29 502 Toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse postsector

Nr. 92 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 april 2012

Tijdens het VAO Postmarkt op 3 april jl. (Handelingen II, 2011/12 nr. 71, behandeling VAO Postmarkt) heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie u toegezegd dat u voorafgaand aan de stemmingen over de tijdens het VAO ingediende moties een brief zult ontvangen met daarin een reactie op de motie van het lid Hamer (Kamerstukken II 2011/12, 29 502, nr. 88). In deze motie wordt de regering verzocht de Inspectie SZW de bevoegdheid en middelen te geven om te controleren of er sprake is van het voldoen aan de vereisten van het rechtsvermoeden van het bestaan een arbeidsovereenkomst en dit te rapporteren aan de sociale partners, waarna het aan de opdrachtgevers is om dit rechtsvermoeden te weerleggen.

In artikel 7:610a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst wordt vermoed als gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks, dan wel gedurende tenminste twintig uur per maand betaalde arbeid wordt verricht ten behoeve van een ander. Degene die de arbeid verricht kan zich hierop beroepen bij de rechter (al dan niet met ondersteuning van de vakbond). Het is vervolgens aan degene ten behoeve van wie de arbeid is verricht om het bestaan van een arbeidsovereenkomst zo nodig te weerleggen.

Het komt mij voor dat het voor degene die arbeid ten behoeve van een ander verricht, eenvoudig is vast te stellen of aan deze voorwaarden wordt voldaan en zo nodig hierop een beroep te doen. Het is bovendien niet aan de overheid, meer in het bijzonder de Inspectie SZW, om onderzoek te doen naar de vraag of en welke bepalingen van het BW op een persoon die ten behoeve van een ander arbeid verricht van toepassing zijn nu zij geen bemoeienis heeft met de handhaving van die bepalingen. De handhaving van het BW is civielrechtelijk en niet bestuursrechtelijk van aard. Het is evenmin aan de overheid om onderzoek te doen en vervolgens de vakbonden hierover te informeren zoals in de motie wordt gevraagd.

Wel merk ik hierbij nog het volgende op. De Inspectie SZW is wel belast met de handhaving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Als uit onderzoek blijkt dat een persoon arbeid verricht ten behoeve van een ander en die ander ontkent dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst maar dat niet aannemelijk kan maken, dan zal aan laatstgenoemde (de werkgever) een boete worden opgelegd. Dat geldt dus ook in de situatie waar sprake is van omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een beroep op het rechtsvermoeden en degene voor wie de arbeid wordt verricht niet aannemelijk kan maken dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en de persoon die de arbeid verricht. Als een boete wordt opgelegd, worden de belanghebbende verenigingen van werknemers en werkgevers hierover geïnformeerd. De belanghebbende verenigingen van werknemers kunnen vervolgens actie ondernemen als zij hiertoe aanleiding zien.

Gelet op het bovenstaande ontraad ik de motie.

In dit verband verwijs ik tevens naar een tweede door het lid Hamer ingediende motie (Kamerstukken II 2011/12, 29 502, nr. 87). In deze motie wordt de regering verzocht om wetgeving voor te bereiden om postbezorgers recht te geven op tenminste het wettelijk minimumloon voor het aantal gemiddeld per week gewerkte uren, doch tenminste 12 uur per week. Dit wetsvoorstel zou voor 1 juni a.s. moeten worden ingediend.

In het algemeen overleg op 21 maart jl. heb ik aangekondigd dat wetgeving wordt voorbereid waarmee de werkingssfeer van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) wordt uitgebreid. Het huidige vereiste dat de arbeid persoonlijk moet worden verricht komt te vervallen. Er worden daarnaast geen eisen meer gesteld aan de duur van de overeenkomst (nu nog minimaal 3 maanden) en de duur van de arbeid (nu ten minste 5 uur per week). Ik verwacht het wetsvoorstel voor het einde van het zomerreces aan u te kunnen doen toekomen.

Het in de motie opgenomen vereiste dat voor ten minste 12 uur per week het wettelijk minimumloon moet worden uitbetaald, suggereert echter dat de opdrachtgever wekelijks ten minste 12 uur loon moet uitbetalen ongeacht het aantal uren arbeid dat feitelijk is verricht. Een dergelijke eis verhoudt zich slecht tot het uitgangspunt dat een vergoeding in beginsel uitsluitend hoeft te worden betaald voor een geleverde prestatie. Dit is daarmee een inbreuk op de contractsvrijheid van partijen. Het zal ook ongewenste gevolgen voor werkgever en werknemer hebben voor het voortbestaan van arbeidsovereenkomsten met kleinere urenomvang per week.

Om deze reden ontraad ik ook deze motie.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp

Naar boven