30 958
Wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet energiebesparing toestellen en de Wet op de economische delicten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (Implementatiewet EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

A.ALGEMEEN2
   
1.Doel en aanleiding van het wetsvoorstel2
2.Doel en aanleiding van de richtlijn2
3.Kern van de richtlijn3
3.1Algemeen3
3.2 Energieverbruikende producten4
3.3 Fabrikant, importeur en gevolmachtigde4
3.4Conformiteitsbeoordeling5
3.5 Conformiteitsverklaring en CE-markering5
3.6 Rol van de lidstaten6
3.7Rol van de Commissie7
4.Uitwerking van de richtlijn7
4.1 Uitvoeringsmaatregelen7
4.2Generieke en specifieke eisen7
4.3 Zelfregulering8
4.4 Werkprogramma8
5.Uitvoering en handhaving van de richtlijn9
5.1 Vrijwaringsclausule9
5.2Vermoeden van overeenstemming9
5.3 Taken van de lidstaat, het comité en de Commissie10
6.Implementatie in de Wet milieubeheer10
6.1 Overwogen alternatieven10
6.2 Plaats in de regelgeving11
7.Inhoud wetsvoorstel13
7.1 Grondslag voor algemene maatregelen van bestuur en verbod13
7.2Verplichtingen fabrikant, importeur, gemachtigde en (eind)gebruiker13
7.3Toezicht en bestuursrechtelijke handhaving13
7.4Strafrechtelijke handhaving14
8.Gevolgen van het wetsvoorstel14
8.1Administratieve lasten voor de burger en het bedrijfsleven14
8.2 Overige bedrijfseffecten15
8.3 Milieueffecten15
8.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid16
   
B.ARTIKELEN16
   
Bijlage: TRANSPONERINGSTABEL25

A. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie in de Nederlandse regelgeving van Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (verder te noemen: de richtlijn). De richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 22 juli 2005 en dient uiterlijk op 11 augustus 2007 in de Nederlandse regelgeving te zijn omgezet.

Het wetsvoorstel behelst wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet energiebesparing toestellen en de Wet op de economische delicten en biedt de grondslag voor algemene maatregelen van bestuur ter implementatie van de in de richtlijn voorziene uitvoeringsmaatregelen met communautaire voorschriften.

Overeenkomstig aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving betreffende de implementatie van Europese regelgeving bevat het wetsvoorstel geen andere regels dan die welke voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk zijn.

2. Doel en aanleiding van de richtlijn

De richtlijn heeft blijkens haar overwegingen en artikel 1 tot doel om een kader te scheppen voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, waarbij tegelijkertijd het vrije verkeer van die producten in de interne markt wordt verzekerd. Van de producten waarvoor uitvoeringsmaatregelen kunnen worden vastgesteld, zijn de middelen voor vervoer van personen of zaken uitgezonderd.

Met de richtlijn en de daarop te baseren uitvoeringsmaatregelen wordt beoogd om een hoog milieubeschermingsniveau te verwezenlijken door het potentiële milieueffect voor energieverbruikende producten te verminderen. Door de energie-efficiëntie te verhogen wordt ernaar gestreefd de zekerheid van energievoorziening te vergroten en aldus bij te dragen aan duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling vereist immers dat naar behoren rekening wordt gehouden met het gezondheids- en het sociale en het economische effect van de voorgenomen maatregelen. In de richtlijn wordt in dit verband overwogen dat de verbetering van het energierendement van producten bijdraagt aan de zekerheid van de energievoorziening, die een voorwaarde is voor een gezonde economische activiteit en daarmee voor duurzame ontwikkeling. De richtlijn voorziet daartoe in de vaststelling van voorschriften waaraan energieverbruikende producten die onder de uitvoeringsmaatregelen vallen, moeten voldoen om op de markt te kunnen worden gebracht of in gebruik te kunnen worden genomen.

In de overwegingen van de richtlijn wordt verder overwogen dat de verschillen tussen de door de lidstaten goedgekeurde wetten en bestuursrechtelijke maatregelen over het ecologisch ontwerp van energieverbruikende producten handelsbelemmeringen doen ontstaan en de concurrentie verstoren en aldus een direct effect op de totstandbrenging en de werking van de interne markt hebben. Geconcludeerd wordt dat de harmonisatie van de nationale wetten het enige middel is om dergelijke handelsbelemmeringen en oneerlijke concurrentie te voorkomen.

Vervolgens wordt overwogen dat het gebruik van energieverbruikende producten een groot deel van het verbruik van de natuurlijke hulpbronnen en energie tot gevolg heeft. Energiebesparing is de meest kostenefficiënte manier om de continuïteit van energiegebruik te bevorderen en de afhankelijkheid van de invoer van energiebronnen te reduceren. De verbetering van de energie-efficiëntie waaronder een efficiënter (eind)gebruik van elektriciteit wordt daarnaast beschouwd als een substantiële bijdrage aan de verwezenlijking van de doelstellingen inzake broeikasgasemissies.

In de overwegingen van de richtlijn wordt aangegeven dat er maatregelen moeten worden genomen in de ontwerpfase van het energieverbruikende product aangezien de tijdens de levenscyclus van een product ontstane verontreiniging en het merendeel van de milieukosten in die fase worden gegenereerd. Vermeld is dat het ecologisch productontwerp wordt beschouwd als een essentieel element van de communautaire strategie inzake geïntegreerd productbeleid. Dit houdt een preventieve aanpak in die erop gericht is de milieuprestaties van producten te optimaliseren en tegelijk hun functionele kenmerken te behouden om aldus nieuwe kansen te scheppen voor fabrikanten, consumenten en de samenleving in haar geheel.

Aangegeven is verder dat voor het vaststellen van het niveau van eisen aan het ecologisch ontwerp in de uitvoeringsmaatregelen technische, economische en ecologische analyses worden uitgevoerd waarbij belanghebbenden worden betrokken. Indien nodig kan de invoering van de eisen geleidelijk plaatsvinden. Het kan ook zijn dat er communautaire overgangsmaatregelen worden getroffen of dat er tussentijdse streefdoelen worden vastgesteld om aldus de voorspelbaarheid van het beleid te vergroten, de aanpassing van de productontwikkelingscyclus mogelijk te maken en belanghebbenden in staat te stellen om op lange termijn te plannen.

3. Kern van de richtlijn

3.1 Algemeen

Voor een goed begrip van de richtlijn en daarmee ook van het wetsvoorstel is het van belang te vermelden dat het gaat om een richtlijn die grotendeels is te betitelen als een zogenaamde «nieuwe aanpak-richtlijn». Dergelijke richtlijnen zijn gebaseerd op artikel 95 van het EG-verdrag en worden vastgesteld volgens de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het EG-verdrag.

Uitgangspunt bij dit type richtlijnen is onder meer dat in de communautaire wetgeving een samenhangende aanpak tot stand wordt gebracht door de opstelling van modules voor de verschillende fasen van de conformiteitbeoordelingsprocedures en van de criteria voor het gebruik hiervan, de aanwijzing van instanties die bij deze procedures moeten optreden en het gebruik van de CE-markering. Bij het opstellen van dergelijke richtlijnen worden slechts de essentiële eisen opgenomen. Het is vervolgens de bedoeling dat uitsluitend producten die aan deze eisen voldoen op de markt worden gebracht of in gebruik worden genomen. Bij geharmoniseerde normen waarvan de nummers bekend zijn gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en die zijn omgezet in nationale normen, wordt ervan uitgegaan dat deze in overeenstemming zijn met de overeenkomstige essentiële eisen. Producten die in overeenstemming zijn met deze normen worden vermoed in overeenstemming te zijn met de gestelde essentiële eisen.

Verder is een kenmerk van de nieuwe aanpak-richtlijnen dat toepassing van de geharmoniseerde normen of andere technische specificaties facultatief is. Fabrikanten worden ook vrijgelaten in hun keuze voor een technische oplossing zolang deze in overeenstemming is met de essentiële eisen. Fabrikanten kunnen verder kiezen tussen verschillende conformiteitbeoordelingsprocedures uit de toepasselijke richtlijn.

3.2 Energieverbruikende producten

In artikel 2 van de richtlijn is het centrale begrip «energieverbruikend product» gedefinieerd. Het gaat om «een product dat van energietoevoer – elektriciteit, fossiele of hernieuwbare brandstoffen – afhankelijk is om te functioneren zoals bedoeld of om een product voor de opwekking, overbrenging en meting van deze energie». Onder de definitie vallen ook onderdelen die van energietoevoer afhankelijk zijn en bedoeld zijn om in onder deze richtlijn vallende producten te worden ingebouwd en die ten behoeve van eindgebruikers op de markt worden gebracht als losse onderdelen waarvan de milieuprestaties onafhankelijk kunnen worden beoordeeld.

Het toepassinggebied wordt ingeperkt in artikel 15 van de richtlijn waar drie criteria zijn gegeven, te weten:

1. het product vertegenwoordigt een significant omzet- en handelsvolume van – als indicatie – meer dan 200 000 stuks per jaar;

2. het product heeft, gegeven het aantal stuks dat in gebruik zijn, een significant milieueffect;

3. het product biedt een significant potentieel voor verbetering met betrekking tot het milieueffect zonder dat dit buitensporige kosten met zich meebrengt, waarbij met name rekening gehouden wordt met:

– andere EU wetgeving of marktwerking waardoor het probleem wordt opgelost,

– tussen producten op de markt met gelijkwaardige functionaliteit bestaande grote verschillen in milieuprestaties.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen (verder te noemen: de Commissie) stelt zich ten doel om ervoor zorg te dragen dat als aan deze criteria wordt voldaan, op het product een uitvoeringsmaatregel van toepassing is, tenzij door middel van zelfregulering voldoende effectieve maatregelen worden getroffen.

3.3 Fabrikant, importeur en gevolmachtigde

In de richtlijn is de fabrikant gedefinieerd als degene die een energieverbruikend product vervaardigt met het oog op het in de handel brengen onder zijn eigen naam of handelsmerk of voor eigen gebruik. Een fabrikant kan een persoon schriftelijk machtigen om namens hem de verplichtingen met betrekking tot het afgeven van de vereiste verklaringen en technische documentatie na te komen. Deze vertegenwoordiger dient dan wel binnen de Europese Gemeenschap te zijn gevestigd. Daarnaast heeft de importeur van energieverbruikende producten een belangrijke rol in de richtlijn.

De richtlijn gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van de fabrikant bij het nakomen van de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. De fabrikant dient vast te stellen of het energieverbruikende product in overeenstemming is met de in de richtlijn gestelde eisen en met de eisen als opgenomen in de uitvoeringsmaatregelen. Indien dit het geval is, dient de fabrikant voor elk product dat bedoeld is om op de markt te brengen een conformiteitsverklaring op te stellen en het product te voorzien van een CE-markering.

Als er een importeur of een gevolmachtigde van de fabrikant is, dienen deze ervoor te zorgen dat ten aanzien van de energieverbruikende producten die op de markt worden gebracht, is voldaan aan genoemde verplichtingen.

Bij het ontbreken van een fabrikant, importeur of een gevolmachtigde van een energieverbruikend product wordt degene die dat energieverbruikende product op de markt brengt of in gebruik neemt, voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen als fabrikant aangemerkt. Op deze wijze is veilig gesteld dat het bevoegd gezag altijd een aanspreekpunt heeft. Dit kan onder meer van belang zijn als gebruikers het energieverbruikende product rechtstreeks van de fabrikant betrekken en de fabrikant niet bereikbaar of traceerbaar is.

3.4 Conformiteitsbeoordeling

Op grond van artikel 8 van de richtlijn dient de fabrikant ervoor te zorgen dat een product waarvoor een uitvoeringsmaatregel geldt, aan een conformiteitsbeoordeling wordt onderworpen, waarbij het aan alle relevante vereisten van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel wordt getoetst. Artikel 5 van de richtlijn betreft de daarop volgende conformiteitsverklaring en de CE-markering.

De procedures voor de conformiteitsbeoordeling worden in de uitvoeringsmaatregelen gespecificeerd en laten fabrikanten de keuze uit een interne ontwerpcontrole (bijlage IV) of een beheerssysteem (bijlage V). De interne ontwerpcontrole ingevolge bijlage IV van de richtlijn bestaat uit een technisch documentatiedossier met daarin onder meer een beschrijving van het product, de resultaten van relevante milieubeoordelingsstudies, het ecologisch profiel (voor zover de uitvoeringsmaatregel dit vereist) en elementen van productontwerpspecificatie die relevant zijn voor de milieu-impact van het product. In dit kader worden ook de maatregelen benoemd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat het product wordt vervaardigd overeenkomstig de ontwerpspecificaties en de eisen uit de maatregel.

Het beheerssysteem volgens bijlage V bestaat uit het beleid inzake milieuprestaties van producten, een planning betreffende het verbeteren van de milieuprestaties van het product, een vergelijkbaar technisch documentatiedossier als aangegeven bij de interne ontwerpcontrole en controle- en corrigerende maatregelen.

In een uitvoeringsmaatregel kan ook worden bepaald dat de conformiteitbeoordelingsprocedure mag worden gekozen uit de toepasselijke modules zoals beschreven in Besluit 93/465/EEG betreffende de CE-markering. De richtlijn zegt hierover dat dit naar behoren gerechtvaardigd moet zijn en evenredig met het risico moet zijn.

Verder is van belang dat wordt aangenomen dat een beheerssysteem van een bedrijf aan de eisen van bijlage V voldoet als dit gebruik een EMAS-registratie heeft en de ontwerpfunctie in het toepassingsgebied van die registratie is opgenomen. De EMAS-registratie (Environmental Management and Audit Scheme) is gebaseerd op een verordening uit 1995 van de Europese Unie (gewijzigd in 2001) waarmee werd beoogd een kwalitatief hoogstaande certificering van milieuzorgsystemen en milieuverslaglegging voor bedrijven tot stand te brengen. Om in aanmerking te komen voor een EMAS-registratie, zijn de voorwaarden gesteld dat een bedrijf moet beschikken over een milieuzorgsysteem en een publieksmilieujaarverslag. Deze dienen te zijn geverifieerd door een daarvoor erkende milieuverificateur. Bedrijven met een ISO 14001-certificaat hebben een verkorte verificatieprocedure, omdat uitsluitend het milieujaarverslag hoeft te worden beoordeeld. Organisaties met een EMAS-registratie krijgen een onderscheidend EMAS-logo.

Het beheerssysteem wordt eveneens geacht te voldoen aan de eisen als opgenomen in bijlage V als dit een productontwerpfunctie bevat en als dit wordt toegepast overeenkomstig de geharmoniseerde normen waarvan het referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

3.5 Conformiteitsverklaring en CE-markering

Met de conformiteitsverklaring kan worden aangetoond dat het product aan de uitvoeringsmaatregel in het kader van ecodesign voldoet en derhalve terecht een CE-markering heeft. De fabrikant en de importeur moeten deze verklaring gedurende tien jaar na de vervaardiging van het laatste energieverbruikende product bewaren.

De CE-markering is de markering als bedoeld in besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de conformiteitbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering (PbEG L 220) en bestaande uit het opschrift «CE» als weergegeven in bijlage III bij de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten. De CE-markering dient om aan te geven dat een product volgens de geldende conformiteitprocedures geheel in overeenstemming is met de Europeesrechtelijke voorschriften. Met het teken geeft de fabrikant of importeur aan dat het product voldoet aan de essentiële vereisten op gebied van veiligheid, gezondheid en milieu van de betreffende richtlijnen. Inmiddels is al voor meer dan 20 productgroepen CE-markering verplicht gesteld. De markering waarop artikel 5 van de richtlijn doelt, is derhalve de reeds bestaande CE-markering zoals deze op grond van de richtlijn van 22 juli 1993 in de huidige regelgeving is opgenomen. Deze markering is reeds lange tijd binnen de Europese Gemeenschap in gebruik.

Een product dat op grond van een eerdere richtlijn voorzien moet zijn van een CE-markering mag na invoering van een uitvoeringsmaatregel in het kader van ecodesign slechts deze markering hebben als het tevens aan de vereisten van deze uitvoeringsmaatregel voldoet. Op het product mogen ingevolge de richtlijn geen markeringen aangebracht worden die de gebruikers kunnen misleiden omtrent de betekenis of de vorm van de CE-markering.

3.6 Rol van de lidstaten

Naast de rol van de fabrikant, de importeur en de gemachtigde zoals deze in de bepalingen van de richtlijn is vervat, is een flink aantal bepalingen van de richtlijn uitsluitend gericht op de lidstaten. De lidstaten zijn de adressanten hiervan. Een aantal daarvan is gericht op de regelgevende bevoegdheden. Zo is in de richtlijn bepaald dat de lidstaten geen eisen mogen stellen aan het ecologisch ontwerp die verder gaan dan in de richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen is aangegeven. Hiermee is beoogd handelsbelemmeringen en oneerlijke concurrentie tegen te gaan of te voorkomen. Dit begrenst tevens de implementatiemogelijkheden van de lidstaat.

Verder is er een aantal bepalingen die specifieke taken aan de lidstaten toedelen om een goede werking van de richtlijn te bevorderen. Zo is aangegeven dat de toezichtautoriteiten van de lidstaten informatie moeten uitwisselen over de binnen het toepassingsgebied van de richtlijn voorgenomen maatregelen om zo het markttoezicht te verbeteren. Aangegeven is dat het de bedoeling is dat hierbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van elektronische communicatiemiddelen en de relevante communautaire programma’s. Verder wordt met de richtlijn beoogd de kennisuitwisseling tussen de lidstaten en de betrokken fabrikanten te bevorderen over de tijdens de levenscyclus geleverde milieuprestaties van de energieverbruikende producten en over de resultaten van de toegepaste ontwerpoplossingen. De lidstaten hebben de verantwoordelijkheid om instanties aan te wijzen die verantwoordelijk zijn voor het markttoezicht en zij dienen de Commissie op de hoogte te stellen van de resultaten van dit markttoezicht.

Ook wordt de lidstaten opgedragen om ervoor zorg te dragen dat belanghebbenden geraadpleegd worden over het proces van opstellen van en het toezicht op de geharmoniseerde normen. Op de rol van de lidstaten bij de handhaving wordt in paragraaf 5 ingegaan.

3.7 Rol van de Commissie

Naast de taak van het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen waardoor deze richtlijn praktische betekenis krijgt, heeft de Commissie in de richtlijn een aantal taken gekregen die de werking van de richtlijn moeten bevorderen. De Commissie faciliteert het overleg over allerlei onderwerpen die met de richtlijn samenhangen en neemt maatregelen om tot een goede informatie-uitwisseling te komen. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dit comité heeft onder meer een taak bij het vaststellen en verbeteren van geharmoniseerde normen.

4. Uitwerking van de richtlijn

4.1. Uitvoeringsmaatregelen

De eisen waaraan de energieverbruikende producten moeten voldoen, zullen worden neergelegd in zogenaamde «uitvoeringsmaatregelen». Deze term is kennelijk gebruikt omdat de Commissie de mogelijkheid voor maatregelen in andere vorm dan een richtlijn wil openlaten. Zo kan het zijn dat de eisen worden uitgewerkt in een verordening.

Bij het opstellen van de uitvoeringsmaatregelen laat de Commissie zich bijstaan door een comité waarin de lidstaten vertegenwoordigd zijn. Daarnaast maakt de Commissie gebruik van een overlegforum dat is ingesteld om alle belanghebbende partijen te betrekken bij de vaststelling en herziening van uitvoeringsmaatregelen en bij de beoordeling van de doeltreffendheid van markttoezichtmechanismen en de evaluatie van vrijwillige afspraken. Deelnemers aan het overlegforum zijn vertegenwoordigers van de industrie, MKB, detailhandel, NGO’s en lidstaten.

In de uitvoeringsmaatregelen kunnen zowel generieke als specifieke voorschriften zijn opgenomen. De generieke voorschriften zullen in tegenstelling tot de specifieke voorschriften geen grenswaarden voor milieuaspecten bevatten. In de richtlijn is aangegeven dat generieke voorschrif-ten zullen worden toegepast wanneer het niet passend is grenswaarden voor de beoogde productgroep vast te stellen. Met betrekking tot geselecteerde milieuaspecten die een significant milieueffect hebben, heeft de Commissie aangegeven uitvoeringsmaatregelen te zullen opstellen met specifieke voorschriften.

In artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn staan zes criteria die de Commissie bij het uitvaardigen van uitvoeringsmaatregelen aangeeft te zullen toepassen, te weten:

a) geen significant nadelig effect voor de werking van het product;

b) geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid, de veiligheid en het milieu;

c) geen significant nadelig effect voor de consument, met name niet wat betreft betaalbaarheid en levenscycluskosten van het product;

d) geen significant nadelig effect voor het concurrentievermogen van het bedrijfsleven;

e) geen gedwongen toepassing van aan een fabrikant gebonden technologie;

f) geen overdreven zware administratieve lasten voor de fabrikant.

4.2 Generieke en specifieke eisen

Bijlage I van de richtlijn geeft een methode voor het vaststellen van generieke eisen inzake ecologisch ontwerp. In deel 1 van deze bijlage zijn de milieuaspecten vervat die hierbij in beschouwing genomen moeten worden en de parameters die – voor zover van toepassing – moeten worden gebruikt voor het beoordelen van het verbeterpotentieel. Het gaat hierbij om de fasen in de levenscyclus van het product voor zover dit relevant is voor het productontwerp.

Daarnaast wordt in deel 2 van de bijlage een niet-uitputtende opsomming gegeven van de informatie die van de fabrikant kan worden verlangd. Deze informatie moet waar mogelijk op het product te vinden zijn. Deel 3 van de bijlage bevat ten slotte voorschriften voor de fabrikant om voor milieuaspecten die als sterk beïnvloedbaar door het productontwerp zijn aangemerkt, een beoordeling te maken en een ecologisch profiel van het product op te stellen. Deze beoordeling wordt gebruikt om alternatieve ontwerpen van het product te evalueren aan de hand van benchmarks.

In bijlage II van de richtlijn wordt een methode gegeven voor het bepalen van specifieke eisen inzake ecologisch ontwerp met als doel een bepaald milieuaspect van het product te verbeteren. Zij kunnen de vorm aannemen van eisen voor een lager verbruik van een bepaalde hulpbron, zoals het verbinden van limieten voor het gebruik van die hulpbron in de verschillende stadia van de levenscyclus.

4.3 Zelfregulering

Zelfregulering kan op grond van de richtlijn een alternatief zijn voor een uitvoeringsmaatregel. In hoeverre sprake is van een dergelijke zelfregulering kan worden vastgesteld aan de hand van de criteria van bijlage VIII van de richtlijn. Dit betreft onder meer de representativiteit. Uitgangspunt hierbij is dat door het grootste deel van de desbetreffende sector wordt deelgenomen. Daarnaast wordt genoemd dat er een duidelijke toegevoegde waarde moet zijn.

Zelfregulering speelt op twee momenten een rol:

1. In het kader van de keuze tussen zelfregulering en een categorie van producten onder het regime van een uitvoeringsmaatregel brengen, wordt door de Commissie onderzocht of het probleem passend door marktwerking wordt opgelost. Hierbij wordt nagegaan of reeds bestaande zelfregulering ervoor zorgt dat het potentieel aan milieuverbetering gerealiseerd wordt. Als dit zo is, wordt het product niet in aanmerking gebracht voor verdere zelfregulering of een uitvoeringsmaatregel.

2. In het kader van het opstellen van een ontwerp voor een uitvoeringsmaatregel door de Commissie wordt nagegaan of de relevante bedrijven tot zelfregulering willen overgaan. Dit kan invloed hebben op de reikwijdte van de desbetreffende uitvoeringsmaatregel.

4.4 Werkprogramma

De Commissie heeft aangegeven dat zij uiterlijk 6 juli 2007 een werkplan opstelt. Het werkplan zal een indicatieve lijst bevatten van productgroepen die de volgende drie jaar voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen als prioritair worden beschouwd. Vooruitlopend hierop is de Commissie reeds in 2006 voor veertien productgroepen gestart met voorbereidende studies. Voor vijf productgroepen zijn studies aangekondigd. Deze studies hebben als primair doel na te gaan of het product een substantiële milieubelasting veroorzaakt en of het mogelijk is om deze belasting te verminderen. Op basis van deze studies wordt door de Commissie en het Comité waar de lidstaten in zijn vertegenwoordigd besloten of er een uitvoeringsmaatregel voor dit product komt en, zo ja, of deze maatregelen specifieke voorschriften voor bepaalde milieuaspecten bevat. Verder wordt besloten welke specifieke voorschriften dit zijn en wat de minimumeisen voor de betreffende milieuaspecten zijn.

De productgroepen waarvoor voorbereidende studies zijn of worden gestart zijn de volgende:

1. cv-ketels en combiketels (gas/olie/elektrisch)

2. warmwaterapparatuur (zoals elektrische boilers en gasgeisers)

3. computers (desktops en laptops) en monitoren

4. kantoorapparatuur (kopieermachines, faxen, printers, scanners, multifunctionele apparaten).

5. televisies

6. stand-by- en uitschakelvoorzieningen

7. batterij-opladers en externe voedingen

8. kantoorverlichting

9. straatverlichting

10. airco’s en ventilatoren

11. elektrische pompen

12. commerciële vriezers en koelingen

13. huishoudelijke vrieskisten en koelkasten

14. huishoudelijke vaatwassers en wasmachines

15. boilers (vaste brandstoffen)

16. wasdrogers

17. industriële luchtcompressors

18. elektrische warmteapparatuur (incl. warmtepompen)

19. huishoudelijke en industriële verlichting.

5. Uitvoering en handhaving van de richtlijn

5.1 Vrijwaringsclausule

In artikel 7 van de richtlijn – de vrijwaringsclausule – zijn de verschillende stappen in de handhaving beschreven. Allereerst is bepaald dat een lidstaat die constateert dat een product voorzien van een CE-markering niet aan alle relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet, de fabrikant of zijn gevolmachtigde moet verplichten om het product in overeenstemming te brengen met de bepalingen. Indien de fabrikant niet in de Europese Unie gevestigd is en er geen gevolmachtigde is, is de importeur het aanspreekpunt. Deze moet er immers voor zorgen dat het product aan de uitvoeringsmaatregel voldoet. Indien de fabrikant in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd of aldaar een gevolmachtigde van de fabrikant is, wordt contact opgenomen met de desbetreffende lidstaat om de fabrikant op de naleving aan te spreken.

Op dit punt is samenwerking tussen de lidstaten nodig. De documenten betreffende de conformiteitsbeoordeling enverklaringen moeten op verzoek van het bevoegd gezag worden afgegeven en wel binnen tien dagen nadat dat verzoek is ontvangen.

De volgende stap is dat als er voldoende aanwijzingen zijn dat een product niet conform is, er handhavende maatregelen worden getroffen. Welke maatregel wordt gekozen is afhankelijk van de ernst van de overtreding. Indien de ernst hiertoe aanleiding geeft, kan een verbod op het op de markt brengen worden uitgevaardigd totdat naleving wordt bereikt. Ook kan als de overtreding voortduurt, het op de markt brengen van het product beperkt worden toegestaan of zelfs worden verboden. De richtlijn geeft aan dat alle besluiten die in het kader van de handhaving worden genomen, worden gemotiveerd en aan de betrokkene bekend gemaakt met vermelding van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan.

5.2 Vermoeden van overeenstemming

Artikel 9 van de richtlijn bevat een aantal vermoedens van overeenstemming. Een energieverbruikend product waarvoor een uitvoeringsmaatregel geldt en dat van een CE-markering is voorzien, wordt vermoed te voldoen aan de voor dat product geldende eisen. Vervolgens is bepaald dat indien een geharmoniseerde norm is toegepast, eveneens wordt vermoed dat voldaan is aan alle relevante voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel waarop die norm betrekking heeft. Ditzelfde geldt ook voor verleende communautaire milieukeuren.

Het vermoeden van overeenstemming is van belang voor de handhavingsinspanning van de lidstaat. Behoudens blijk van het tegendeel geeft de CE-markering namelijk aan dat aan de eisen is voldaan. Indien de lidstaat constateert dat ondanks de markering niet is voldaan aan de vereisten, zijn de hierboven genoemde handhavingsacties desalniettemin onverkort aan de orde.

In dit verband kan worden vermeld dat in artikel 9 van de richtlijn naast de term «vermoeden» de termen «beschouwd» en «aangenomen» worden gebruikt. Dit zou kunnen duiden op onweerlegbare rechtsvermoedens. Gezien de context kan echter niet anders zijn bedoeld dan een weerlegbaar wettelijk vermoeden van overeenstemming te regelen. Dit blijkt uit de overige bepalingen van de richtlijn en uit de overwegingen. Zo wordt overweging nr. 21 van de richtlijn gesproken van een «Rigoureuze handhaving van de uitvoeringsmaatregelen».

Het vermoeden van overeenstemming heeft daarnaast een belangrijke rol ten aanzien van de consument. Deze mag ervan uitgaan dat een product dat voorzien is van een CE-markering aan de Europese vereisten voldoet.

5.3 Taken van de lidstaat, de Commissie en het comité bij de handhaving van de richtlijn

In de vrijwaringsclausule is aangegeven dat in gevallen waarin een verbod wordt uitgevaardigd of indien het product uit de handel wordt gehaald, de Commissie en andere lidstaten onmiddellijk op de hoogte worden gebracht. Ook van alle andere handhavingsacties dient de lidstaat de Commissie en de andere lidstaten in kennis te stellen. Daarbij geeft de lidstaat de redenen aan en eveneens of er sprake is van niet-inachtneming van de eisen, van een onjuiste toepassing daarvan of van tekortkomingen in de geharmoniseerde normen. Daarop pleegt de Commissie overleg met betrokkenen en wint zij zo nodig technisch advies in. De Commissie stelt de betrokken lidstaat en de andere lidstaten vervolgens op de hoogte van haar bevindingen. Als de Commissie met de betrokken lidstaat van oordeel is dat er een tekortkoming in de geharmoniseerde normen is, dan zet zij de procedure tot wijziging of intrekking van die normen in werking en brengt tegelijkertijd het comité als bedoel in artikel 19, lid 1, van de richtlijn op de hoogte.

6. Implementatie in de Wet milieubeheer

6.1 Overwogen alternatieven

Met dit wetsvoorstel is gekozen voor implementatie van de richtlijn in de Wet milieubeheer. Gelet op het integrale karakter van de Wet milieubeheer kan in deze wet het in de richtlijn bedoelde kader worden neergelegd voor zowel milieuals energienormering voor producten. Aangezien het zwaartepunt van de richtlijn producteisen op milieugebied betreft, wordt de richtlijn geïmplementeerd in hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer dat gereserveerd is voor regels inzake stoffen en producten.

Dit hoofdstuk wordt met een aantal wetsvoorstellen geleidelijk ingevuld. Met het initiatiefwetsvoorstel «duurzaam geproduceerd hout» (Kamerstukken 23 982, 26 998, resp. 28 631) wordt een titel 1 geïntroduceerd. Met het wetsvoorstel «REACH» (Kamerstukken 30 600) worden de titels 2 en 3 toegevoegd, respectievelijk «Stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen» en «De EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen». Met dit wetsvoorstel wordt aan hoofdstuk 9 een titel 4 toegevoegd, die betrekking heeft op de EG-Richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten. Het is de bedoeling dat in titel 5 de overige bepalingen met betrekking tot stoffen en producten een plaats krijgen.

Overwogen is de richtlijn te implementeren in de Wet energiebesparing toestellen. Hieraan is gedacht omdat energie een belangrijk aspect van de richtlijn is en omdat in de Wet energiebesparing toestellen een regeling is getroffen voor energieverbruikende producten. De richtlijn heeft evenwel een bredere strekking waarbij de levenscyclus van een product en de milieubelasting daarvan centraal staan. Dit is in de richtlijn geconcretiseerd door bij het ecologisch ontwerp van producten relevante milieuaspecten te betrekken zoals het gebruik van materialen, energie en andere hulpbronnen zoals drinkwater, verwachte lucht-, water- of bodememissies, geluid, trillingen, straling en elektromagnetische velden, de productie van afvalstoffen en hergebruikmogelijkheden.

Overwogen is ook om de richtlijn te implementeren in de Warenwet. Deze wet ziet immers op velerlei producten, op allerlei roerende zaken en levensmiddelen. Verder is te verwachten dat een aantal producten waarvoor het wetsvoorstel na vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen (en de implementatie daarvan) van toepassing zal zijn, tevens valt onder de reikwijdte van de Warenwet. Gelet echter op het oogmerk van de Warenwet dat met name de veiligheid is, is afgezien van implementatie in deze wet. In dit verband is overwogen dat de Wet milieubeheer mede beoogt een integrale ketenbenadering van stoffen en producten mogelijk te maken waarbij de milieubelasting gedurende de gehele levenscyclus wordt betrokken. Mede op basis hiervan kan gericht milieubeleid worden gevoerd dat ziet op de gehele keten: van stof, via het product, tot afvalstof.

Gelet op de genoemde milieuaspecten en gelet op het integrale karakter van de Wet milieubeheer is niet gekozen voor implementatie in de Wet energiebesparing toestellen of in de Warenwet maar voor implementatie in hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer.

6.2 Plaats in de regelgeving

Voor een aantal energieverbruikende producten gelden reeds EG-Richtlijnen. De Wet energiebesparing toestellen is de kaderwet die mede is vastgesteld om de hieruit voortvloeiende eisen aan het energieverbruik van producten in algemene maatregelen van bestuur te kunnen stellen. In het Besluit rendementseisen CV-ketels, het Besluit energie-efficiëntienormen koel- en vriesapparatuur, het Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten en fluorescentielampen en het Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten zijn dergelijke eisen opgenomen. De richtlijn (artikel 22) heeft tot gevolg dat laatstgenoemd besluit moet worden ingetrokken, aangezien de richtlijn waarop dat besluit is gebaseerd wordt ingetrokken. Het wetsvoorstel biedt de grondslag om de andere genoemde besluiten in stand te houden. Dit is ook het uitgangspunt van de richtlijn aangezien in de richtlijn een aantal andere oudere richtlijnen wordt omgezet in uitvoeringsmaatregelen uit hoofde van de Richtlijn ecodesign. Het gaat daarbij om de volgende richtlijnen:

richtlijn nr. 92/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centraleverwarmingsketels (PBEG L 167), richtlijn nr. 96/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 september 1996 betreffende normen voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan (PBEG L 236) en richtlijn nr. 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 inzake de energierendementseisen voorschakelapparaten en fluorescentielampen (PBEG L 279).

Verder kan hier vermeld worden dat de richtlijn complementair is aan een aantal richtlijnen zoals richtlijn nr. 92/75 die geïmplementeerd is in het Kaderbesluit etikettering energieverbruik huishoudelijke apparatuur, richtlijn nr. 2002/96 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, richtlijn nr. 2002/95 betreffende gebruik van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur en richtlijn nr. 76/769 betreffende gevaarlijke stoffen en preparaten. Daarnaast is er een aantal met de richtlijn samenhangende verordeningen zoals verordening (EG) nr. 1980/2000 betreffende milieukeuren en verordening (EG) nr. 2422/2001 betreffende energie-efficientie-etiketteringsprogramma kantoorapparatuur.

Als gevolg van het wetsvoorstel biedt de Wet energiebesparing toestellen in het algemeen niet meer het kader op grond waarvan rendementseisen voor energieverbruikende producten worden gesteld. Het wetsvoorstel en de aangekondigde uitvoeringsmaatregelen, al dan niet noodzakelijkerwijs omgezet in algemene maatregelen van bestuur op grond van het wetsvoorstel, zijn hier nu immers voor aangewezen. In het wetsvoorstel worden onder energieverbruikende producten conform de ecodesign-richtlijn echter niet vervoermiddelen verstaan. In zoverre blijft de Wet energiebesparing toestellen na inwerkingtreding van deze wet nog van belang voor toestellen en installaties die deel uitmaken van vervoermiddelen. Die wet is tevens van belang voor enkele specifieke toestellen zoals gastoestellen.

In het wetsvoorstel is een bepaling opgenomen die de afstemming regelt tussen de in het wetsvoorstel opgenomen titel van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer en de Wet energiebesparing toestellen. Het kan namelijk zo zijn dat een verplichting met betrekking tot een product, geldend ingevolge de Wet energiebesparing toestellen, na de totstandkoming van een uitvoeringsmaatregel op grond van de richtlijn ook geldt onder de bredere scope van de ecodesignregelgeving. Doordat ingevolge beide wetten verplichtingen met betrekking tot producten bij algemene maatregel van bestuur worden opgelegd, kan de afstemming op zich worden geregeld bij de totstandkoming van een nieuwe of de wijziging van een bestaande algemene maatregel van bestuur. Om echter ook een voorziening te hebben in het geval die afstemming onverhoopt op het niveau van de algemene maatregel van bestuur onvolledig is of ontbreekt, is toch een algemene afstemmingsbepaling in de Wet energiebesparing toestellen opgenomen. Deze houdt in dat indien ingevolge de Wet energiebesparing toestellen met betrekking tot installaties of toestellen voorschriften zijn gesteld over onderwerpen waarvoor ook ingevolge titel 9.4 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, eerstgenoemde voorschriften niet gelden. Dit betekent tevens dat de Wet energiebesparing toestellen van toepassing blijft op energieverbruikende producten die ook als installaties of toestellen zijn aan te merken, voor andere onderwerpen dan de onderwerpen die bij of krachtens titel 9.4 worden geregeld. Bij de op korte termijn te realiseren aanpassing van de Wet energiebesparing toestellen als gevolg van de richtlijn nr. 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten zal overigens worden bezien of de afbakening tussen beide wetten kan worden verduidelijkt.

Betreffende de plaats van dit wetsvoorstel in de regelgeving kan verder worden vermeld dat de verplichtingen om een conformiteitsbeoordeling uit te voeren, een conformiteitsverklaring op te stellen en het product te voorzien van een CE-markering, aansluiten op bestaande verplichtingen in de vigerende regelgeving waarin genoemde richtlijnen zijn geïmplementeerd, zoals bijvoorbeeld de verplichtingen met betrekking tot bouwstoffen op grond van het Bouwstoffenbesluit en verplichtingen voortvloeiend uit de Warenwet. De Warenwet kent in grote lijnen hetzelfde systeem als dit wetsvoorstel. Zo wordt de CE-markering al op een aantal producten dat onder de richtlijn valt, aangebracht aangezien deze producten aan de vereisten van de productveiligheid moeten voldoen. Ook de beoordelingsprocedures en de informatieverplichtingen zijn in deze wet op vergelijkbare wijze opgenomen.

7. Inhoud van het wetsvoorstel

7.1 Het centrale verbod en de grondslag voor algemene maatregelen van bestuur

In het wetsvoorstel is een verbod opgenomen voor het op de markt brengen of in gebruik nemen van een energieverbruikend product, behorend tot een categorie waarover een uitvoeringsmaatregel is uitgevaardigd, indien met betrekking tot dat energieverbruikend product niet wordt voldaan aan de krachtens die uitvoeringsmaatregel, en de bij of krachtens dit wetsvoorstel geldende eisen. Verder is hier de grondslag voor algemene maatregelen van bestuur geregeld waarin de uitvoeringsmaatregelen kunnen worden geïmplementeerd. Dit kan worden gebruikt om enerzijds categorieën van producten aan te wijzen, waarvoor genoemd verbod geldt, en anderzijds om de eisen te stellen die voor een dergelijke aangewezen categorie van energieverbruikende producten gelden. Het verbod richt zich op de fabrikant, de importeur en, indien van toepassing, de gevolmachtigde. Het wetsvoorstel biedt verder de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin een nadere uitwerking van de in de richtlijn opgenomen informatieverplichting van de fabrikant aan de consument kan worden geregeld.

7.2 Verplichtingen fabrikant, importeur, gemachtigde en (eind)gebruiker

De richtlijn gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van de fabrikant bij het nakomen van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het wetsvoorstel geïmplementeerd. Het gaat dan met name om de conformiteitsbeoordeling, de conformiteitsverklaring en het gebruik van de CE-markering. Daarnaast gaat het om het bewaren en -indien daarom is verzocht door een bevoegde autoriteitafgeven van documenten en verklaringen. Voor het overige zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 9.4.1 en 9.4.4 tot en met 9.4.7.

7.3 Toezicht en bestuursrechtelijke handhaving

In de voorgestelde wijziging van artikel 18.2b wordt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen voor het toezicht en de bestuursrechtelijke handhaving van het wetsvoorstel. Deze wijziging geeft in samenhang met artikel 18.7 van de Wet milieubeheer de minister de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. In artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat wie tot bestuursdwang bevoegd is, ook tot het toepassen van een last onder dwangsom bevoegd is.

Met deze bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden kunnen de verschillende handhavingsstappen zoals beschreven in artikel 7 van de richtlijn (de vrijwaringsclausuele) en in artikel 9.4.8 van het wetsvoorstel worden gezet. Deze wijze van handhaving sluit nauw aan bij de wijze waarop handhaving op grond van de Wet milieubeheer reeds plaatsvindt. Alle stappen van het uitvoeren van toezicht en het inwinnen van informatie tot en met de stap om een product uit de handel te halen kunnen op grond van genoemde artikelen worden uitgevoerd. Voor zover de ernst van de niet-nageleefde eisen dat toelaat geeft het bevoegd gezag ingevolge de Algemene wet bestuursrecht de fabrikant of importeur de gelegenheid om alsnog binnen een aan te geven termijn aan de eisen te voldoen. Zo kan de overtreder met een informerende brief, met (een vooraankondiging van) bestuursdwang of een last onder dwangsom ertoe worden bewogen om alsnog te voldoen.

Als de overtreding voortduurt, kan met een last onder dwangsom een verbod worden uitgevaardigd om het product nog langer op de markt te brengen. Het bevoegd gezag kan zo nodig met toepassing van bestuursdwang ook producten uit de handel halen of voorkomen dat deze op de markt worden gebracht. De bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht betreffende de wijze waarop een besluit dient te worden genomen, betreffende de motivering en betreffende de rechtsmiddelen vormen het sluitstuk waarmee reeds in de implementatie van dit onderdeel van de richtlijn is voorzien.

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot kosten en kostenverhaal zijn bij het hanteren van die bevoegdheden eveneens van toepassing.

7.4 Strafrechtelijke handhaving

Strafrechtelijke sancties hebben een aanvullende rol op de bestuursrechtelijke sancties die in de vorige paragraaf zijn genoemd. Bestuursrechtelijke handhaving vindt plaats door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; strafrechtelijke handhaving door het openbaar ministerie.

Aanwijzing van overtredingen van de Wet milieubeheer als strafbare feiten vindt plaats op grond van de Wet op de economische delicten. In artikel III van het wetsvoorstel wordt daartoe aan artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten een zinsnede toegevoegd. Artikel 1a heeft betrekking op voorschriften uit wetten die in overwegende mate (mede) strekken tot bescherming van milieubelangen. Voor opneming in artikel 1a, onder 2°, is gekozen aangezien dergelijke overtredingen weliswaar een aantasting van het milieu kunnen opleveren dan wel daarvoor een bedreiging kunnen vormen, maar niet zodanig ernstig dat plaatsing in de zwaarste categorie is aangewezen. Categorie 2 ziet op lichte misdrijven (indien opzettelijk gepleegd) dan wel overtredingen.

Fraude, zoals valsheid in geschrifte, zal in beginsel altijd strafrechtelijk worden afgedaan. Doet zich een omstandigheid voor waarbij strafrechtelijke handhaving geboden is, dan is het zaak dat de handhavende instanties goed met elkaar overleggen, met name ter voorkoming van samenloop tussen het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie en een strafrechtelijke vervolging.

8. Gevolgen van het wetsvoorstel

8.1 Administratieve lasten voor bedrijven en burgers

Aangezien hier sprake is van kaderwetgeving waarbij pas bij vaststelling van uitvoeringsmaatregelen, nieuwe verplichtingen voor bedrijven ontstaan, leidt de inwerkintreding van het wetsvoorstel niet direct tot administratieve lasten. Er zijn drie algemene maatregelen van bestuur die thans onder het regime van de Wet energiebesparing toestellen vallen, die worden gebaseerd op dit wetsvoorstel. Wat betreft deze maatregelen blijft de administratieve last gelijk.

Hoewel thans nog niet duidelijk welke eisen in de uitvoeringsmaatregelen zullen worden gesteld en voor welke producten deze uitvoeringsmaatregelen daadwerkelijk zullen worden opgesteld is een schatting gemaakt van de administratieve lasten die naar verwachting voor de betrokken bedrijven uit de uitvoeringsmaatregelen zullen voortvloeien.

Uitgaande van de situatie na de implementatie van de geplande veertien uitvoeringsmaatregelen vanaf 2008 is geschat dat de administratieve lasten tussen de € 4,1 miljoen en de € 10,1 miljoen bedragen. Ongeveer 70% hiervan komt voort uit de conformiteitsbeoordelingsprocedure.

Voor burgers volgt er geen lastenverzwaring uit de implementatie van de richtlijn.

Een concept van het wetsvoorstel is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Het college heeft geadviseerd om het voorstel ongewijzigd in te dienen.

8.2 Overige bedrijfseffecten

Wat betreft de te verwachten bedrijfseffecten is van belang dat de richtlijn mede tot doel heeft om harmonisatie van de interne markt te bewerkstelligen. Dit betekent dat beoogd is dat er geen verschillen tussen de lidstaten ontstaan die leiden tot handelsbelemmeringen of die de concurrentie verstoren.

De verplichtingen zoals opgenomen in dit wetsvoorstel hebben eerst gevolgen voor bedrijven op het moment dat voor hen relevante uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld. Daar waar het bedrijfsleven zelfregulerende maatregelen treft die naar het oordeel van de Commissie voldoende effect sorteren voor de desbetreffende bedrijfstak, zullen uitvoeringsmaatregelen achterwege blijven. Als door de Commissie wordt vastgesteld dat voor een bepaalde categorie producten uitvoeringsmaatregelen nodig zijn, dan zal bij de vaststelling hiervan rekening worden gehouden met de effecten voor het bedrijfsleven. Hierover is in de richtlijn onder meer overwogen dat voor het vaststellen van het niveau van eisen aan het ecologisch ontwerp in de uitvoeringsmaatregelen technische, economische en ecologische analyses worden uitgevoerd waarbij belanghebbenden worden betrokken. Daarbij wordt gedacht aan verschillende belanghebbende partijen van de productgroep, zoals het bedrijfsleven, met inbegrip van KMO’s en de ambachtelijke industrie, vakbonden, handelaars, kleinhandelaars, importeurs, milieuorganisaties en consumentenorganisaties.

In de overwegingen is aangegeven dat indien nodig de invoering van de eisen geleidelijk kan plaatsvinden. Het kan ook zijn dat er communautaire overgangsmaatregelen worden getroffen of dat er tussentijdse streefdoelen worden vastgesteld om aldus de voorspelbaarheid van het beleid te vergroten, de aanpassing van de productontwikkelingscyclus mogelijk te maken en belanghebbenden in staat te stellen om op lange termijn te plannen.

In artikel 15, vijfde lid, van deze richtlijn is vervolgens bepaald dat de uitvoeringsmaatregelen geen significant nadelig effect mogen hebben op het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Verder is hier aangegeven dat de uitvoeringsmaatregelen niet tot gevolg mogen hebben dat een aan een fabrikant gebonden technologie aan producenten wordt opgelegd.

Zoals hierboven reeds is vermeld, worden thans studies uitgevoerd ter voorbereiding van het opstellen van uitvoeringsmaatregelen. Indien voor alle productgroepen waar voorbereidende studies voor zijn of worden gestart, daadwerkelijk uitvoeringsmaatregelen worden afgekondigd, zullen hier naar schatting enkele duizenden bedrijven mee te maken krijgen. Het betreft zowel producenten als importeurs die grotendeels behoren tot het midden- en kleinbedrijf.

Pas eind 2007 worden voor de eerste producten voorstellen voor uitvoeringsmaatregelen verwacht. Het is daarom op dit moment niet mogelijk om een schatting te maken van de bedrijfseffecten. Bij de implementatie van de uitvoeringsmaatregelen in Nederlandse wetgeving zal een bedrijfseffectentoets worden uitgevoerd.

8.3 Milieueffecten

Het milieubeleid is van oudsher met name gericht op grotere vervuilingbronnen, zoals industriële emissies en afvalstortplaatsen. Ons leefmilieu is hierdoor aanzienlijk schoner geworden, maar er zijn nog steeds belangrijke verbeterpunten. Dit wetsvoorstel voorziet gedeeltelijk in de verwezenlijking van een van die verbeterpunten, namelijk het terugdringen van de negatieve gevolgen van het gebruik van producten. Het belang van integraal productenbeleid neemt toe, omdat de totale hoeveelheid producten en de verscheidenheid ervan toenemen, producten steeds complexer worden en producten mondiaal worden verhandeld. Deze factoren zijn de aanleiding tot het toevoegen van een productdimensie aan het milieubeleid.

De levenscyclus van energieverbruikende producten gaat gepaard met een aanzienlijk aantal effecten op het milieu, zoals de met energieverbruik verband houdende klimaatverandering, het verbruik van andere materialen en natuurlijke hulpbronnen zoals water en metalen, de productie van afval en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in het milieu. De totale milieudruk van energieverbruikende producten laat zich moeilijk kwantificeren, maar duidelijk is dat het om een aanzienlijk milieueffect gaat. Zo nemen bijvoorbeeld huishoudapparaten en kantoorapparatuur meer dan 25% van het gebruik van elektriciteit voor hun rekening en vormen zij een van de snelst groeiende sectoren van energiegebruik; met huishoudverlichting is een stroomverbruik gemoeid dat 17% van het totale huishoudelijke stroomgebruik vertegenwoordigd. Ongeveer 75% van de ca. 1,2 miljoen ton in de EU geproduceerd speciaal glas wordt gebruikt in elektrische en elektronische apparatuur. Deze apparatuur is goed voor ongeveer 7,3% van het totale kunststoffenverbruik in West-Europa en de gebruikte hoeveelheden nemen gestaag toe.

Geschat wordt dat ongeveer 80% van alle aan producten gerelateerde milieueffecten bepaald wordt tijdens de ontwerpfase van een product. Het zo vroeg mogelijk opnemen van milieuoverwegingen in het productontwikkelingsproces is daarom een zeer doeltreffende methode om de milieubelasting verder terug te dringen. In veel gevallen, met name voor duurzame consumentenproducten zoals huishoudapparaten, speelt de gebruiksfase en met name het energieverbruik tijdens het gebruik, een overheersende rol bij het bepalen van de algemene milieuprestaties van het product; er zijn echter voorbeelden waarbij de productie van materialen van overwegend belang is (zoals bij mobiele telefoontoestellen) of waarbij het beheer aan het eind van de levenscyclus een belangrijke factor is (zoals bij medische apparatuur). Bovendien is het vaak niet eenvoudig één enkel milieuaspect van het product aan te wijzen dat bepalend is, maar moeten bij het ontwerp afwegingen worden gemaakt tussen de verschillende milieuaspecten van de totale levenscyclus van het product. Zo zijn bijvoorbeeld fluorescentielampen energie-efficiënter dan gloeilampen. Hier is echter kwik voor nodig, hetgeen een gevaarlijke stof is. In een schoonmaakmachine zal het gebruik van minder detergenten in het algemeen leiden tot een hogere watertemperatuur en daarmee tot een hoger energieverbruik. Het optimaliseren van een product uit het oogpunt van gewichts- en/of volumevermindering zou een negatieve invloed op de recyclebaarheid ervan kunnen hebben.

Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat gezien de omvang en de verscheidenheid van de milieueffecten van energieverbruikende producten een geïntegreerde aanpak is vereist die het mogelijk maakt dat aan alle milieuaspecten van het product aandacht wordt besteed. Bij gefragmenteerde pogingen om afzonderlijke milieuaspecten teoptimaliseren, bestaat immers het risico dat het probleem naar elders wordt verschoven en dat de ontwerper de flexibiliteit wordt ontnomen om in het product een goed evenwicht te zoeken tussen milieueisen en andere eisen.

Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de belangrijkste milieuaspecten vooral verband houden met het gebruik van materialen, het verbruik van energie en de toxiciteit van de bestanddelen, is het niet mogelijk van tevoren voor alle energieverbruikende producten de prioriteiten en de te bereiken streefdoelen vast te stellen. Dit kan uitsluitend worden bepaald op productniveau of, voor een aantal milieuparameters, op het niveau van de productfamilie die het geschikte niveau is voor het verzamelen van zinvolle informatie en het vaststellen van kwantitatieve doelstellingen.

8.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De omzetting van de richtlijn ecodesign in het Nederlandse rechtssysteem leidt tot extra taken voor de bestuursorganen die worden belast met de uitvoering en handhaving van de implementatiewetgeving. Deze taken zijn echter veelal vergelijkbaar met de huidige toezichts- en handhavingstaken, zoals bijvoorbeeld de handhaving van de CE-markering zoals deze is opgenomen in de bouwstoffenregelgeving, door de VROM-inspectie. Daarnaast kan worden vermeld dat de Voedsel en Waren Autoriteit op grond van de Warenwet toezichts- en handhavingstaken uitvoert die vergelijkbaar zijn met de taken die ingevolge dit wetsvoorstel moeten worden uitgevoerd met dien verstande dat deze taken gericht zijn op de veiligheid van voedsel en producten en op consumentenbescherming. Aangezien een aantal producten waarop het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting van toepassing zal zijn, ook onder de Warenwet valt, wordt thans bekeken of het ten aanzien van dit wetsvoorstel aangewezen is door de Voedsel en Waren Autoriteit de toezichts- en handhavingstaken te doen uitvoeren. Indien er voor gekozen wordt om deze taken te doen uitvoeren door de VROM-inspectie, zal bekeken worden in welke mate samenwerking op dit onderwerp tussen de VROM-inspectie en de Voedsel en Waren Autoriteit mogelijk is. Uiteraard geldt dat ook indien de Voedsel en Waren Autoriteit wordt aangewezen.

De Wet milieubeheer maakt deze verschillende vormen van uitvoering mogelijk. In artikel 18.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is immers bepaald dat ambtenaren van een ander ministerie met het toezicht op de naleving kunnen worden belast. Deze aanwijzing vindt plaats in overeenstemming met het betrokken ministerie. Indien de Voedsel en Waren Autoriteit wordt aangewezen voor de toezichts- en handhavingstaken die voortvloeien uit dit wetsvoorstel, dan volgt de bevoegdheid om te handhaven uit de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe behoeft derhalve geen bepaling aan het wetsvoorstel te worden toegevoegd.

B. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer wordt met een aantal wetsvoorstellen geleidelijk ingevuld. Met het initiatiefwetsvoorstel «duurzaam geproduceerd hout» (Kamerstukken 23 982, 26 998 en 28 631) wordt een titel 1 geïntroduceerd. Met het wetsvoorstel «REACH» (Kamerstukken II 2005/06, 30 600, nrs. 1–3) worden de titels 2 en 3 toegevoegd, respectievelijk «Stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen» en «De EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen»). Met dit wetsvoorstel wordt aan hoofdstuk 9 een titel 4 toegevoegd, die betrekking heeft op de EG-Richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten. Het is de bedoeling dat in titel 5 de overige bepalingen met betrekking tot stoffen en producten een plaats krijgen.

Onderdeel A, dat het hart vormt van het wetsvoorstel, bevat de voorgestelde tekst van de nieuwe titel 4 van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer. Deze titel bevat de bepalingen met betrekking tot het ecologisch ontwerp van energieverbruikende producten. In deze titel is het merendeel van de ter omzetting van de richtlijn in Nederlands recht noodzakelijke bepalingen opgenomen. Ik licht de afzonderlijke artikelen hierna toe.

Artikel 9.4.1

Dit artikel strekt tot regeling van de voor de toepassing van deze nieuwe titel en de daarop berustende lagere regelgeving noodzakelijke begripsomschrijvingen. De definities in het eerste lid zijn alle ontleend aan de te implementeren richtlijn. De richtlijn bevat in artikel 2 liefst 27 definities. Niet al deze definities behoeven in de nationale regelgeving te worden opgenomen. Een aantal ervan kan letterlijk worden toegepast, als gevolg waarvan in het tweede lid is volstaan met een rechtstreekse verwijzing voor die begrippen naar artikel 2 van de richtlijn. Sommige zijn niet nodig, omdat deze zich vooralsnog alleen richten tot de Commissie en niet tot de lidstaten; andere behoeven geen implementatie, omdat de betekenis in het Nederlandse recht duidelijk is.

Zoals in de Wet milieubeheer gebruikelijk is, zijn de begrippen in alfabetische volgorde opgenomen.

Hieronder volgt een toelichting op de onderscheiden begrippen van het eerste lid.

CE-markering: de CE-markering is al lange tijd binnen de Europese Gemeenschap in gebruik. De markering dient om aan te geven dat in casu een product volgens de geldende conformiteitbeoordelingsprocedures geheel in overeenstemming is (bevonden) met de Europeesrechtelijke voorschriften. De definitie is ontleend aan artikel 5, eerste lid, van de richtlijn, dat in samenhang moet worden gelezen met de «CE-markeringsrichtlijn» van 22 juli 1993.

componenten en subeenheden: deze begripsomschrijving is ontleend aan artikel 2, onder 2, van de richtlijn. Het gaat om onderdelen van aangewezen energieverbruikende producten die niet onafhankelijk van dat energieverbruikend product zelf op milieuprestaties kunnen worden beoordeeld. Indien zij wel – als losse onderdelen – onafhankelijk daarvan daarop kunnen worden beoordeeld, dan vallen zij onder de begripsomschrijving van energieverbruikend product (onder ten tweede).

conformiteitsverklaring: in artikel 9.4.5 en volgende wordt in combinatie met de CE-markering een conformiteitsverklaring geïntroduceerd. De fabrikant is verplicht een verklaring af te geven inhoudende dat aan alle ingevolge titel 9.4 en de op dat product toepasselijke uitvoeringsmaatregel geldende verplichtingen is voldaan. De verklaring moet de elementen bevatten als aangegeven in bijlage VI van de richtlijn.

EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten: in deze titel wordt daarmee aangeduid de «ecodesign-richtlijn» van 6 juli 2005, die met dit wetsvoorstel wordt omgezet in Nederlands recht.

energieverbruikend product: alle producten die om te kunnen worden gebruikt energie nodig hebben, vallen hieronder. Zie artikel 2, onder 1, van de richtlijn. Die energie kan bestaan uit elektriciteit, maar ook uit fossiele brandstoffen of hernieuwbare energiebronnen, zoals zonne-energie of biomassa. Ook producten voor de opwekking, overbrenging en meting van de energie van (andere) producten die van energietoevoer afhankelijk zijn, vallen hieronder. Ook onderdelen die los van het energieverbruikende product waarvoor zij bestemd zijn, kunnen worden beoordeeld op hun milieuprestaties, gelden als energieverbruikend product.

fabrikant en importeur: uitgangspunt is dat degene die een energieverbruikend product in Nederland op de markt brengt, onder zijn eigen naam of handelsmerk of voor eigen gebruik, voor de uit het wetsvoorstel voortvloeiende verplichtingen wordt aangemerkt als fabrikant – wanneer hij dat energieverbruikend product binnen de Europese Gemeenschap vervaardigt – of als importeur – wanneer hij dat product uit een land buiten de Europese Gemeenschap in Nederland op de markt brengt. Bij het ontbreken van een fabrikant in de hiervoor beschreven zin en van een importeur wordt degene die het energieverbruikend product in Nederland op de markt brengt of in gebruik neemt, aangemerkt als fabrikant. Zie artikel 2, onder 6 en 8, van de richtlijn. Het spreekt voor zich dat de fabrikant een andere persoon kan machtigen om namens hem alle of een deel van de verplichtingen en formaliteiten in verband met de richtlijn te vervullen. De omschrijving van gevolmachtigde (richtlijn, artikel 2, onder 7) is dan ook niet in het wetsvoorstel overgenomen. Wel is in artikel 9.4.2 overeenkomstig dit onderdeel van de richtlijn geregeld dat zo’n gevolmachtigde binnen de Europese Gemeenschap moet zijn gevestigd.

op de markt brengen: iedere vorm van op de markt brengen, ook wel genaamd in de handel brengen, valt hieronder. Dus ook indien dat kosteloos gebeurt en ongeacht de wijze waarop dat gebeurt. Verhuur valt hier derhalve ook onder. De richtlijn gebruikt in artikel 2, onder 4, de terminologie «ongeacht de verkooptechniek», maar dat moet gelet op de context als te beperkt worden gezien; bij iedere vorm van «op de markt brengen», zelfs «kosteloos», van een aangewezen energieverbruikend product dienen de verplichtingen van de richtlijn te gelden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat uitsluitend om redenen van wetssystematiek de term «op de markt brengen» wordt gebruikt en dus niet de in de richtlijn gebezigde term «in de handel brengen». In de artikelen 10.16, eerste lid, 15.32, 15.35 tot en met 15.37 en 15.41 van de Wet milieubeheer wordt namelijk de term «op de markt brengen» al gebezigd. Het zou niet logisch zijn om thans weer een andere term voor hetzelfde begrip te introduceren.

uitvoeringsmaatregel: de richtlijn is, zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting al aangegeven, een kaderrichtlijn. Op grond van de kaderrichtlijn worden door de Commissie uitvoeringsmaatregelen uitgevaardigd voor met name genoemde categorieën van energieverbruikende producten. De vorm van de uitvoeringsmaatregelen is nog niet bekend; zij zouden in de vorm van een richtlijn of van een verordening kunnen worden gegoten. Afhankelijk van die vorm is er wel of geen nadere nationale regelgeving nodig. Tot de uitvoeringsmaatregelen worden mede gerekend de in artikel 21 van de richtlijn genoemde bestaande energie-efficiëntierichtlijnen, die krachtens de richtlijn worden aangemerkt als uitvoeringsmaatregelen in de zin van de richtlijn. Het betreft de volgende energieverbruikende producten: cv-ketels, koel- en vriesapparatuur, voorschakelapparaten en fluorescentielampen.

In het derde lid is artikel 2, zevende lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Een volmacht kan op zich altijd worden afgegeven. Daarvoor is geen bijzondere regeling nodig. Omdat de richtlijn als eis stelt dat de gevolmachtigde in de Europese Gemeenschap gevestigd moet zijn, is het nodig deze beperking in het wetsvoorstel op te nemen.

Het vierde lid voorziet in het in beginsel automatisch van toepassing worden (met ingang van de dag waarop aan de wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven) van wijzigingen in de definities die de richtlijn hanteert en waarvan bij of krachtens deze titel rechtstreeks naar de richtlijn wordt verwezen en van wijzigingen in de bijlagen bij de richtlijn, waarvan bij of krachtens deze titel naar de richtlijn wordt verwezen. Hierdoor behoeft in beginsel voor dat soort wijzigingen geen implementatieregelgeving te worden ontwikkeld. Bovendien biedt deze bepaling een waarborg dat dergelijke wijzigingen tijdig zijn geïmplementeerd. Van het beginsel kan worden afgeweken bij in de Staatscourant bekendgemaakt ministerieel besluit, waarin dan een ander tijdstip wordt vastgesteld. Deze constructie is ook opgenomen in o.a. de artikelen 1.1, elfde, twaalfde en veertiende lid, 4.1a, derde lid, en 16.4 van de Wet milieubeheer.

Artikel 9.4.2

Zie voor een toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 9.4.1, eerste lid (begripsomschrijving fabrikant en importeur).

Artikel 9.4.3

In artikel 1, derde lid, van de richtlijn zijn middelen voor het vervoer van personen of goederen uitdrukkelijk uitgesloten van de toepasselijkheid van de richtlijn. In dit artikel is dat neergelegd. Onder middelen voor het vervoer van personen of goederen vallen transportmiddelen voor het vervoer van personen of goederen, over de weg, over water en door de lucht. Middelen als liften, lopende banden, e.d., zijn niet uitgezonderd van de toepasselijkheid van de richtlijn. Overigens is het de verantwoordelijkheid van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zelf om bij de aanwijzing van energieverbruikende producten binnen de bandbreedte van de richtlijn te blijven. Dit artikel heeft derhalve geen andere waarde dan dat de reikwijdte van de (uitvoeringsmaatregelen krachtens de) richtlijn in de nationale wet wordt aangegeven.

Artikel 9.4.4

Dit artikel strekt er toe een verbod in te stellen voor het op de markt brengen of in gebruik nemen van een energieverbruikend product, behorend tot een categorie waarover een uitvoeringsmaatregel is uitgevaardigd, indien met betrekking tot dat energieverbruikend product niet wordt voldaan aan de krachtens die uitvoeringsmaatregel, en de bij of krachtens deze titel geldende eisen. In een algemene maatregel van bestuur krachtens dit artikel zullen derhalve enerzijds (ingevolge het tweede lid) categorieën van producten worden aangewezen, waarvoor dit verbod geldt, en anderzijds (ingevolge het eerste lid) – bij en krachtens de algemene maatregel van bestuur – de eisen worden aangegeven die voor een dergelijke aangewezen categorie van energieverbruikende producten gelden. Het verbod richt zich op de fabrikant onderscheidenlijk importeur in de zin van de richtlijn; beide begrippen zijn in artikel 9.4.1, eerste lid, gedefinieerd. In het eerste lid is «de verstrekking van informatie aan de gebruikers» toegevoegd om o.a. de in artikel 14 van de richtlijn opgenomen informatieverplichting van de fabrikant aan de consument in een algemene maatregel van bestuur te kunnen regelen.

Artikel 9.4.5

Dit artikel strekt tot omzetting van de artikelen 4, 5, eerste, derde en vierde lid, 6, derde lid, en 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn.

Het eerste lid, eerste volzin, strekt tot implementatie van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn. Het gaat hierbij om de voorgeschreven beoordeling of het product in overeenstemming is met de eisen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel. De tweede volzin van dit lid geeft de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven met betrekking tot de wijze of wijzen waarop ten aanzien van het product de conformiteitsbeoordeling dient plaats te vinden. Artikel 8, tweede lid, van de richtlijn geeft een aantal systemen waaruit de Commissie bij het uitvaardigen van een uitvoeringsmaatregel kan kiezen. Bij een concrete keuze in een niet-rechtstreeks werkende uitvoeringsmaatregel zal in de algemene maatregel van bestuur de toepasselijke bepaling uit de richtlijn in nationaal recht worden omgezet.

Het tweede lid verplicht de fabrikant om een conformiteitsverklaring op te stellen en om een CE-markering op het energieverbruikend product waarvoor een uitvoeringsmaatregel geldt, aan te brengen. De importeur dient er zorg voor te dragen dat de CE-markering op het energieverbruikend product is aangebracht en dat hij in het bezit is van de conformiteitsverklaring. Uiteraard gelden die verplichtingen slechts indien dat product ook op de markt wordt gebracht of in gebruik wordt genomen.

De verklaring houdt tevens de garantie in van de zijde van de fabrikant dat het energieverbruikend product aan alle relevante bepalingen van de titel en van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet. Anders kan hij een dergelijke verklaring immers ook niet afgeven. Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 5, eerste lid, en artikel 4 van de richtlijn.

De definitie van conformiteitsverklaring is opgenomen in artikel 9.4.1, eerste lid.

Artikel 9.4.6

Dit artikel strekt tot omzetting van de artikelen 8, derde lid, en 11 en in samenhang daarmee artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. In die artikelen zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het door fabrikant (en importeur) beschikbaar houden van relevante documenten ten behoeve van de toezichthouders. In de eerste twee leden is artikel 8, derde lid, omgezet.

In het derde lid is artikel 11 van de richtlijn geïmplementeerd dat gaat over de verplichtingen van fabrikanten (en importeurs) van componenten en subeenheden die bedoeld zijn te worden ingebouwd in energieverbruikende producten waarvoor een uitvoeringsmaatregel geldt.

Artikel 9.4.7

Het eerste lid strekt tot implementatie van artikel 5, vierde lid. Misleiding door middel van op de CE-markering gelijkende markeringen is verboden.

Het tweede lid bevat een verbod ter implementatie van artikel 6, derde lid, van de richtlijn. Op handelsbeurzen e.d. mogen nog niet met een uitvoeringsmaatregel in overeenstemming zijnde energieverbruikende producten worden getoond, indien op/bij deze producten duidelijk is aangegeven dat zij daarmee nog niet in overeenstemming zijn en niet eerder op de markt worden gebracht dan wanneer zij daarmee wel in overeenstemming zijn.

Artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn behoeft geen implementatie in het wetsvoorstel. Eventueel kunnen in een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een uitvoeringsmaatregel verplichtingen worden opgenomen met betrekking tot de aard van de te verstrekken informatie en de taal/talen waarin deze moet worden verstrekt.

Artikel 9.4.8

In dit artikel is artikel 9 van de richtlijn omgezet. Artikel 9 bevat een aantal «vermoedens van overeenstemming». Een energieverbruikend product waarvoor een uitvoeringsmaatregel geldt en dat van een CE-markering is voorzien, wordt vermoed te voldoen aan de voor dat product bij of krachtens het wetsvoorstel geldende eisen. Behoudens een duidelijke blijk van het tegendeel (bv. het ontbreken van een conformiteitsverklaring) geeft in zo’n geval de CE-markering de zekerheid dat aan de eisen is voldaan.

Ook indien een geharmoniseerde norm is toegepast, wordt vermoed dat aan alle relevante voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel waarop die norm betrekking heeft, is voldaan. Het tweede lid strekt ertoe dat te regelen.

Het derde lid strekt ertoe iets soortgelijks te regelen voor verleende communautaire milieukeuren.

Weliswaar wordt in de tekst van artikel 9 van de richtlijn, anders dan het opschrift doet vermoeden, de term «beschouwd» en «aangenomen» gebruikt (hetgeen wijst op ficties, onweerlegbare rechtsvermoedens), maar gelet op de context kan niet anders zijn bedoeld dan een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden van overeenstemming met de richtlijn te regelen. Het moet immers altijd mogelijk zijn voor de handhavende instantie om op te treden indien er (duidelijke) bewijzen zijn voor het ten onrechte voeren van een CE-markering. In overweging nr. 21 van de richtlijn wordt b.v. gesproken van een «Rigoureuze handhaving van de uitvoeringsmaatregelen; daarvan kan geen sprake zijn indien de letterlijke terminologie van artikel 9 wordt gehanteerd.

Onderdeel B

In de Wet milieubeheer dient te worden ingevoegd, wie bevoegd gezag is voor de handhaving van titel 9.4. De voorgestelde wijziging van artikel 18.2b strekt daartoe. Voorgesteld wordt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als zodanig aan te wijzen.

De richtlijn bevat in artikel 7, eerste lid, eerste en tweede alinea, een aantal verplichtingen voor de lidstaat om handhavend te kunnen optreden. De Wet milieubeheer voorziet in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht al in die bepalingen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan ingevolge hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer de nodige maatregelen (laten) nemen om te voorkomen dat een energieverbruikend product op de markt wordt gebracht of in gebruik wordt genomen, dan wel dat product uit de markt wordt genomen, dan wel de handel in dat product wordt beperkt, indien hij van oordeel is dat niet aan de bij of krachtens titel 9.4 van de Wet milieubeheer of krachtens de toepasselijke uitvoeringsmaatregel geldende verplichtingen is voldaan. De bevoegdheden van bestuursdwang of last onder dwangsom bieden daartoe de mogelijkheid. De Awb-bepalingen met betrekking tot o.a. kosten en kostenverhaal zijn bij het hanteren van die bevoegdheden eveneens van toepassing.

Ingevolge de Awb moet het bevoegd gezag, voor zover de ernst van de niet-nageleefde eisen dat toelaat, de fabrikant of importeur in de gelegenheid stellen om alsnog binnen een aan te geven termijn aan de eisen te voldoen.

Artikel II

Deze afstemmingsbepaling regelt de verhouding tussen de in artikel I opgenomen titel 9.4 van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer en de Wet energiebesparing toestellen. Doordat ingevolge beide wetten verplichtingen met betrekking tot producten bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden opgelegd, kan de afstemming op zich worden geregeld bij de totstandkoming van een nieuwe of de wijziging van een bestaande algemene maatregel van bestuur. Om echter ook een voorziening te hebben in het geval dat die afstemming onverhoopt op het niveau van de algemene maatregel van bestuur onvolledig zou zijn of zou ontbreken, wordt voorgesteld een algemene afstemmingsbepaling in de Wet energiebesparing toestellen op te nemen. Deze bepaling houdt in dat voor zover ingevolge de Wet energiebesparing toestellen met betrekking tot installaties of toestellen voorschriften zijn gesteld over onderwerpen waarvoor ook ingevolge titel 9.4 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, eerstgenoemde voorschriften niet gelden. In onderdeel 6.2 van het algemeen deel van deze memorie wordt ook op de relatie tussen beide wetten ingegaan.

Artikel III

De strafbaarstelling van overtreding van het bepaalde bij of krachtens titel 9.4 geschiedt, zoals gebruikelijk, via de Wet op de economische delicten. De keuze voor opneming in artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten is in paragraaf 7.4 van het algemeen deel van deze memorie nader toegelicht.

Artikel IV

Rendementseisen voor energieverbruikende producten zullen, door de implementatie van de ecodesign-richtlijn in titel 9.4 van de Wet milieubeheer en na de totstandkoming van uitvoeringsmaatregelen op grond van die richtlijn, voortaan in dit wettelijke kader worden gesteld. In titel 9.4 worden onder energieverbruikende producten echter – in lijn met de ecodesign-richtlijn – niet vervoermiddelen verstaan. In verband hiermee is de Wet energiebesparing toestellen na inwerkingtreding van deze wet nog wel van belang voor toestellen en installaties die deel uitmaken van vervoermiddelen. Ook behoudt die wet zijn betekenis voor enkele specifieke toestellen, zoals gastoestellen, en voor voorschriften met betrekking tot toestellen en installaties inzake onderwerpen die niet ingevolge titel 9.4 van de Wet milieubeheer zijn geregeld.

In paragraaf 6.2 van het algemeen deel van deze memorie is ingegaan op de verhouding tussen titel 9.4 van de Wet milieubeheer en de Wet energiebesparing toestellen.

De volgende richtlijnen worden ingevolge artikel 21 van de ecodesign-richtlijn beschouwd als maatregelen als bedoeld in 15 van die richtlijn: Richtlijn nr. 92/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centraleverwarmingsketels (PBEG L167), richtlijn nr. 96/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 september 1996 betreffende normen voorde energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan (PBEG L 236), en richtlijn nr. 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 inzake de energierendementseisen voorschakelapparaten en fluorescentielampen (PBEG 279).

In verband hiermee moeten de algemene maatregelen van bestuur op basis van de Wet energiebesparing toestellen die de implementatie vormen van de genoemde richtlijnen, mede worden gebaseerd op artikel 9.4.4 van de Wet milieubeheer. Het eerste lid van dit artikel strekt daartoe.

Het gaat om respectievelijk het Besluit rendementseisen cv-ketels, het Besluit energie-efficiëntienormen koel- en vriesapparatuur en het Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten en fluorescentielampen.

Ingevolge het tweede lid worden de desbetreffende installaties en toestellen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet energiebesparing toestellen aangemerkt als energieverbruikende producten, componenten of subeenheden, aangewezen ingevolge artikel 9.4.4, tweede lid.

Voor zover nodig zullen de genoemde algemene maatregelen van bestuur gewijzigd worden om aan te sluiten op het nieuwe wettelijke kader.

Artikel V

In het bij koninklijke boodschap van 20 juni 2006 ingediende voorstel van wet tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de overheveling van de bepalingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen naar de Wet milieubeheer, alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH)) (30 600), kortheidshalve aangeduid als: wetsvoorstel «REACH», is ook een wijziging opgenomen van artikel 18.2b van de Wet milieubeheer. Indien die wijziging eerder kracht van wet zou krijgen en in werking zou treden dan de wijziging van artikel 18.2b van de Wet milieubeheer, voorgesteld in dit wetsvoorstel, dan is het noodzakelijk de redactie van de wijziging van artikel 18.2b in dit wetsvoorstel technisch aan te passen. Het eerste lid van dit artikel strekt daartoe.

Het tweede lid strekt ertoe te regelen dat de twee titels die door middel van het hierboven genoemde wetsvoorstel «REACH» worden ingevoegd in hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer, op de juiste plaats in die wet terechtkomen, namelijk vóór de met dit wetsvoorstel in te voegen titel 9.4. Het derde lid strekt ertoe de vernummering van de leden van artikel 18.2b van de Wet milieubeheer correct te doen plaatsvinden.

Het tweede en derde lid hebben slechts betekenis indien het wetsvoorstel REACH later kracht van wet zou krijgen en in werking zou treden dan dit wetsvoorstel.

Artikel VI

De richtlijn dient ingevolge artikel 25 per 11 augustus 2007 te zijn omgezet in nationaal recht. Dat betekent dat slechts met een strakke planning en een realisatie daarvan die datum kan worden gehaald. Ik streef er dan ook naar in het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding regelt, een datum op te nemen die recht doet aan artikel 25, dan wel bij een onverhoopt niet meer tijdig tot wet verheffen van het wetsvoorstel, een datum van inwerkingtreding te bewerkstelligen, die zo kort mogelijk na 11 augustus 2007 is gelegen.

De staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

BIJLAGE

TRANSPONERINGSTABEL EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten.

RichtlijnWetsvoorstel (artikelnummers Wm, in te voegen via artikel I, onder A-B)
1,1behoeft geen implementatie
1,29.4.4
1,39.4.3
1,4behoeft geen implementatie
2,19.4.1, lid 1
2,29.4.1, lid 1
2,39.4.1, lid 1
2,49.4.1, lid 1
2,5behoeft geen implementatie
2,6 en 79.4.1, lid 1, lid 3 en 9.4.2
2,89.4.1, lid 1
2,99.4.5, lid 2
2,109.4.1, lid 2
2,11–179.4.1, lid 2
2,18–19zie 1.1 Wm
2,209.4.1, lid 2
2,21–229.4.5, lid 2
2,239.4.1, lid 2
2,24–26behoeft geen implementatie
2,279.4.1, lid 2
3,19.4.4/9.4.5
3,218.2b + Awb
3,3behoeft geen implementatie
3,4reeds geregeld in h. 18 Wm + Awb
49.4.4/9.4.5
5,1 en 29.4.5, lid 2, en 9.4.1, lid 1
5,39.4.1, lid 1
5.49.4.7, lid 1
5.5in amvb o.g.v. 9.4.4, eerste lid
6,1–2uitwerking van art. 95 EG-verdrag
6,39.4.7, lid 2
7,1reeds geregeld in h. 18 Wm (laatste alinea: verplichting lidstaten: behoeft geen implementatie)
7,2vloeit al voort uit Awb
7,3–5behoeft geen implementatie
7,6in h.19 Wm al geregeld
7,7Awb
7,8gericht tot cie
8,19.4.5, lid 1
8,2, 1e alinea9.4.5, lid 1 (tweede zin: gericht tot de cie)
8.2, 2e alineareeds geregeld in h.18 Wm; staande bevoegdheid; bevoegde instantie
8.2, 3e alinea9.4.5, lid 1 (EMAS); in 1e instantie gericht tot cie
8.2, 4e alinea9.4.5, lid 1; in 1e instantie gericht to cie
8.3, 1e en 2e zin9.4.6, leden 1 en 2
8.4zie art. 5, lid 5, Rl
9,19.4.8, lid 1
9,29.4.8, lid 2
9,39.4.8, lid 3
9.4behoeft geen implementatie
10behoeft geen implementatie resp. richt zich tot cie
119.4.6, lid 3
12behoeft geen implementatie
13behoeft geen implementatie
149.4.4, lid 1 (in de amvb te regelen)
15behoeft geen implementatie
16behoeft geen implementatie
17behoeft geen implementatie
18behoeft geen implementatie
19behoeft geen implementatie
20III (wijziging Wed)
21IV + wijziging Besluit rendementseisen cv-ketels, Besluit energie-efficiëntienormen koel- en vriesapparatuur, Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten en fluorescentielampen
22behoeft geen implementatie
23behoeft geen implementatie
24Voldoende gedekt door h. 19 Wm en Wob.
25behoeft geen implementatie Art. VI/inwerkingtreding; mededelingsplicht aan de cie.
26behoeft geen implementatie
27behoeft geen implementatie
Bijlage Ibehoeft geen implementatie
Bijlage IIbehoeft geen implementatie
Bijlage III9.4.1, lid 1
Bijlagen IV en V(via) 9.4.5, lid 1
Bijlage VI9.4.1, lid 1
Bijlage VIIbehoeft geen implementatie
Bijlage VIIIbehoeft geen implementatie
Naar boven