29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 444 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 juni 2018

Met deze brief geef ik gevolg aan het verzoek van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van 29 mei 2018 te reageren op de berichtgeving over de uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van Van der G. op 29 mei 2018. Tijdens de regeling van werkzaamheden op diezelfde dag heeft u mij ook verzocht uw Kamer te informeren over de mogelijkheid dat een veroordeelde voordat zijn straf is afgelopen zou kunnen emigreren (Handelingen II 2017/18, nr. 86, Regeling van Werkzaamheden). Ook werd hier verzocht in te gaan op de vraag of de voorstellen opgenomen in het wetsvoorstel over detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling ertoe zouden kunnen leiden dat iemand van wie zijn straf nog ten uitvoer wordt gelegd eerder naar het buitenland kan vertrekken.

Om aan het verzoek van de zijde van uw Kamer te voldoen, sta ik eerst stil bij de rechterlijke uitspraak van 29 mei 2018.1 Hierna ga ik in op de (on)mogelijkheid tot emigratie tijdens de tenuitvoerlegging van een straf.

De zaak Van der G.

In 2003 is Van der G. veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar. Na het uitzitten van tweederde deel van zijn gevangenisstraf is hij in mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling werden en zijn nog steeds algemene en bijzondere voorwaarden verbonden.

Ik ben mij bewust van de gevoelens die het rechterlijk oordeel om de meldplicht niet te handhaven kan oproepen bij de nabestaanden, vrienden en anderen die dicht bij het slachtoffer stonden. Het past mij niet een oordeel te vellen over een rechterlijke uitspraak. Het openbaar ministerie maakte op 5 juni 2018 bekend dat hoger beroep wordt ingesteld tegen deze uitspraak. Het openbaar ministerie heeft daarbij om een spoedbehandeling van het hoger beroep verzocht.

Uitspraak 29 mei 2018

15 mei jongstleden heeft het kort geding plaatsgevonden dat betrokkene heeft aangespannen tegen handhaving van één van de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering. De voorzieningenrechter heeft op 29 mei jongstleden vonnis in het kort geding gewezen. Volgens de rechter volgt uit de wetsgeschiedenis dat bijzondere voorwaarden niet gedurende de gehele proeftijd hoeven te gelden, maar kunnen worden opgeheven als deze niet meer nodig zijn met het oog op het beperken van het recidiverisico. De voorzieningenrechter heeft met onmiddellijke ingang de verplichting die op Van der G. rustte zich bij de reclassering te melden, geschorst en de Staat verboden bij ongewijzigde omstandigheden opnieuw een meldplicht op te leggen.

Zoals eerder in deze brief genoemd, is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Na bestudering van het vonnis heeft het openbaar ministerie laten weten zich niet te kunnen vinden in dit rechterlijk oordeel. Het openbaar ministerie kan zich niet verenigen met de manier waarop de rechter de rapporten van deskundigen interpreteert. Tezamen met de reclassering beziet het openbaar ministerie hoe het toezicht het beste kan worden vormgegeven, conform de uitspraak van de rechter van 29 mei 2018, tot aan de uitspraak in hoger beroep. De uitspraak van de voorzieningenrechter betekent immers niet dat de straf ten einde is en er helemaal geen voorwaarden meer gelden, waarop toezicht moet worden gehouden. Van der G. moet zich nog steeds houden aan de algemene voorwaarde van het niet opnieuw begaan van enig strafbaar feit én aan twee bijzondere voorwaarden: een contact- en mediaverbod. Van der G. zijn proeftijd (en daarmee de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf) eindigt in 2020.

Emigrerende veroordeelden

De voorwaardelijke invrijheidstelling maakt deel uit van de tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf. Gedurende de proeftijd bij de voorwaardelijke invrijheidstelling is de veroordeelde gebonden aan voorwaarden – in ieder geval de algemene voorwaarde, maar veelal ook bijzondere voorwaarden – en staat hij meestal onder reclasseringstoezicht. Dit maakt dat de veroordeelde in principe in Nederland moet blijven tijdens deze periode. Het zal immers vaak niet mogelijk zijn om bijzondere voorwaarden na te leven en afspraken met de reclassering na te komen vanuit het buitenland. Ingeval blijkt dat wel vanuit Nederland invulling kan worden gegeven aan een toezicht, aan de veroordeelde geen voorwaarden zijn opgelegd die hem verplichten in Nederland te blijven én de veroordeelde blijft voldoen aan zijn voorwaarden kan hij in beginsel zelfstandig naar het buitenland verhuizen.

Daarnaast bestaat onder specifieke omstandigheden de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een ander land over te dragen. Vanaf dat moment geschiedt het toezicht op de naleving van de voorwaarden in en door dat andere land. Voor een overdracht is toestemming vereist van de Nederlandse autoriteiten die met tenuitvoerlegging van het vonnis zijn belast. In de regel is ook toestemming van het andere land noodzakelijk. Bij het maken van de afweging ten aanzien van de overdracht wordt onder andere gekeken naar de mate van binding van betrokkene met het land waar hij naartoe wil emigreren.

Het onlangs door dit kabinet in consultatie gegeven wetsvoorstel, dat uitvoering geeft aan het voornemen uit het Regeerakkoord om de detentiefasering te behouden en de voorwaardelijke invrijheidstelling te wijzigen, brengt op bovenstaand specifieke punt geen verandering. Het wetsvoorstel voorziet in het vervallen van het van rechtswege verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en het maximeren van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling op twee jaar. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de zomer aan de Raad van State te kunnen aanbieden voor advies.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Het gehele vonnis van de voorzieningenrechter kan worden geraadpleegd op www.rechtspraak.nl.

Naar boven