29 338 Wetenschapsbudget

Nr. 162 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 mei 2018

Met deze brief kom ik tegemoet aan het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 maart 2018, te reageren op de «Feiten & Cijfers»-publicatie van het Rathenau Instituut Beleid voor excellente wetenschap en geef ik aan in hoeverre deze publicatie aansluit bij de ambities van het kabinet.

Het Rathenau Instituut heeft onderzoek gedaan naar een selectie van instrumenten. Die instrumenten hebben als kenmerk dat ze excellentie van de onderzoeker zelf, zijn groep en/of het onderzoeksvoorstel als (vrijwel) enige criterium hanteren en die beschikbaar zijn voor onderzoekers aan de Nederlandse universiteiten, de universitaire medische centra (UMC’s) en de onderzoeksinstituten van KNAW en NWO, ongeacht hun discipline. Het rapport geeft een cijfermatige analyse van deze instrumenten en doet geen aanbevelingen voor nieuw beleid. Het gaat om de volgende beurzen en prijzen:

  • de (vroegere) PIONIER-beurzen (NWO, inmiddels beëindigd);

  • de Vernieuwingsimpuls (NWO);

  • de ERC-beurzen (EU);

  • de Spinozapremie (NWO);

  • het Zwaartekrachtprogramma (OCW, uitgevoerd door NWO);

  • de Prijs Akademiehoogleraren (KNAW).

Ik zie selectie op excellentie als een belangrijk middel om de kwaliteit van publiek gefinancierd wetenschappelijk onderzoek hoog te houden. Excellentie is daarom een belangrijk criterium in alle beurzen en prijzen die worden toegekend door NWO, KNAW en in het Europese Kaderprogramma. In mijn brief van 9 maart heb ik dan ook aangekondigd 5 miljoen te investeren in de Vernieuwingsimpuls (Kamerstuk 29 338, nr. 158).

De feiten en cijfers in het Rathenaurapport raken aan een aantal thema’s en vraagstukken, zoals de toename van competitieve middelen in het onderzoek, de (veronderstelde) relatie tussen het verkrijgen van een vaste baan en het binnenhalen van beurzen, de concentratie van beurzen bij dezelfde personen en de aanvraagdruk. Onderstaand ga ik in op deze punten.

Toename van competitieve middelen vooral door groei European Research Council

Het rapport laat zien dat de middelen die gemoeid zijn met de excellentiebeurzen zijn toegenomen. Dat komt doordat er in de afgelopen decennia verschillende instrumenten zijn bijgekomen die excellentie in het onderzoek bevorderen zoals de ERC-beurzen en het Zwaartekrachtprogramma. Met name de Europese ERC-beurzen hebben sterk bijgedragen aan de groei van de budgetten.

In het debat gaat het vaak over de vraag of niet een te groot deel van de onderzoeksmiddelen via de in het rapport genoemde instrumenten wordt verdeeld. Het rapport laat zien dat dit niet het geval is. De excellentiebeurzen maken in totaal minder dan de helft (ca. 40 procent) uit van de financiering van NWO en de EU in Nederland en slechts 10 procent van de totale onderzoeksinkomsten van universiteiten en UMC’s.

De ERC-beurzen zijn gemodelleerd naar de Nederlandse Vernieuwingsimpuls en dat levert een comparatief voordeel op voor Nederlandse onderzoekers. Daarnaast zorgt een substantiële groei van het ERC-budget ervoor dat Nederlandse onderzoekers een grotere kans maken op een beurs. De Vernieuwingsimpuls en de ERC-beurzen versterken elkaar en ik pleit dan ook voor een versterkt ERC in het volgende Kaderprogramma.1

Vergroten van de baanzekerheid

Er is op universiteiten discussie over het aandeel tijdelijke en vaste banen. Er wordt vaak gezegd dat een excellentiebeurs een voorwaarde is voor een vast contract op een universiteit. Het Rathenaurapport laat zien dat jaarlijks 600 vaste posities worden vervuld tegenover 200 beurzen per jaar. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het verkrijgen van een beurs lang niet overal even sterk geldt als selectiecriterium. En dat jonge onderzoekers voor het verkrijgen van een vaste positie niet afhankelijk hoeven te zijn van de toekenning van een beurs. Een beurs geeft jonge onderzoekers wellicht een sterkere onderhandelingspositie, maar in de praktijk is het aantal beurzen te klein om de verdeling van vaste aanstellingen daar volledig van te laten afhangen. Ook blijkt maar een beperkt deel van de onderzoekers een beurs aan te vragen.

Ik hecht groot belang aan goede toekomstperspectieven voor onderzoekers. In de brief van februari 2017 «Investeren in wetenschappelijk talent»2 staat het creëren van betere en meer diverse loopbaankansen voor onderzoekers centraal. Ik ben dan ook blij met de inspanningen die de universiteiten, op basis van cao-afspraken, plegen om het aantal flexcontracten terug te dringen.

Naast de universiteiten wil ook NWO een bijdrage leveren aan het vergroten van baanzekerheid voor onderzoekers. Bij de beoordeling van voorstellen wil NWO ook de inbedding van het onderzoek betrekken. Instellingen wordt gevraagd een inbeddingsgarantie af te geven om daarmee hun commitment voor uitvoering van een project in hun organisatie te bevestigen. In het geval van een VIDI hoort daar ook de belofte van een vaste baan of tenure track bij. Met inbeddingsgaranties wordt een betere aansluiting bij het personeelsbeleid van de instellingen gezocht.

Concentratie van beurzen bij dezelfde personen

Een veel gehoorde zorg is dat beurzen zich concentreren bij dezelfde personen. Het rapport laat zien dat dit effect niet zo groot is: 20 procent van de beursontvangers heeft meerdere beurzen ontvangen. Doordat de beurzen voor ervaren onderzoekers veel groter zijn dan die voor beginnende onderzoekers, is het effect uitgedrukt in geld wel groter (50 procent).

Het Rathenau Instituut heeft ook bekeken hoeveel ontvangers van beurzen voor ervaren onderzoekers al eerder een excellentiebeurs hebben ontvangen. In de periode 2007–2011 lag dat percentage voor bijna alle beurzen onder of rond de 50 procent. Dit laat zien dat het goed mogelijk is om een geavanceerde beurs te krijgen zonder eerder een dergelijke beurs ontvangen te hebben. Het aandeel beursontvangers zonder eerdere beurs is in de periode 2012–2016 voor de meeste beurzen wel afgenomen. Daarbij moet opgemerkt worden dat de ERC pas recentelijk is opgezet en dat cijfers voor sommige beurzen daardoor nog maar beperkt beschikbaar zijn.

Bedacht moet worden dat de door het Rathenau Instituut bestudeerde instrumenten (vrijwel) allemaal excellentie als enig criterium hebben en dat te verwachten valt dat excellente onderzoekers, die duidelijk boven het maaiveld uitsteken, meerdere van dergelijke beurzen aantrekken. Daarnaast is het bij sommige instrumenten, zoals het Zwaartekrachtprogramma, juist de bedoeling om groepen van onderzoekers rond de allerbeste onderzoekers te vormen.

Ik ben van mening dat concentratie van beurzen bij dezelfde personen een gevolg is van het streven naar excellentie in het onderzoek, maar ik wil voorkomen dat dit effect te grote vormen aanneemt. NWO neemt maatregelen om dit effect enigszins te beperken en ervoor te zorgen dat ook jongere onderzoekers die vernieuwend onderzoek doen aan bod komen. Zo zal in het Zwaartekrachtprogramma in de komende calls de principal investigator (hoofdaanvrager) geen nieuwe aanvragen meer mogen doen zolang het huidige programma waarvan hij principal investigator is nog loopt. Ook is (gender)diversiteit in (de hoofdaanvragers van) het aanvragende consortium een criterium in de beoordeling. Ik waardeer het dat NWO op deze manier zorgt voor diversiteit en vernieuwing in de aanvragers.

Beperken van de aanvraagdruk

De beurzen van NWO zijn zeer selectief. Die selectie wordt gemaakt in verschillende stappen en bestaat zowel uit zelfselectie als selectie door NWO. Ten eerste doet slechts een derde van de doelgroep van de VENI-beurs een aanvraag en bij de VIDI 10 procent en de VICI 4 procent. Vervolgens liggen de honoreringspercentages van de Vernieuwingsimpuls tussen de 12 en 20 procent en bij de ERC tussen de 8 en 15 procent. Van alle onderzoekers in Nederland krijgt slechts ongeveer 5 procent op enig moment een van de hierboven genoemde beurzen of prijzen toegekend. Toch zijn de honoreringspercentages de afgelopen jaren onder druk komen te staan. Zowel NWO als de ERC krijgen grote hoeveelheden aanvragen te verwerken.

Ik vind het belangrijk dat de aanvraagdruk wordt teruggedrongen. Tegelijkertijd wijs ik erop dat het hier gaat om subsidies voor vernieuwende onderzoekslijnen van de allerbeste onderzoekers. Ze zijn niet bedoeld als algemene financieringsbron voor een grote groep onderzoekers of als selectiemechanisme voor het universitaire personeelsbeleid. De afgelopen jaren is gezocht naar mogelijkheden om de aanvraagdruk te verminderen. NWO en de universiteiten zijn hierover met elkaar in overleg. Ik ondersteun de initiatieven van universiteiten en NWO. Op de nationale conferentie over aanvraagdruk (juni 2017)3 bleek dat onderzoekers positief staan tegenover het invoeren van vooraanmeldingen (korte initiële aanvragen) om de benodigde tijdsinvestering voor het schrijven van een aanvraag te beperken. Deze wens heeft vooral betrekking op financieringsinstrumenten voor persoonlijke beurzen, zoals de Vernieuwingsimpuls. Zowel NWO als de Colleges van Bestuur zijn er voorstander van om de calls voor ERC en Vernieuwingsimpuls op elkaar af te stemmen, zodat onderzoekers slechts één aanvraag hoeven te schrijven.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Bijlage bij Kamerstuk 21 501-30, nr. 391

X Noot
2

Kamerstuk 31 288, nr. 569

Naar boven