29 383 Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

Nr. 147 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 mei 2010

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van 17 februari 2010 inzake het ontwerpbesluit tot intrekking van het Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten en herstel van gebreken van wetstechnische en inhoudelijk ondergeschikte aard in enkele besluiten op de beleidsterreinen van het Ministerie van VROM (Kamerstuk 29 383, nr. 145).

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 mei 2010. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Koopmans

Adjunct-griffier van de commissie,

Lemaier

1

Wat is de reden om het Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten in te trekken?

De EG-richtlijn waarop het Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten is gebaseerd, is in artikel 22 van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten (nr. 2005/32/EG, PbEU L 191, verder te noemen: Richtlijn ecodesign) ingetrokken. In onderdeel 6.2 van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten (Kamerstukken II 2006/07, 30 958, nr. 3, blz. 11–12) is aangekondigd dat het besluit als gevolg daarvan zou worden ingetrokken. Dit is abusievelijk niet gebeurd. Met artikel III is het besluit overeenkomstig voornoemde aankondiging alsnog ingetrokken.

De Richtlijn ecodesign leidt tot Europese uitvoeringsmaatregelen waarin eisen aan geluid worden meegenomen, indien dat relevant en mogelijk. De richtlijn laat geen mogelijkheid voor (afwijkende) nationale regelgeving op dit gebied.

2

Hoe kan een consument na het intrekken van het Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten nog informatie verkrijgen over hoeveel geluid het aan te schaffen apparaat produceert?

Voor alle apparaten waarbij dat relevant is, zal op het energielabel aangegeven worden hoeveel geluid het apparaat produceert. Zo is bijvoorbeeld op de nieuwe energielabels voor koelvriesapparatuur, vaatwassers en wasmachines verplicht (voorheen was dit nog vrijwillig) het geluidsniveau aangegeven, omdat geluid voor deze apparaten relevant is. De eisen zijn opgenomen in de uitvoeringsmaatregelen ingevolge de Richtlijn ecodesign.

3

Hoeveel opslagvoorzieningen voor gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 zijn er die zijn opgericht voor 1 oktober 2009? Waarom worden deze uitgezonderd?

Van de bedrijven die onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vallen, heeft naar schatting 5% een opslagvoorziening voor gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 die is opgericht voor 1 oktober 2009. Slechts enkele tientallen bedrijven die onder de werking van het Besluit glastuinbouw hebben een dergelijke opslagvoorziening.

In zowel het Besluit glastuinbouw als het Besluit landbouw milieubeheer zijn per 1 oktober 2009 nieuwe voorschriften over de opslag van gevaarlijke stoffen opgenomen. Voor deze wijziging moest de ruimte waarin gevaarlijke stoffen werden opgeslagen voldoen aan richtlijn CPR 15-1. Nu deze richtlijn is vervangen door richtlijn PGS 15 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, zijn beide besluiten aangepast in die zin dat ook opslagruimten waarin gasflessen worden opgeslagen, moeten voldoen aan bepaalde voorschriften uit PGS 15. Een van de voorschriften bevat een afstandseis. Bij nieuw te bouwen opslagruimten moet de voorgeschreven afstandeis in acht worden genomen. Door het opnemen van deze afstandseis kan de situatie zich voordoen dat een bestaande opslagruimte, dat is een opslagruimte die is opgericht voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijziging, moet worden verplaatst. Om de ondernemer daartoe de mogelijkheid te bieden, is een overgangsregeling opgenomen: bestaande opslagruimten voor gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 moeten per 1 oktober 2010 ook op voldoende afstand zijn gesitueerd.

4

Waarom wordt de eerste volzin van dit voorschrift niet van toepassing verklaard op de werkvoorraad gasflessen, de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter? Om hoeveel werkvoorraden gaat het in Nederland?

In de eerste volzin van de artikelen 2.1.5 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw en 2.6.5 van de bijlage van het Besluit landbouw milieubeheer wordt een aantal voorschriften uit PGS 15 genoemd waaraan een opslagruimte waarin gasflessen worden opgeslagen, moet voldoen. De genoemde voorschriften uit PGS 15 hebben betrekking op de opslagruimte waarin de opslag van gasflessen plaatsvindt. De genoemde voorschriften uit PGS 15 zijn daarom niet werkbaar voor de opslag van gasflessen die via een leiding zijn aangesloten op een installatie en voor de opslag van gasflessen buiten een opslagruimte. Daarnaast is voor de opslag van gasflessen een ondergrens van 125 liter opgenomen, waarbij rekening is gehouden met zowel de gevaarsaspecten die gasflessen bezitten als wel de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die voor een goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mag worden beschouwd.

De opslag van de werkvoorraad gasflessen, de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en de opslag van gasflessen met een totale inhoud van minder dan 125 liter moet wel voldoen aan andere voorschriften uit PGS 15, waarmee wordt gewaarborgd dat alle in de inrichting aanwezige gasflessen zijn voorzien van een ADR-etiket. Bovendien moeten deze gasflessen zijn gekeurd en moeten beschadigde flessen worden verwijderd.

Naar verwachting hebben alle glastuinbouwbedrijven die onder de werking van het Besluit glastuinbouw vallen een werkvoorraad aan gasflessen. Van de bedrijven die onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vallen, heeft naar schatting 10% een werkvoorraad aan gasflessen.

5

Het bevoegde gezag voor de vergunningverlening wordt bij de minister van VROM neergelegd in plaats van elders. Waarom wordt dit ene element uit de wijziging van de Kernenergiewet nu al wel geregeld, en de andere elementen nog niet?

De aanpassing van verschillende besluiten op grond van de Kernenergiewet aan de vereenvoudiging van het bevoegd gezag voor de vergunningverlening is technisch van aard. Deze aanpassing leent zich daarom goed voor opname in een verzamelbesluit met andere wijzigingen van ondergeschikte aard. Voor de uitwerking van enige andere onderdelen van de wijziging van de Kernenergiewet was echter meer tijd nodig.

Overigens is voor de meeste onderdelen van de wijziging van de Kernenergiewet geen uitwerking in lagere regelgeving vereist.

6

Hoeveel inrichtingen zijn er in Nederland met opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen die niet meer vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, waarvan de hoeveelheid van deze stoffen de grenzen uit het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet overschrijdt? Welke instantie houdt toezicht op de daadwerkelijk opgeslagen hoeveelheden?

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is per 13 februari 2009 gewijzigd. Vòòr die wijziging was het Bevi van toepassing op alle inrichtingen voor opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, ongeacht de hoeveelheid stoffen.

Het Bevi was op deze inrichtingen van toepassing verklaard, omdat het Besluit risico’s zware ongevallen (het Brzo 1999) er niet op van toepassing was. Deze uitsluiting van het Brzo 1999 was met name gericht op de stuwadoorsbedrijven en containerterminals waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig waren. Om te voorkomen dat deze bedrijven voor het externe veiligheidsbeleid onbereikbaar waren, zijn ze onder de werking van het Bevi gebracht. Naderhand is gebleken dat hierdoor ook inrichtingen met kleinere hoeveelheden gevaarlijke stoffen onder de werking van het Bevi zijn komen te vallen. En ook hierbij is met name gedacht aan de stuwadoorsbedrijven en containerterminals, waarvan sommige bedrijven slechts incidenteel gevaarlijke stoffen binnen de inrichting hebben. Omdat deze inrichtingen geen externe veiligheidsrisico’s met zich meebrengen en niet onder de werking van het Bevi hoeven te vallen, is in het Bevi voor vervoersgebonden bedrijven een ondergrens opgenomen ter hoogte van de ondergrenzen uit het Brzo 1999. In totaal zijn er minder dan 100 stuwadoors en containerterminals die onder de grenzen uit het Brzo 1999 blijven. Enkele tientallen daarvan slaan vrijwel nooit gevaarlijke stoffen over.

Naast de stuwadoors en containerterminals is er een groeiend aantal bedrijven in de opslag- en transportsector die zich bezig houden met opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen. Naar schatting gaat het om enkele tientallen bedrijven, waar meer dan 10 000 kilo, maar minder dan de Brzo-grenzen aan gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn.

Voor de bedrijven die door de wijziging van 13 februari 2009 buiten de werking van het Bevi zijn geplaatst, is volgens de uitleg van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onbedoeld ook de vergunningplicht uit artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vervallen. Voor een groot aantal inrichtingen is dat geen probleem, maar voor inrichtingen waar op enig moment meer dan 10.000 kg verpakte gevaarlijke stoffen op een opslagvoorziening voor tijdelijke opslag aanwezig is, is het wenselijk dat de vergunningplicht blijft bestaan. Met de onderhavige wijziging van bijlage 1 van het BOR wordt voor deze inrichtingen alsnog de vergunningplicht in het leven geroepen.

De instantie die toezicht houdt op de daadwerkelijk opgeslagen hoeveelheden is het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer. Afhankelijk van de omvang van de activiteiten binnen de inrichting kunnen dit burgemeester en wethouders zijn of gedeputeerde staten.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Staaij, C.G. van der (SGP), Poppe, R.J.L. (SP), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), ondervoorzitter, Mastwijk, J.J. (CDA), Bochove, B.J. Van (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), voorzitter, Spies, J.W.E. (CDA), Ham, B. van der (D66), Velzen, K. van (SP), Vietsch, C.A. (CDA), Aptroot, Ch.B. (VVD), Samsom, D.M. (PvdA), Azough, N. (GL), Boelhouwer, A.J.W. (PvdA), Roefs, C.W.J.M. (PvdA), Neppérus, H. (VVD), Leeuwen, H. van (SP), Jansen, P.F.C. (SP), Burg, B.I. van der (VVD), Ouwehand, E. (PvdD), Bilder, E.J. (CDA), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Linhard, P. (PvdA), Mos, R. De (PVV) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Vlies, B.J. van der (SGP), Polderman, H.J. (SP), Remkes, J.W. (VVD), Schermers, J.P. (CDA), Pieper, H.T.M. (CDA), Koppejan, A.J. (CDA), Ormel, H.J. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Leijten, R.M. (SP), Schreijer-Pierik, J.M.G. (CDA), Krom, P. de (VVD), Vermeij, R. (PvdA), Vendrik, C.C.M. (GL), Waalkens, H.E. (PvdA), Vos, M.L. (PvdA), Zijlstra, H. (VVD), Langkamp, M.C. (SP), Gerkens, A.M.V. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Thieme, M.L. (PvdD), Algra, R.H. (CDA), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Smeets, P.E. (PvdA), Agema, M. (PVV) en Jacobi, L. (PvdA).

Naar boven