Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juni 2019
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 4 juni 2019 heeft uw Vaste Kamercommissie
voor Justitie en Veiligheid (VKC) mij verzocht te reageren op berichtgeving over de
invulling van een meldplicht in relatie tot een mogelijke emigratie in de zaak Van
der G (Handelingen II 2018/19, nr. 88 Regeling van Werkzaamheden). Met deze brief
geef ik gevolg aan dit verzoek.
Ik ben ervan doordrongen dat het door Van der G. gepleegde misdrijf de samenleving
heeft geschokt en velen nog altijd raakt. Ik begrijp dan ook goed dat berichten over
Van der G. gevoelens en vragen oproepen, in het bijzonder bij de nabestaanden en direct
betrokkenen.
Ter beantwoording van de vragen van uw Kamer ga ik in deze brief in op de rechterlijke
uitspraak van 29 mei 2018, het ingestelde hoger beroep dat volgde en hoe de uitkomst
hiervan zich verstaat tot een eventuele emigratie van Van der G. Daarbij beperk ik
mij tot vaststaande feiten. Het past mij immers niet een oordeel te vellen over rechterlijke
uitspraken of gedetailleerd in te gaan op dit individuele geval.
Voor een algemene schets van de (on)mogelijkheden tot emigreren tijdens een voorwaardelijke
invrijheidstelling verwijs ik naar mijn brief van 20 juni 20181. Of emigratie mogelijk is, kan pas worden beoordeeld aan de hand van een concreet
voornemen.
Uitspraak van 29 mei 2018
Op 15 mei 2018 vond een kort geding plaats dat Van der G. had aangespannen tegen handhaving
van één van de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden:
een meldplicht bij de reclassering. De voorzieningenrechter wees op 29 mei 2018 vonnis
in dit kort geding. Hij schorste met onmiddellijke ingang de verplichting die op Van
der G. rustte om zich bij de reclassering te melden in verband met onder meer een
laag risico op recidive. Tevens verbood de voorzieningenrechter de Staat om bij ongewijzigde
omstandigheden opnieuw een meldplicht op te leggen. De rechter is in zijn beoordeling
niet ingegaan op een mogelijk voornemen tot emigratie.
Ingesteld hoger beroep
Tegen bovengenoemde uitspraak is door het Openbaar Ministerie (OM) hoger beroep ingesteld.
In het kader van dit hoger beroep heeft er op de aangegeven van het Hof overleg plaatsgevonden
tussen het OM en Van der G. over een andere invulling van de door de voorzieningenrechter
opgeschorte meldplicht. Partijen zijn toen overeengekomen de fysieke meldplicht om
te zetten in een achtwekelijkse schriftelijke meldplicht in combinatie met halfjaarlijkse
fysieke evaluatiegesprekken met het OM.
Onveranderd is de verplichting van Van der G. om zich te houden aan de algemene voorwaarde
van het niet opnieuw plegen van een strafbaar feit en het eerder opgelegde contact-
en mediaverbod. Ten aanzien van Van der G. is geen sprake van een opgelegde voorwaarde
die strekt tot emigratie.
Aanpassen bijzondere voorwaarden
Het is aan het OM om te bepalen welke bijzondere voorwaarden worden verbonden aan
een voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze dienen ter voorkoming van recidive en
ter bescherming van slachtoffers.
De reclassering en het OM houden toezicht op het naleven van opgelegde voorwaarden
door een veroordeelde. Dit geldt ook voor Van der G. Het OM treedt op als gestelde
bijzondere voorwaarden worden overtreden. Ook kan en zal het OM bijzondere voorwaarden
(weer) aanpassen als gewijzigde omstandigheden daar aanleiding toe geven. Gelet op
de bovengenoemde en een eerdere rechterlijke uitspraak over de meldplicht van Van
der G. zijn de mogelijkheden om een andere dan de nu geldende meldplicht op te leggen,
beperkt.
Tot besluit
Gedurende de regeling van werkzaamheden van 28 mei 2019 heeft de VKC laten weten ontwikkelingen
in de zaak Van der G. te willen betrekken bij de behandeling van het wetsvoorstel
straffen en beschermen (Handelingen II 2018/19, nr. 86, Regeling van Werkzaamheden).
Dit onlangs bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel geeft uitvoering aan het voornemen
uit het Regeerakkoord om de voorwaardelijke invrijheidstelling te wijzigen. Het wetsvoorstel
voorziet in het vervallen van het van rechtswege verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling
en het maximeren van de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling op twee jaar.
De plenaire behandeling hiervan is voorzien op 20 juni 2019.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker