) voor de statistieken van arbeid en lonen, zoals loon uit overwerk en loon in geld. Omdat het vervangen van een bestaande uitvraag door het CBS door een vraag op het aangiftebiljet een aanmerkelijke verlichting van administratieve lasten kan betekenen voor werkgevers, wordt de mogelijkheid geopend van het tweede lid.

De verplichting opgenomen in het tweede lid betreft in eerste instantie de aangifte.

Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regels voor de heffing van loonbelasting, geldt voor deze verlangde – niet loon- en premieheffing relevante – gegevens bijvoorbeeld ook de administratieverplichting voor de werkgever. Overigens betekent dit veelal geen uitbreiding van de administratieverplichting, omdat deze verplichting die van het Loonadministratiebesluit (op grond van artikel 10 CSV en de Wet SUWI) vervangt. De artikelen in de CSV en de Wet SUWI over de administratieverplichting van de werkgever komen te vervallen. Er worden niet meer gegevens uitgevraagd dan de werkgever nu op grond van verschillende wettelijke bepalingen (CSV, Wet SUWI, CBS-wetgeving) moet verstrekken of beschikbaar hebben. Voorts is het sanctiestelsel van de AWR en Wet LB 1964 van toepassing.

Het model voor het uitnodigen tot het doen van aangifte, de gecombineerde aangifte loon/premieheffing (loonaangifte), zal in beginsel jaarlijks vóór 1 november worden vastgesteld bij beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De voorbereiding geschiedt door de desbetreffende uitvoeringsorganisaties.

In het artikel zijn enkele gevallen genoemd waarin wordt afgeweken van het loonbelastingregime.

Zo zijn met betrekking tot beschikkingen over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen rechtsbeschermingsregels geformuleerd in lijn met de huidige regeling voor deze beschikkingen (vierde en zesde lid).

Wordt een beschikking inzake het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen aangevraagd, dan moet op deze aanvraag op grond van de eerste volzin van het vierde lid binnen een termijn van dertien weken een beschikking worden genomen. Deze termijn is gelijkluidend aan de termijn waarbinnen UWV moet reageren op een aanvraag van een beschikking inzake het verzekerd zijn. Zou het vierde lid, eerste volzin, niet zijn opgenomen, dan had de inspecteur formeel een jaar de tijd om op de aanvraag voor een beschikking verzekeringsplicht te beslissen, hetgeen in dit geval niet wenselijk wordt geacht.

In de tweede volzin van het vierde lid is geregeld, dat indien in het kader van de gevraagde beschikking inzake het verzekerd zijn informatie is gevraagd aan een persoon of instantie in het buitenland, de termijn van dertien weken waarbinnen de inspecteur een beschikking moet afgeven, zo nodig verlengd mag worden met ten hoogste zes maanden. De werkgever die de beschikking heeft aangevraagd wordt van een dergelijke verlenging van de termijn schriftelijk in kennis gesteld. Indien de inspecteur niet binnen de termijn van dertien weken dan wel de ingevolge de tweede volzin verlengde termijn een beschikking kan afgeven, dient de inspecteur dit – op grond van artikel 4:14, eerste lid, van de Awb – schriftelijk aan de werkgever mee te delen, onder vermelding binnen welke termijn, deze moet zo kort mogelijk zijn, een dergelijke beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Het vijfde lid regelt op overeenkomstige wijze de beslistermijn voor een beschikking inzake sectorindeling en een beschikking inzake eigenrisicodragen.

Mocht de werkgever bezwaar maken tegen een aan hem verstrekte beschikking inzake het verzekerd zijn, een beschikking sectorindeling of een beschikking eigenrisicodragen, dan moet de inspecteur op grond van het zesde lid binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doen op dit bezwaarschrift.

In het zevende lid is de huidige rechtsbescherming voor werkgevers die beroep willen aantekenen tegen de sectorindeling, bedoeld in de artikelen 7.3.1.3 of 7.3.1.5, gecontinueerd door het beroep bij de Centrale Raad van Beroep te vervangen door (enkelvoudig) beroep bij het gerechtshof. Tevens is voorzien in het daarbij toepasselijke procesrecht (ontleend aan artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State en artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet). Tegen uitspraken van het gerechtshof zal overeenkomstig de toepasselijke fiscale rechtsgang cassatieberoep openstaan.

De door UWV genomen beschikkingen over de verzekeringsplicht aan het distribuerende loket kunnen van belang zijn voor de werkgever in het kader van de heffing en invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen. De beschikkingen kunnen bijvoorbeeld een naheffingsaanslag of teruggave tot gevolg hebben. Daarom is in het achtste lid erin voorzien dat de inspecteur de werkgever zonodig inlicht.

Het negende lid betreft de teruggaaf van teveel betaalde premie. In de AWR is geregeld dat de eventuele teruggaaf van ingehouden belasting aan de werknemer wordt verleend als de werknemer in bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie gaat. Als zowel de werkgever als de werknemer in bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie gaan, wordt de teruggaaf verleend aan degene van wie is ingehouden.

Bij de werknemersverzekeringen wordt in de huidige situatie teveel betaalde premie uitsluitend teruggegeven aan de werkgever. Er is voor gekozen de huidige systematiek op dit punt te handhaven, omdat de premie, in tegenstelling tot de loonbelasting, grotendeels door werkgevers is verschuldigd. Bovendien is het terugbetaalde werknemersdeel van de premie loon voor de loonheffing en is het daarom ook vanuit fiscaal oogpunt bezien een logische keuze de teruggave aan de werkgever te verlenen. Teruggaaf aan de werkgever laat overigens de aanspraak van de werknemer jegens zijn werkgever op zijn deel van het teruggegeven bedrag onverlet.

De werking van artikel 4.1.3, derde lid, Wfsv en de artikelen 127a, eerste lid, WW, 87, eerste lid, WAO en 72c, eerste lid, ZW is exclusief in die zin dat daarmee wordt aangegeven dat alleen de werkgever een beschikking over de verzekeringsplicht kan aanvragen bij de inspecteur, en alleen de werknemer zo'n beschikking kan aanvragen bij UWV (de werkgever is bij het desbetreffende besluit geen belanghebbende; zie de nieuwe artikelen 126c WW, 86a WAO en 72a ZW, als voorgesteld in de Invoeringswet Wfsv). En alleen de inspecteur, onderscheidenlijk UWV kan op de aanvraag beslissen. De bepalingen vormen in die zin elkaars complement.De bepaling inzake een aanvraag van de werkgever bij de inspecteur is opgenomen in de Wfsv, aangezien deze plaatsvindt in het kader van het collecterende proces. Regeling van de aanvraag van de werknemer was impliciet al deel van de materiewetten, maar is daarin nu – met het oog op de onderlinge verhouding van de betrokken bepalingen – expliciet verwoord (zie Invoeringswet Wfsv).

Artikel 4.2.1 Invordering

Ingevolge artikel 4.2.1, eerste lid, geschiedt de invordering van de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen door de Belastingdienst. De ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 (IW) is onder het regime van de Wfsv belast met de invordering van deze premies.Bij de invordering van de premie voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 4.2.1, tweede lid, naar gelang deze premie bij wege van aanslag dan wel bij wege van inhouding wordt geheven, de regels overeenkomstig toegepast die gelden voor de invordering van de inkomstenbelasting onderscheidenlijk de loonbelasting. Ingevolge het derde lid van artikel 4.2.1 vinden de regels die gelden voor het invorderen van de loonbelasting, met uitzondering van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de IW, overeenkomstige toepassing bij het invorderen van de (verplichte) premies voor de werknemersverzekeringen.

Op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de IW is de werknemer, artiest, beroepssporter, buitenlands gezelschap of lid van een buitenlands gezelschap hoofdelijk aansprakelijk voor de van deze personen of van een dergelijk gezelschap ten onrechte niet ingehouden loonbelasting. Voorzover de werknemer, artiest, beroepssporter of lid van een buitenlands gezelschap verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen staat een overeenkomstige toepassing van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de IW op gespannen voet met het voor de financiering van de werknemersverzekeringen gehanteerde uitgangspunt dat alleen de werkgever kan worden aangesproken voor de premieschuld ook als het de betaling van het werknemersgedeelte van de premies betreft. Voor eventueel bij de loonbetaling ten onrechte niet ingehouden premies voor de werknemersverzekeringen wordt geen verhaal gezocht bij de werknemer.

Artikel 4.3.1 Schuldige nalatigheid

De tekst van dit artikel is hergeredigeerd, maar er zijn geen beleidsmatige wijzigingen doorgevoerd. Wel is artikel 1 van de Regeling premiebetaling bij schuldige nalatigheid nu geïncorporeerd in het vierde lid, onderdeel e, van het voorgestelde wetsartikel, zodat deze regeling en de delegatiebevoegdheid die thans in artikel 18, zevende lid, WFV is opgenomen, kan vervallen. Verder is naar aanleiding van een voorstel van de SVB de termijn waarbinnen de schuldige nalatigheid kan worden teruggedraaid, gewijzigd in het derde lid van artikel 4.3.1. De huidige termijn is langer dan beoogd doordat de beslissing van de SVB dat sprake is van schuldige nalatigheid doorgaans pas enkele jaren nadat de premieplichtige de premie voor de volksverzekeringen verschuldigd werd, kan worden genomen. Dit komt door de hieraan voorafgaande betaling- en invorderingsperiode. Het voorstel is om de feitelijke hersteltermijn te verkorten tot de oorspronkelijk beoogde hersteltermijn door de dagtekening van de aanslag als ijkpunt te kiezen voor de hersteltermijn.

De SVB beslist onder bepaalde voorwaarden dat sprake is van schuldig nalaten als een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Artikel 13 van de AOW regelt dat voor elk jaar dat sprake is van schuldig nalaten een korting van 2% geldt op het bruto-ouderdomspensioen. Als een premieplichtige binnen een termijn van 5 jaar na de dagtekening van de aanslag de verschuldigd gebleven premie voor de algemene ouderdomsverzekering alsnog voldoet, wordt de premieplichtige geacht niet schuldig nalatig te zijn geweest. Ook in het bijzondere geval dat de beslissing dat sprake is van schuldig nalaten bijvoorbeeld 5, 6 of 7 jaar na de dagtekening van de aanslag wordt genomen, moet de premieplichtige deze beslissing ongedaan kunnen maken. Hiertoe is in het derde lid bepaald dat indien de beslissing dat sprake is van schuldig nalaten meer dan vier jaar en achtenveertig weken na de dagtekening van de aanslag plaatsvindt, deze termijn van 5 jaar zodanig wordt verlengd dat de premieplichtige vier weken heeft om deze beslissing door betaling ongedaan te maken. Dit is bijvoorbeeld denkbaar in het kader van een schuldsaneringsregeling. Indien de premieplichtige alsnog overgaat tot premiebetaling wordt deze betaling echter eerst toegerekend aan de invorderingskosten inclusief rente, de verschuldigd gebleven inkomstenbelasting, de premie voor de overige volksverzekeringen en de opslag. Op deze wijze is er naast de prikkel in de AOW tevens een prikkel om te voldoen aan de overige verschuldigde betalingen voor de volksverzekeringen. Nadat aan deze verplichtingen is voldaan, vindt pas aflossing van de verschuldigde premie voor de algemene ouderdomsverzekering plaats. Hierbij wordt eerst de premie afgelost die verschuldigd is over het vijfde jaar van de vijfjaarstermijn waarbinnen het mogelijk is om de beslissing van de SVB dat sprake is van schuldig nalaten terug te draaien. Daarna komt de verschuldigde premie over het vierde jaar aan de beurt, etcetera. Zo is de kans zo groot mogelijk dat de verschuldigde premie nog kan worden voldaan zonder dat er negatieve gevolgen voor de uitkeringsrechten ontstaan.

Artikel 4.4.1 Nadere regels

In deze delegatiebepaling zijn twee thans in de WFV afzonderlijk voorkomende delegatiebepalingen samengevoegd; de nieuwe bepaling omvat zowel de bevoegdheid van artikel 15, derde lid, WFV (tot het stellen van berekeningsvoorschriften), als de algemene bevoegdheid tot het stellen van aanvullende regels, neergelegd in artikel 17 WFV.

HOOFDSTUK 5 GEMOEDSBEZWAARDEN

Artikelen 5.1 tot en met 5.4

In deze artikelen zijn de bepalingen in de WFV en de CSV over de ontheffing dan wel vrijstelling voor gemoedsbezwaren samengevoegd. Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven wordt de SVB bevoegd voor het geven van ontheffing zowel voor de volksverzekeringen als voor de werknemersverzekeringen. Dit sluit aan bij de bestaande procedure, waarbij de aanvraag voor de volksverzekeringen al bij de SVB moet worden ingediend en is ook uit een oogpunt van deregulering gewenst. In dit hoofdstuk wordt gesproken over een ontheffing van de verplichtingen en komt de term vrijstelling niet langer meer voor. De ontheffing betreft de verplichtingen op grond van de betrokken socialeverzekeringswetten en die op grond van de onderhavige wet (de Wfsv); dit laatste omvat tevens de daarbij van overeenkomstige toepassing verklaarde fiscale regelgeving. De voorwaarden voor de ontheffing worden nader uitgewerkt in de ministeriële regeling op grond van artikel 5.4. Overigens worden er geen wijzigingen in de regeling voor gemoedsbezwaarden aangebracht.

De inspecteur dient door de SVB geïnformeerd te worden over de ontheffing. In overleg tussen de Belastingdienst en het SVB wordt nader bepaald welke gegevens daarbij moeten worden verstrekt en welke termijnen daarbij dienen te worden gehanteerd in verband met die belastingheffing.

Hoofdstuk 6 De financiering van de vrijwillige sociale verzekeringen

De artikelen in afdeling 1 van dit hoofdstuk, betreffende de vrijwillige volksverzekeringen, zijn overgenomen uit de WFV. De inleidende bepaling (artikel 6.1.1.1) is ontleend aan artikel 5 WFV, met dien verstande dat deze is beperkt tot premieheffing; evenmin als thans worden voor de vrijwillige volksverzekeringen rijksbijdragen verleend (zie ook de toelichting bij artikel 2.1.1). De SVB heft en int de premies voor de vrijwillige volksverzekeringen inclusief de AWBZ. De op deze artikelen gebaseerde algemene maatregelen van bestuur: het Besluit vrijwillige verzekering AOW/ANW 2001 en het Besluit vrijwillige verzekering AWBZ (augustus 2001) bevatten bepalingen met een formule voor de vaststelling van het premie-percentage en voor de bepaling van het loon (inclusief het loon in natura). Daarnaast zijn in deze besluiten procedurele voorschriften opgenomen. De SVB administreert de premie-inning vrijwillige verzekering AWBZ en legt over de premie-ontvangsten en afdrachten verantwoording af aan het CVZ.

In afdeling 2 zijn de bepalingen opgenomen, die betrekking hebben op de premieheffing en vaststelling van de hoogte van de premie voor de vrijwillige werknemersverzekeringen. Evenals in afdeling 1 is hier een inleidende bepaling over de premieheffing opgenomen. De overeenkomstige bepalingen van de werknemersverzekeringswetten komen bij de Invoeringswet Wfsv te vervallen. De bepalingen over de toelating tot de vrijwillige verzekering blijven in die wetten opgenomen. UWV beoordeelt de aanvragen aan de hand van de criteria, die in die wetten zijn geregeld. De vrijwillige verzekering staat open voor personen, die tijdelijk geen werknemer zijn bij wijze van overbrugging of tijdelijk niet verzekerd zijn wegens het verrichten van arbeid buiten Nederland bijvoorbeeld. De premie wordt geïnd van de betrokkene door UWV.

HOOFDSTUK 7 DE FONDSEN

In Hoofdstuk 7 zijn de bepalingen inzake het Algemeen Werkloosheidsfonds, de wachtgeldfondsen en het Uitvoeringsfonds voor de overheid opgenomen. Het beheer, de middelen en uitgaven van deze fondsen zijn hier geregeld.

Hier zijn ook de bepalingen inzake beheer, middelen en uitgaven van het Arbeidsongeschiktheidsfonds en de Arbeidsongeschiktheidskas opgenomen.

De artikelen inzake het geïntegreerd middelenbeheer zijn overgenomen uit de Wet SUWI en de WFV. Met betrekking tot het fondsbeheer, de rekening-courantverhouding en de financiële rapportage worden in deze artikelen geen wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie voorgesteld. Wel is bij de toedeling van de primaire verantwoordelijkheid voor nadere regelgeving in deze artikelen aangesloten bij de wijze van regeling daarvan in de Wet SUWI.

Artikel 7.1.1 Premie-afdracht en toerekening

Dit artikel betreft de regeling van de afdracht van de premieopbrengsten door de Belastingdienst aan de fondsen en de wijze waarop de premies aan de verschillende fondsen worden toegerekend (verdeelsleutels); zie daaromtrent ook par. 3.10.4 van het algemeen deel van deze memorie. Deze regels hebben mede betrekking op de opbrengsten uit bestuurlijke boeten die in het kader van de loon- en premieheffing (volks- en werknemersverzekeringen) worden opgelegd. De opbrengsten uit boeten zullen dus – evenals thans – overeenkomstig de regels voor de premieafdracht ten dele ook aan de betrokken fondsen ten goede komen. Hetzelfde geldt voor de vergoede en de in rekening gebrachte renten, waaronder te verstaan de invorderingsrente en de heffingsrente, voorzover deze verband houden met de invordering en heffing van de premies. Boeten en renten volgen derhalve, overeenkomstig de vastgestelde verdeelsleutels, de af te dragen premies.

Artikelen 7.2.1.5 tot en met 7.2.1.7 Spaarfonds AOW

In artikel 7.2.1.5 worden de status, de bronnen van ontvangsten, de bestemming van de uitgaven en het beheer van het Spaarfonds AOW geregeld. Het Spaarfonds AOW is een begrotingsfonds in de zin van de Comptabiliteitswet 2001. De bepalingen van de Comptabiliteitswet 2001 zijn als gevolg daarvan ook van toepassing op het Spaarfonds AOW, behoudens waar in deze wet wordt afgeweken van de Comptabiliteitswet 2001. Het Spaarfonds AOW wordt gevoed uit bijdragen ten laste van de SZW-begroting en renten op het totaalsaldo van het fonds. Omtrent de voeding van het Spaarfonds AOW via bijdragen ten laste van de SZW-begroting en de vaststelling van rente stelt artikel 7.2.1.6 nadere regels.

De gelden van het Spaarfonds AOW zijn uitsluitend bestemd ter bekostiging van lasten uit hoofde van de algemene ouderdomsverzekering. Artikel 7.2.1.7 stelt verder regels over de mogelijkheid van onttrekking van gelden aan het Spaarfonds AOW.

Ter zake van het Spaarfonds AOW is er geen sprake van verplichtingen ten laste van het fonds in juridische zin ten aanzien van derden. In afwijking van de Comptabiliteitswet 2001 betreffen de begroting en de financiële verantwoording van het Spaarfonds AOW dan ook alleen de raming respectievelijk de rekening van ontvangsten en uitgaven. In het zesde lid van artikel 7.2.1.5 is dit bepaald door aan te geven dat de begroting en de financiële verantwoording van het Spaarfonds AOW uitsluitend op kasbasis plaatsvinden.

Tenslotte wordt in het zevende lid van artikel 7.2.1.5 bepaald dat het gerealiseerde batig saldo van het Spaarfonds AOW van de voorafgaande jaren ten gunste van de begroting van het Spaarfonds AOW van een volgend jaar wordt gebracht.

Artikelen 7.2.2.3 en 7.2.2.4

In artikel 7.2.2.3, ontleend aan artikel 40 WFV, is het tweede lid van dat artikel niet overgenomen, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet van 30 januari 2003, tot wijziging van de Ziekenfondswet en de Wet financiering volksverzekeringen mede in verband met het scheiden van de financiering van de beheerskosten Zfw en AWBZ (Stb. 69), waarvan de inwerkingtreding is voorzien met ingang van 1 januari 2005. Hetzelfde geldt voor artikel 7.2.2.4 dat is ontleend aan artikel 51 WFV.

Artikel 7.3.1.3 Sectorindeling

Het tweede lid bepaalt dat de inspecteur de aansluiting van werkgevers bij een sectoronderdeel vaststelt. Deze taak wordt overgeheveld van UWV naar de Belastingdienst, aangezien de Belastingdienst hét loket wordt voor het collecterende proces. UWV behoudt, als fondsbeheerder, zijn taak om de minister te adviseren over de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren. In verband met de uitvoering door de Belastingdienst vindt tevens overleg plaats met de Minister van Financiën. De thans geldende Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren geldt na inwerkingtreding op grond van artikel 3.2 van de Invoeringswet Wfsv als een regeling op grond van artikel 7.3.1.3 van de Wfsv.

Artikel 7.3.1.4 Aansluiting bij sector

In het derde lid is geregeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Financiën regels kan stellen die afwijken van het eerste of tweede lid met betrekking tot de aansluiting van een of meer categorieën van werkgevers bij een sector. Dergelijke regels betreffen de aansluiting van categorieën werkgevers in specifieke situaties.

Artikel 7.3.1.5 Mededeling aansluiting

De schriftelijke melding van de werkgever dat hij van rechtswege (niet langer) bij een sector is aangesloten, wordt voortaan aan de inspecteur gezonden. De inspecteur deelt bij voor bezwaar vatbare beschikking mee bij welke sector de werkgever is aangesloten.

Artikelen 7.3.1.7 en 7.3.1.11

In deze artikelen is rekening gehouden met de ontvangsten van premies voor de vrijwillige werkloosheidsverzekeringen en is vastgelegd hoe deze premies – overeenkomstig de bestaande praktijk – verdeeld worden over het Algemeen werkloosheidsfonds en de wachtgeldfondsen (een deel ter grootte van de vervangende wachtgeldfondspremie komt ten goede van het wachtgeldfonds en de rest komt in het Algemeen werkloosheidsfonds). De premie voor de vrijwillige ZW-verzekering komt geheel ten goede aan het Awf (zie art.7.3.1.7, onderdeel a). De opsommingen in deze artikelen zijn voorts geharmoniseerd en vereenvoudigd.

Artikelen 7.3.2.3 en 7.3.2.5

In deze artikelen is rekening gehouden met de ontvangsten van premies voor de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en is vastgelegd hoe deze premies – overeenkomstig de bestaande praktijk – verdeeld worden over het Arbeidsongeschiktheidsfonds en de Arbeidsongeschiktheidskas (een deel ter grootte van de rekenpremie komt in de Aok; de rest in het Aof). Onderdeel e ziet op inkomsten die nog kunnen voortvloeien uit de artikelen 48, 56 en 69 van de WAZ alsmede op overigens nog na beëindiging van die wet nog mogelijke ontvangsten, bijv. van premie. De opsommingen in deze artikelen zijn voorts geharmoniseerd en vereenvoudigd.

HOOFDSTUK 8 SLOT EN STRAFBEPALINGEN

Artikel 8.1 Samenwerking

Dit artikel ziet op de samenwerking van de betrokken organen ten behoeve van de uitvoering van de genoemde wetten op het terrein van de financiering van de sociale verzekeringen. De voordracht voor een amvb op grond van dit artikel zal in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden gedaan.

Artikel 8.2 Onderlinge gegevensuitwisseling

Deze bepaling vormt de basis voor informatieverstrekking aan de betrokken ministers en voor de algemene informatieuitwisseling op verzoek tussen alle betrokken uitvoerders. Deze zal plaats kunnen vinden in het kader van de samenwerking bedoeld in artikel 8.1 en heeft evenals dat artikel betrekking op de financiering van de sociale verzekeringen. De bepaling is ontleend aan het huidige artikel 47 WFV.

Artikel 8.5 Inwerkingtreding

De voordracht voor het inwerkingtredingsbesluit op grond van dit artikel zal in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden gedaan.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

AFKORTINGEN

ActalAdviescollege toetsing administratieve lasten
AKWAlgemene Kinderbijslagwet
AnwAlgemene nabestaandenwet
AOWAlgemene Ouderdomswet
ARAlgemene Rekenkamer
ATV-richtlijnenAanmeldings-, Transactie-, en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale- en douanedelicten
AwbAlgemene wet bestuursrecht
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AWFAlgemeen Werkloosheidsfonds
AWRAlgemene wet inzake rijksbelastingen
BBBBBesluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1988
BBRBasisbedrijvenregister
BkwiBureau keteninformatisering werk en inkomen
BRKBelastingregeling voor het Koninkrijk
BterBedrijfstakeigenregelingen
CBPCollege bescherming persoonsgegevens
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CVZCollege voor zorgverzekeringen
CRvBCentrale Raad van Beroep
CSVCoördinatiewet Sociale Verzekering
CWICentrale organisatie werk en inkomen
EDMEerstedagsmelding
EVRMEuropees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
EWLEnquête Werkgelegenheid en Lonen
Fi-baseFiscale database voor loongegevens
FIOD-ECDFiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Economische Controledienst
GakGemeenschappelijk administratiekantoor
GBAGemeentelijke basisadministraties
GuoGemeenschappelijke uitvoeringsorganisatie
Invoeringswet WfsvInvoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen
IWInvorderingswet 1990
IWIInspectie Werk en Inkomen
LisvLandelijk instituut sociale verzekeringen
MSVMelding sociale verzekering
OMOpenbaar Ministerie
OTPOverheidstransactiepoort
PANAPremie Afdracht op basis van Nominatieve Aangifte
SERSociaal-Economische Raad
SIODSociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
SUWIStructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
SVBSociale verzekeringsbank
UR AWRUitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
UR IWUitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
UszoUitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs
UWVUitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
VZA'sVerzekerdenadministraties
WABB-verdragWederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken
WalvisWet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten
WAOWet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
WAZWet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
WBPWet bescherming persoonsgegevens
Wet LB 1964Wet op de loonbelasting 1964
Wet PMAWet premieregime marginale arbeid
Wet REAWet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten
Wet SUWIWet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
WfsvWet financiering sociale verzekeringen
WFVWet financiering volksverzekeringen
WWWerkloosheidswet
WWBWet werk en bijstand
ZfwZiekenfondswet
ZWZiektewet

KAMERSTUKKEN

– Actieplan vermindering administratieve lasten; Brief minister De Geus van 8 april 2004,

Kamerstukken II 2003/04, 29 515.

– Actieprogramma Elektronische Overheid; Brief minister over de voortgang van het programma Stroomlijning Basisgegevens, Kamerstukken II 2001/02, 26 387, nr. 11.

– Belastingplan 2004, voorstel van wet, Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 1.

– Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit; Brief ministers met reactie op hoofdlijnen op eindrapport «Regels zonder overlast» van de Commissie administratieve lasten, Kamerstukken II 1999/00, 24 036, nr. 148.

– Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit; Brief staatssecretaris over het programma ICT & administratieve lasten 2003–2006, Kamerstukken II 2002/03, 24 036, nr. 275.

– Samenwerking UWV/Belastingdienst, Eindrapportage, Brief van 1 juli 2003 van de Minister van SZW en de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer, kenmerk Proj/Walvis/SUB/03/467211.

– Samenwerking UWV/Belastingdienst, oktoberrapport, Kamerstukken II 2002/03, 28 219/28 371, nr. 6.

– Samenwerking UWV/Belastingdienst, schriftelijk overleg over de Eindrapportage

Samenwerking UWV/Belastingdienst, Kamerstukken II 2003/04, 28 371, nr. 7.

– SUWI, Brief minister bij aanbieding Kwartaalbericht Arbeidsmarkt September 2003 en actuele verslagen SUWI-organisaties en voortgangsrapportage SUWI, Kamerstukken II 2003/04, 26 448, nr. 82.

– Wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis, voorstel van wet, Kamerstukken II 2001/02, 28 371, nr. 1.

– Wetsvoorstel Walvis, voorstel van wet, Kamerstukken II 2001/02, 28 219, nr. 1.

– Wetsvoorstel Walvis, nader rapport, Kamerstukken II, 2001/02, 28 219, nr. A.

– Wetsvoorstel Walvis, tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2002/03, 28 219, nr. 10.

– Wetsvoorstel Walvis, Brief aan Tweede kamer van 31 maart 2004, Kamerstukken 2003/04, 28 219, nr. 16.

TRANSPONERINGSTABEL VAN OUD (WFV e.a.) NAAR NIEUW (WFSV)

WFVWFSV
Artikel 1, aartikel 1.2, a
Artikel 1, b, c, dartikel 2.1.2, a, b, c
Artikel 1, e, fvervallen
Artikel 1, gartikel 1.1, h
Artikel 2, aartikel 1.2, b
Artikel 2, b, c, eartikel 6.1.1.1
Artikel 2, dvervallen
Artikel 2aartikel 2.1.3
Artikel 3vervallen
Artikel 4artikel 1.1, a
Artikel 5artikelen 2.1.1 en 6.1.1.1
Artikel 6artikel 2.2.1.1 lid 1
Artikel 7artikel 2.2.2.1
Artikel 8artikel 2.2.2.2 lid 1
Artikel 9artikel 2.2.2.2 lid 2
Artikel 10 leden 1 en 2artikel 2.2.3.2
Artikel 10 lid 3artikel 2.2.3.1
Artikel 10 leden 4 en 5artikel 2.2.3.4
Artikel 10 lid 6artikel 2.2.2.2 lid 3
Artikel 10 lid 7artikel 2.2.1.1 lid 2
Artikel 10aartikel 2.2.3.3 lid 1
Artikel 10bartikel 2.3.1
Artikel 11 lid 1artikel 2.2.3.3 lid 2
Artikel 11 lid 2artikel 2.2.3.3 lid 3
Artikel 12artikel 2.2.3.3 lid 4
Artikel 13artikel 4.1.1
Artikel 14artikel 4.1.2 lid 1
Artikel 15 leden 1 en 2artikel 4.1.2 leden 2 en 3
Artikel 15 lid 3artikel 4.4.1
Artikel 16artikel 4.2.1 leden 1 en 2
Artikel 17artikelen 2.2.4.1 en 4.4.1
Artikel 18 leden 1–6artikel 4.3.1
Artikel 18 lid 7artikel 4.4.1
Artikel 18aartikel 4.3.2
Artikel 19artikel 5.1 lid 1
Artikel 20artikel 5.2 lid 1
Artikel 21artikel 5.2 lid 2
Artikel 22artikel 5.1 lid 2
Artikel 23artikel 5.3
Artikel 24artikel 5.4
Artikel 25artikel 6.1.3.1
Artikel 26 lid 1artikel 6.1.2.1 lid 1
Artikel 26 lid 2artikel 6.3.5
Artikel 27 lid 1artikel 6.1.2.1 lid 1
Artikel 27 lid 2artikel 6.1.2.1 lid 2
Artikel 27 lid 3artikel 6.3.5
Artikel 28artikel 7.2.1.1
Artikel 29artikel 7.2.1.2
Artikel 29aartikel 7.2.1.3
Artikel 30artikel 7.2.1.4
Artikel 31artikel 7.2.1.5
Artikel 32artikel 7.2.1.6
Artikel 33artikel 7.2.1.7
Artikel 34vervallen
Artikel 35vervallen
Artikel 36vervallen
Artikel 37vervallen
Artikel 38artikel 7.2.2.1
Artikel 39artikel 7.2.2.2
Artikel 40artikel 7.2.2.3
Artikel 41 lid 1artikel 7.4.1 lid 4
Artikel 41 lid 2artikel 7.4.2 lid 1
Artikel 41 leden 3 en 4artikel 7.4.1 leden 5 en 6
Artikel 41 leden 5, 6 en 7artikel 7.4.2 leden 4, 5 en 6
Artikel 41 lid 8artikel 7.4.2 lid 3
Artikel 41 lid 9artikel 7.4.2 lid 2
Artikel 41 lid 10artikelen 7.4.1 lid 7 en 7.4.2 lid 7
Artikel 42vervallen
Artikel 43vervallen
Artikel 44artikel 7.1.1
Artikel 44aartikel 2.3.2
Artikel 45vervallen
Artikel 46artikel 6.3.1
Artikel 47artikel 8.2
Artikel 48artikel 6.3.3
Artikel 49artikel 6.3.4
Artikel 50vervallen
Artikel 51artikel 7.2.2.4
Artikel 52artikel 8.3
Artikel 53vervallen
Artikel 54vervallen
Artikel 55vervallen
Artikel 56vervallen
  
Volksverzekeringen 
  
AOWWFSV
Artikel 47artikelen 5.1 t/m 5.4
  
AnwWFSV
Artikel 64artikelen 5.1 t/m 5.4
  
AWBZWFSV
Artikel 32 lid 1artikelen 5.1 t/m 5.4
  
Werknemersverzekeringen 
  
WWWFSV (of WW nw indien vermeld)
Artikel 78aartikel 3.2.2.1 lid 1
Artikel 79artikel 3.2.1.1 lid 1
Artikel 80artikel 3.2.1.1 lid 2
Artikel 81 leden 1–3artikel 3.2.3.1 leden 1–3
Artikel 81 lid 4vervallen
Artikel 81 lid 5artikel 3.7.1
Artikel 82vervallen
Artikel 82aartikelen 3.6.2.1 en 3.6.2.2
Artikel 83 leden 1–2artikel 3.1.2
Artikel 83 lid 3artikel 3.7.1
Artikel 84artikel 3.2.4.1
Artikel 85artikel 3.2.5.2
Artikel 86 leden 1–3artikel 3.2.5.1
Artikel 86 lid 4artikel 3.1.4
Artikelen 87 en 88vervallen
Artikel 89artikel 7.3.1.11
Artikel 90artikel 7.3.1.12
Artikel 91vervallen
Artikel 92artikel 7.3.1.7
Artikel 93artikel 7.3.1.8
Artikel 93avervallen
Artikel 93bartikel 7.3.1.9
Artikel 94artikel 7.3.1.13
Artikel 95artikel 7.3.1.10
Artikel 96vervallen
Artikel 97vervallen
Artikel 97aartikel 3.3.1.1
Artikel 97bartikelen 79–81 nw WW
Artikel 97cartikelen 3.1.4, 3.3.1.2, 3.7.1, 3.1.2, 3.3.1.3, 3.6.2.1 en 3.6.2.2
Artikel 97dartikelen 3.3.2.1, 3.2.2.1
Artikel 97eartikel 7.3.1.15
Artikel 97fartikel 7.3.1.16
Artikel 97gartikel 7.3.1.17
Artikel 97hartikel 7.3.1.18
Artikel 97iartikel 7.3.1.19
Artikel 97jvervallen
Artikel 97kartikel 7.3.1.3
Artikel 97lartikel 7.3.1.4
Artikel 97martikel 7.3.1.5
Artikel 97nartikel 7.3.1.6
Artikel 102artikel 7.3.1.2
Artikel 103artikel 7.3.1.1
Artikel 104artikel 7.3.1.14
Artikel 105vervallen
Artikel 112artikelen 7.3.1.11 lid 3 en 7.3.1.18 lid 3
Artikel 129dartikel 4.1.3 lid 7
Artikel 131 lid 2artikel 8.3
  
ZWWFSV (of ZW nw indien vermeld)
Artikel 63 (muv lid 9)artikelen 3.5.1.1 en 3.5.2.1
Artikel 63 lid 9artikel 63c nw ZW
Artikel 63cartikel 3.5.1.2
Artikel 63eartikel 3.5.2.2
Artikel 68 leden 2 en 3artikel 6.2.4.1
Artikel 71 onderdeel cartikel 6.2.1.1 lid 2
  
WAOWFSV
Artikel 72artikel 7.3.2.1
Artikel 73artikel 7.3.2.2
Artikel 75artikelen 3.5.1.1 en 3.5.3.1
Artikel 75cartikelen 3.5.1.2 en 3.5.3.2
Artikel 75gartikel 3.5.1.3
Artikel 76artikel 3.4.1.1
Artikel 76aartikelen 3.4.2.1 en 3.7.1
Artikel 76bartikelen 3.1.2 en 3.7.1
Artikel 76cartikel 7.3.2.3
Artikel 76dartikel 7.3.2.4
Artikel 76eartikel 7.3.2.5
Artikel 76fartikel 7.3.2.6
Artikel 77artikelen 3.4.3.1 en 3.4.4.1 lid 1
Artikel 77aartikel 3.1.4
Artikel 78 lid 1artikel 3.4.3.1 lid 1
Artikel 78 leden 2–6, 10artikel 3.4.4.2
Artikel 78 leden 7–9artikel 3.4.4.3
Artikel 79artikel 7.3.2.7
Artikel 79a leden 1 en 3artikelen 3.6.1.1 en 3.6.1.2
Artikel 79a lid 4artikel 3.6.4.1
Artikel 79bartikelen 3.6.2.1 en 3.6.2.2
Artikel 84 leden 2 en 3artikel 6.2.3.1
Artikel 92 lid 2artikel 8.3
Wet PMAWFSV
Artikel 1,fartikel 3.6.3.1 lid 3
Artikel 2artikel 3.6.3.1 leden 1 en 2
Artikel 3artikelen 3.6.3.2 en 3.6.4.1
Artikel 4artikel 3.6.3.3
Artikel 5artikel 3.6.3.4
Artikel 6vervallen
Artikel 9vervallen
Artikel 9avervallen
  
CSVWFSV
Artikel 17artikelen 5.1 t/m 5.4
  
SUWIWFSV
Artikel 50artikel 7.4.1
Artikel 51artikel 7.4.2
Artikel 52artikel 7.4.3
Artikel 53artikel 7.4.4

TRANSPONERINGSTABEL VAN NIEUW (WFSV) NAAR OUD (WFV e.a.)

WFSVWFV e.a.
Artikel 1.1, aartikel 4 WFV
Artikel 1.1, hartikel 1, g WFV
Artikel 1.2, bartikel 2 WFV
Artikel 2.1.1artikel 5 WFV
Artikel 2.1.2artikel 1, b, c, d WFV
Artikel 2.1.3artikel 2a WFV
Artikel 2.2.1.1 lid 1artikel 6 WFV
Artikel 2.2.1.1 lid 2artikel 10 lid 7 WFV
Artikel 2.2.2.1artikel 7 WFV
Artikel 2.2.2.2 lid 1artikel 8 WFV
Artikel 2.2.2.2 lid 2artikel 9 WFV
Artikel 2.2.2.2 lid 3artikel 10 lid 6 WFV
Artikel 2.2.3.1artikel 10 lid 3 WFV
Artikel 2.2.3.2artikel 10 leden 1 en 2 WFV
Artikel 2.2.3.3 lid 1artikel 10a WFV
Artikel 2.2.3.3 lid 2artikel 11 lid 1 WFV
Artikel 2.2.3.3 lid 3artikel 11 lid 2 WFV
Artikel 2.2.3.3 lid 4artikel 12 WFV
Artikel 2.2.3.4artikel 10 leden 4 en 5 WFV
Artikel 2.2.4.1artikel 17 WFV
Artikel 2.3.1artikel 10b WFV
Artikel 2.3.2artikel 44a WFV
Artikel 3.1.1artikelen 14 lid 1 WW; 14 lid 1 ZW; 13 lid 1 WAO
Artikel 3.1.2artikelen 83 leden 1 en 2 en 97c lid 2 WW; 76b lid 2 WAO
Artikel 3.1.3–-
Artikel 3.1.4artikelen 86 lid 4 en 97c lid 5 WW; 77a WAO
Artikel 3.2.1.1artikelen 79 en 80 WW
Artikel 3.2.2.1 lid 1artikel 78a WW
Artikel 3.2.2.1 lid 2artikel 97d lid 2 WW
Artikel 3.2.3.1artikelen 81 en 85 lid 4 WW
Artikel 3.2.4.1artikel 84 WW
Artikel 3.2.5.1artikel 86 WW
Artikel 3.2.5.2artikelen 85 en 116 lid 2 WW
Artikel 3.3.1.1artikel 97a WW
Artikel 3.3.1.2artikel 97c lid 1 WW
Artikel 3.3.1.3artikel 97c lid 3 WW
Artikel 3.3.2.1artikel 97d lid 1 WW
Artikel 3.4.1.1artikel 76 WAO
Artikel 3.4.2.1artikel 76a lid 1 WAO
Artikel 3.4.3.1artikelen 77 lid 1 en 78 lid 1 WAO
Artikel 3.4.4.1artikel 77 WAO
Artikel 3.4.4.2artikel 78 leden 2–6 en 10 WAO
Artikel 3.4.4.3artikel 78 leden 7–9 WAO
Artikel 3.5.1.1artikel 63 ZW; 75 WAO
Artikel 3.5.1.2artikel 63c ZW; 75c lid 3 WAO
Artikel 3.5.1.3artikel 75g WAO
Artikel 3.5.2.1artikel 63 lid 1, a en b, en lid 10,c,2° ZW
Artikel 3.5.2.2artikel 63e ZW
Artikel 3.5.3.1artikel 75 lid 9 WAO
Artikel 3.5.3.2artikel 75c WAO
Artikel 3.6.1.1artikel 79a lid 1 WAO
Artikel 3.6.1.2artikel 79a lid 3 WAO
Artikel 3.6.2.1artikelen 82a en 97c WW; 79b WAO
Artikel 3.6.2.2artikelen 82a en 97c WW; 79b WAO
Artikel 3.6.3.1artikel 2 PMA
Artikel 3.6.3.2artikel 3 PMA
Artikel 3.6.3.3artikel 4 PMA
Artikel 3.6.3.4artikel 5 PMA
Artikel 3.6.4.1artikelen 82a leden 3, 6 en 7 WW; 79a lid 4 en 79b leden 3, 6 en 7 WAO; 3 lid 4 PMA
Artikel 3.7.1 lid 1artikelen 81 lid 5 en 83 lid 3 WW; 76a en 76b WAO
Artikel 3.7.1 lid 2artikel 6a lid 2 WW
Artikel 4.1.1artikel 13 WFV
Artikel 4.1.2artikelen 14 en 15 leden 1 en 2 WFV
Artikel 4.1.3–-
Artikel 4.2.1artikel 16 WFV
Artikel 4.3.1artikel 18 WFV
Artikel 4.3.2artikel 18a WFV
Artikel 4.4.1artikelen 15 lid 3, 17 en 18 lid 7 WFV
Artikel 5.1artikelen 19 en 22 WFV; 17 CSV; 64 Anw; 47 AOW; 32 lid 1 AWBZ
Artikel 5.2artikelen 20 en 21 WFV; 17 CSV
Artikel 5.3artikelen 23 WFV; 17 lid 2 CSV
Artikel 5.4artikelen 24 WFV; 17 lid 6 CSV
Artikel 6.1.1.1artikel 5 WFV
Artikel 6.1.1.2artikel 2, b, c, e WFV
Artikel 6.1.2.1artikelen 26 lid 1 en 27 leden 1 en 2 WFV
Artikel 6.1.3.1artikel 25 WFV
Artikel 6.2.1.1–-
Artikel 6.2.2.1artikelen 59, c en 116 lid 1 WW; 85, c WAO; 71, c ZW
Artikel 6.2.3.1artikel 58 WW
Artikel 6.2.4.1artikel 84 WAO
Artikel 6.2.5.1artikel 68 ZW
Artikel 6.3.1artikel 46 WFV
Artikel 6.3.2artikel 48 WFV
Artikel 6.3.3artikel 49 WFV
Artikel 6.3.4artikelen 26 lid 2 en 27 lid 3 WFV
Artikel 7.1.1artikel 44 WFV
Artikel 7.2.1.1artikel 28 WFV
Artikel 7.2.1.2artikel 29 WFV
Artikel 7.2.1.3artikel 29a WFV
Artikel 7.2.1.4artikel 30 WFV
Artikel 7.2.1.5artikel 31 WFV
Artikel 7.2.1.6artikel 32 WFV
Artikel 7.2.1.7artikel 33 WFV
Artikel 7.2.2.1artikel 38 WFV
Artikel 7.2.2.2artikel 39 WFV
Artikel 7.2.2.3artikel 40 WFV
Artikel 7.2.2.4artikel 51 WFV
Artikel 7.3.1.1artikel 103 WW
Artikel 7.3.1.2artikel 102 WW
Artikel 7.3.1.3artikel 97k WW
Artikel 7.3.1.4artikel 97l WW
Artikel 7.3.1.5artikel 97m WW
Artikel 7.3.1.6artikelen 97n en 116 lid 1 WW
Artikel 7.3.1.7artikel 92 WW
Artikel 7.3.1.8artikel 93 WW
Artikel 7.3.1.9artikel 93b WW
Artikel 7.3.1.10artikel 95 WW
Artikel 7.3.1.11artikel 89 WW
Artikel 7.3.1.12artikel 90 WW
Artikel 7.3.1.13artikelen 94 en 116 lid 3 WW
Artikel 7.3.1.14artikel 104 WW
Artikel 7.3.1.15artikel 97e WW
Artikel 7.3.1.16artikel 97f WW
Artikel 7.3.1.17artikel 97g WW
Artikel 7.3.1.18artikel 97h WW
Artikel 7.3.1.19artikel 97i WW
Artikel 7.3.2.1artikel 72 WAO
Artikel 7.3.2.2artikel 73 WAO
Artikel 7.3.2.3artikel 76c WAO
Artikel 7.3.2.4artikel 76d WAO
Artikel 7.3.2.5artikel 76e WAO
Artikel 7.3.2.6artikel 76f WAO
Artikel 7.3.2.7artikel 79 WAO
Artikel 7.4.1artikelen 41 WFV en 50 SUWI
Artikel 7.4.2artikelen 41 WFV en 51 SUWI
Artikel 7.4.3artikel 52 SUWI
Artikel 7.4.4artikel 53 SUWI
Artikel 8.1–-
Artikel 8.2artikel 47 WFV
Artikel 8.3artikelen 52 WFV, 131 lid 2 WW en 92 lid 2 WAO
Artikel 8.4–-
Artikel 8.5–-
Artikel 8.6–-

XNoot
1

De adviezen en toetsen op hetwetsvoorstel zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Dit geldt niet voor de premieheffing en -inning van de vrijwillige verzekeringen. De SVB heft en int de premies voor de vrijwillige volksverzekeringen en UWV heft en int de premies voor de vrijwillige werknemersverzekeringen (zie paragraaf 3.10.2). Indien in deze memorie van toelichting wordt gesproken over volksverzekeringen, werknemersverzekeringen of sociale verzekeringen worden de verplichte verzekeringen bedoeld, tenzij uitdrukkelijk wordt vermeld dat het de vrijwillige verzekeringen betreft.

XNoot
1

De aanbiedingsbrief en de Eindrapportage zijn niet als kamerstuk verschenen.

XNoot
1

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijft beleidsverantwoordelijk voor de uitvoering van het collecterende deel van de vrijwillige verzekeringen aangezien deze uitvoering door de SVB en UWV plaatsvindt.

XNoot
1

Zoals vermeld in de brief van 1-7-2003 bij de aanbieding van de Eindrapportage Samenwerking UWV-Belastingdienst aan de Tweede Kamer.

XNoot
1

De Tweede Kamer is hierover bij brief van 31 maart 2004 geïnformeerd (Kamerstukken II 2003/04, 28 219, nr. 16).

XNoot
1

In de memorie van toelichting van Wetsvoorstel Walvis werd niet de term «aangiftetijdvak» gebruikt.

XNoot
1

De mogelijkheid voor uitzendbureaus van wekelijkse aanlevering van data, zoals dat thans binnen de uitzendsector met het Reflex-systeem gebeurt, blijft overigens gehandhaafd. Deze wekelijkse aanlevering zal naast de verplichting tot het doen van periodieke aangifte bestaan en komt niet in de plaats van de aangifte. Over de wekelijkse aanlevering zullen nog nadere afspraken worden gemaakt met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU).

XNoot
1

Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over art. 26 en 26a AWR (nieuw) wordt bedoeld de artikelen 26 en 26a AWR zoals deze luiden na inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties.

XNoot
1

Als gevolg van de tweede nota van wijziging van Walvis betekent dit dat zowel beroep in cassatie mogelijk is over het uitkeringsloon als over het premieloon.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 26 448, nr. 82.

XNoot
1

Het aantal vrijwillig verzekerden verschilt per wet. Volgens de trendrapportage WW 2001 van het Lisv zijn er 4 000 WW, 29 000 ZW en 27 000 WAO vrijwillige verzekerden.

XNoot
1

Hoofdlijnenakkoord, bijlage Financieel kader, pag. 3, maatregel 9.

XNoot
1

De Tweede kamer is bij brief van 31 maart 2004 geïnformeerd over de conceptgegevensset voor de eerstedagsmelding (Kamerstukken II 2003/04, 28 219, nr. 16).

XNoot
2

Naast de bevoegdheid voor de inrichting van de polisadministratie (artikel 33 SUWI), is UWV krachtens artikel 33a SUWI verantwoordelijk voor het verwerken van gegevens voor de uitkeringverstrekking en de overige UWV-taken. Dit gebeurt dus los van de polisadministratie, maar hierbij maakt UWV wel gebruik van onder andere gegevens uit de polisadministratie.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 28 371, nr. 7. Zie de antwoorden op de vragen 2, 25 en 26.

XNoot
1

Dit is het traject om van vijf UVI's en het Lisv te komen tot één uitvoeringsorganisatie.

XNoot
1

Zie ook het antwoord op vraag 3 van de antwoorden op het schriftelijk overleg over het eindrapport Samenwerking UWV/Belastingdienst d.d. 1 juli 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 371, nr. 7).

XNoot
1

Een uitzondering kan gelden voor de jaren 2006–2008 als de situatie van gesloten bedrijfsvoering nog niet zou zijn bereikt (zie 6.1). Alsdan kan besloten worden dat toch jaarloonopgaven en loonbelastingkaarten worden uitgevraagd.

XNoot
2

In bepaalde uitzonderingssituaties blijft de mogelijkheid bestaan om een jaaraangifte in te dienen zie paragraaf 3.2.5.3.

XNoot
3

Zie hierna voor overige hieraan gerelateerde administratieve lastenverlichtingen.

XNoot
4

De hier opgenomen getallen gaan uit van het prijspeil in 2000. Zoals vermeld in de brief over het actieplan vermindering administratieve lasten (Kamerstukken II 2003/04, 29 515) worden de administratieve lasten van deze wetsvoorstellen momenteel geactualiseerd.

XNoot
1

De aanbiedingsbrief en de Eindrapportage zijn niet als kamerstuk verschenen.

Naar boven