29 407 Vrij verkeer werknemers uit de nieuwe EU lidstaten

Nr. 107 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 september 2010

De algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van WWI naar aanleiding van de brief van 25 juni 2010 inzake Plan van Aanpak huisvesting en inburgering van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa (Kamerstuk 29 407, nr. 106).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 september 2010. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van Gent

De griffier van de commissie,

Van der Leeden

1 en 2

Kunt u de Kamer informeren over de kabinetsreactie op de Mededeling «Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen», die de Europese Commissie op 13 juli 2010 heeft gepresenteerd (COM(2010)373 final) en het kabinetstandpunt hierover toelichten in het licht van het «Plan van aanpak huisvesting en inburgering van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost- Europa»?

Kunt u uiteenzetten op welke wijze de Mededeling van de Europese Commissie over het vrije verkeer van werknemers de uitvoering van het plan van aanpak ondersteunt dan wel belemmert? Kunt u daarbij met name stilstaan bij de rechten van EU-migranten met betrekking tot taalvereisten, re-integratietrajecten, bijstanduitkering en andere (sociale) voordelen, zoals schoolgeld en studiekosten? Denkt u dat de kwetsbare positie van werknemers uit MOE-landen op het gebied van huisvesting verminderd wordt door de Mededeling en het Plan van Aanpak? Zo ja, op welke wijze?

De Mededeling van de Europese Commissie benadrukt het belang van vrij verkeer van werknemers, een van de belangrijkste rechten van de burgers van de EU. Het beginsel van vrij verkeer van werknemers is verankerd in artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, en verder uitgewerkt in de Verordening (EEG) 1612/68 en de Richtlijnen 2004/39/EG en 2005/36/EG. Het vrije verkeer van werknemers draagt bij aan de realisering van de interne markt en heeft ook een belangrijke sociale dimensie. De Mededeling bevat een nuttig en actueel overzicht van de bestaande EU-wetgeving (incl. Hof-jurisprudentie) op het terrein van vrij verkeer van werknemers. Het acquis geeft Europese burgers het recht zich binnen de EU als vrije werknemers te verplaatsen. Ook is er aandacht voor de kwetsbare positie van migrerende werknemers. De Mededeling formuleert geen nieuwe beleidsvoornemens. Derhalve is er van afgezien een kabinetsreactie te formuleren en een BNC-fiche aan de Kamer te zenden.

Het kabinet onderstreept het belang van het recht op vrij verkeer van werknemers. Dit komt tot uiting in het tot nu toe gevoerde beleid op dit terrein. Daarbij is steeds rekening gehouden met de kwetsbare positie van binnen de EU migrerende werknemers, met name vanuit de recent tot de EU toegetreden lidstaten. In verband met de invoering van vrij werknemersverkeer voor werknemers uit de 8 landen uit Midden- en Oost-Europa heeft het kabinet een groot aantal flankerende beleidsmaatregelen ingezet op het terrein van onder meer huisvesting, arbeidsvoorwaarden en inburgering. Deze maatregelen, waarvan een deel in het plan van aanpak is uitgewerkt, kunnen worden beschouwd als een ondersteuning van de strekking van de Mededeling van de Europese Commissie.

Taalvereisten

In de Mededeling wordt gewezen op jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit blijkt dat een taalvereiste voor een baan alleen mag worden gesteld als dit redelijk en noodzakelijk is voor de baan. Dit laat onverlet dat het leren van de Nederlandse taal voor werknemers uit andere EU-landen van belang is. Het stellen van taaleisen is een aangelegenheid van de werkgever.2

Participatie

Op grond van artikel 7, lid 2, van de Verordening (EEG) 1612/68 hebben migrerende werknemers vanaf hun eerste werkdag in de ontvangende lidstaat recht op dezelfde sociale voordelen als nationale werknemers.

Een voorziening uit het participatiebudget kan als sociaal voordeel worden beschouwd. Op grond van de Wet participatiebudget kan het college van B&W van een gemeente in Nederland woonachtige vreemdelingen van 18 jaar en ouder, die hier rechtmatig verblijf houden, een participatievoorziening (dit is een re-integratievoorziening, een opleiding educatie, een inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening) aanbieden. EU-onderdanen voldoen aan de eis van rechtmatig verblijf in Nederland, zodat er in de regelgeving geen belemmeringen zijn om aan EU-onderdanen een participatievoorziening te verstrekken. Het college van B&W bepaalt of de betreffende persoon voor een dergelijke voorziening in aanmerking komt en of het noodzakelijk is.

Bijstandsvoorziening

De toegang tot de bijstand van EU-onderdanen vloeit voort uit artikel 11 van de Wet werk en bijstand in combinatie met het bepaalde in Richtlijn 2004/38/EG. De positie van EU-onderdanen is als volgt.

  • Gedurende de eerste 3 maanden van verblijf (de zogenaamde vrije termijn) bestaat geen recht op bijstand.

  • EU-onderdanen die als werkzoekende naar Nederland komen, hebben geen recht op bijstand, ook niet wanneer zij langer dan 3 maanden in Nederland hebben verbleven.

  • EU-onderdanen, niet vallend onder de bovengenoemde categorieën, en voor zover zij kunnen worden beschouwd als ingezetene van Nederland, hebben recht op bijstand op gelijke voet als in Nederland woonachtige Nederlanders. Wel kan een beroep op bijstand gevolgen hebben voor hun verblijfsrecht.

  • EU-onderdanen die langer dan 5 jaren rechtmatig in Nederland hebben verbleven hebben recht op bijstand op gelijke voet als Nederlanders. Een beroep op bijstand kan geen gevolgen meer hebben voor het verblijfsrecht.

Studiefinanciering

Studiefinanciering kan, net als een voorziening uit het participatiebudget, worden beschouwd als sociaal voordeel, waarop migrerende werknemers in gelijke mate als Nederlandse werknemers recht hebben op grond van artikel 7, lid 2, van de Verordening (EEG) 1612/68. In Nederland gelden voor de aanspraak op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de schoolkosten voor (de kinderen van) migrerende EU-werknemers gelijke voorwaarden als voor Nederlanders. Aanspraak bestaat als tevens aan de leeftijdsvoorwaarden wordt voldaan en de betrokkene zich heeft ingeschreven aan een Nederlandse opleiding die voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen.

Wonen

Voor wat betreft het wonen gelden voor EU-ingezetenen, zowel voor werknemers als zelfstandigen, dezelfde rechten en plichten ten aanzien van het vinden van een reguliere woning in Nederland. Zij kunnen zich bij de gemeente of woningcorporatie inschrijven. Echter, veel steden kennen wachtlijsten. Daarnaast vindt het overgrote deel van de werknemers huisvesting via logies of kamergewijze verhuur. Om die reden worden er afspraken gemaakt met de werkgevers over de kwaliteit van huisvesting. Zo is door de uitzendkoepels, werknemersorganisaties, SZW, en VROM gezamenlijk gesproken over een uniforme normstelling voor huisvesting. Partijen zijn druk bezig deze afspraken in hun beleid en uitvoering te implementeren.

3

In het plan van aanpak wordt een conclusie getrokken over het bestaande wettelijke instrumentarium. Waaruit blijkt dat gemeenten voldoende wettelijke instrumentarium hebben om de overlast in wijken aan te pakken?

Uit zowel het onderzoek dat verricht is onder 40 gemeenten in het kader van de recent opgestelde handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering, als ook tijdens het «rondje gemeenten» voor de totstandkoming van het Plan van aanpak Huisvesting en inburgering van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa is door de gemeenten aangegeven dat het bestaande instrumentarium voldoende is. Wel is gebleken dat gemeenten niet altijd voldoende op de hoogte zijn van de wettelijke mogelijkheden om woonoverlast aan te pakken. Dat is één van de redenen geweest om de handreiking woonoverlast op te stellen.

4

Waarom hebben de gemeenten, aan de hand van dit bestaande wettelijke instrumentarium, tot op heden de overlast in wijken niet kunnen voorkomen?

Er is nog steeds een tekort aan passende (tijdelijke) woonruimte voor MOE-landers, met als gevolg dat er teveel mensen in 1 woning gehuisvest worden. De gemeente voert de regie als het gaat om het realiseren van extra huisvesting. Verder heeft de gemeente ook de verantwoordelijkheid voor het handhaven van de openbare orde i.r.t. de aanpak van overlast. De wettelijke mogelijkheden hiertoe zijn voldoende. Het is aan de lokale overheden om te bepalen hoeveel prioriteit en capaciteit wordt ingezet voor de handhaving op dit terrein.

5

Zullen de voorgestelde aanvullende wettelijke instrumenten voor de handhaving voldoende zijn of wordt de oplossing alleen gezocht bij het verruimen van de mogelijkheden voor tijdelijke huisvesting?

Het op te richten netwerk van «MOE-lander gemeenten» is gericht op het delen van kennis en op de ontwikkeling van effectieve aanpakken. Dit is het platform waar gemeenten hun problemen rondom de aanpak van woonoverlast en MOE-landers aan kunnen kaarten. Als blijkt dat de gemeenten onvoldoende wettelijke instrumenten hebben om dit effectief te kunnen doen, zal het Rijk met hen overleggen over aanpassing van het instrumentarium.

6

Kan uit het plan van aanpak worden geconcludeerd dat werkgevers en uitzendbureaus een zwaardere verantwoordelijkheid hebben gekregen ten aanzien van het huisvesten van arbeidsmigranten? Zo nee, waarom wordt deze verantwoordelijkheid ten aanzien van huisvesting niet vergroot?

Werkgevers en uitzendbureaus hebben geen zwaardere verantwoordelijkheid gekregen. Wel wordt met de gemaakte afspraken nagestreefd dat er een uniforme normstelling geldt bij de huisvesting van arbeidsmigranten, als ook uniforme afspraken over naleving en controle. Dit streven zie ik als de meerwaarde van deze afspraken.

7

In bijlage twee wordt het volgende punt genoemd: «Een knelpunt bij de handhaving is het grote beslag op de capaciteit dat ermee is gemoeid». Wat wordt er bedoeld met capaciteit? Welke afspraken zijn er met de gemeenten gemaakt om dit knelpunt op te lossen?

Met capaciteit wordt hier bedoeld «personele capaciteit». Een adequate aanpak van woonoverlast en illegale bewoning vraagt veel personele inzet binnen de gemeente (door gedegen dossieropbouw, etc). Doordat steeds meer gemeenten actiever optreden, zowel op het platteland als in de grotere steden, vergt dat een grotere inspanning van de personele handhavingscapaciteit van de gemeenten. De door mij gemaakte afspraken met het georganiseerde deel van de uitzendbranche over adequate huisvesting zoals verwoord staat in het Plan van Aanpak, plus het feit dat steeds meer gemeenten in toenemende mate convenanten sluiten met uitzendbureaus, draagt erin bij dat gemeenten de vaak schaarse handhavingscapaciteit gerichter in kunnen zetten voor de bestrijding van malafide uitzenders en het tegengaan van illegale vormen van huisvesting.

8

Naar het oordeel van de gemeenten Den Haag en Rotterdam is de nieuwe wetgeving rondom de inlenersaansprakelijkheid niet afdoende om malafide uitzendbureaus aan te pakken. Welke maatregelen gaat het u nemen om malafide uitzendbureaus tegen te gaan en welke maatregelen gaat u nemen om de huidige wetgeving te verbeteren?

Inlenersaansprakelijkheid op zich is niet voldoende om malafide uitzendondernemingen aan te pakken. Het is slechts één element uit een totaalpakket aan maatregelen om dit probleem aan te pakken. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer hierover op 6 mei 2009 uitvoerig geïnformeerd.3 Zo is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat inleners die met een uitzendonderneming zaken doen die niet als «uitzendonderneming» is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel bestuurlijk zal worden beboet. Ook de uitzendonderneming die zich niet juist heeft geregistreerd krijgt een bestuurlijke boete. Daarnaast wordt geregeld dat de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie informatie gaan doorgeven aan de branche over bedrijven die zich niet aan de regels hebben gehouden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Atsma, J.J. (CDA), Gent, W. van (GL), Fng voorzitter, Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Sterk, W.R.C. (CDA), Krom, P. de (VVD), Teeven, F. (VVD), Jansen, P.F.C. (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Thieme, M.L. (PvdD), Fritsma, S.R. (PVV), Karabulut, S. (SP), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), Marcouch, A. (PvdA), Boer, B.G. de (VVD), Lucassen, E. (PVV), Verhoeven, K. (D66), Koolmees, W. (D66), Klaveren, J.J. van (PVV) en Dijkhoff, K.H.D.M. (VVD).

Plv. leden: Haersma Buma, S. van (CDA), El Fassed, A. (GL), Dijkgraaf, E. (SGP), Dekken, T.R. van (PvdA), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Hijum, Y.J. van (CDA), Knops, R.W. (CDA), Lodders, W.J.H. (VVD), Lucas-Smeerdijk, A.W. (VVD), Gerven, H.P.J. van (SP), Voordewind, J.S. (CU), Vacature PvdD, Driessen, J.H.A. (PVV), Bashir, F. (SP), Voortman, L.G.J. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Monasch, J.S. (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Brinkman, H. (PVV), Vacature D66, Vacature D66, Hernandez, M.M. (PVV) en Zijlstra, H. (VVD).

XNoot
2

Kamernummer 29 407–95 Brief aan Tweede Kamer d.d 30 september 2008.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008–2009, 31 833, nr. 6.

Naar boven