29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 337 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 augustus 2016

Op verzoek van uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd een brede evaluatie te zullen laten uitvoeren van de toepassing van het supersnelrecht in Nederland1. Bijgaand treft u het onderzoeksrapport «evaluatie supersnelrecht» aan2. Het onderzoek is in de periode september 2015 tot en met april 2016 uitgevoerd door onderzoekers van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en het Bonger instituut voor Criminologie, beiden van de Universiteit van Amsterdam.

Het rapport levert naar mijn mening waardevolle inzichten op met betrekking tot de toepassing van supersnelrecht in Nederland en geeft een aantal heldere aanbevelingen aan de rechtspraktijk. Hieronder ga ik kort in op de aanleiding voor deze evaluatie, de centrale onderzoeksvraag, de belangrijkste uitkomsten en aandachtspunten en de acties die ik daaraan wil verbinden.

Aanleiding

Aanleiding voor een brede evaluatie van het supersnelrecht waren terugkerende vragen van uw Kamer over met name de zorgvuldigheid van de procedure gelet op de korte termijn waarbinnen de zaak op de terechtzitting wordt behandeld en het recht van verdachten op een eerlijk proces. Ook is in dit verband aandacht gevraagd voor de belangen van slachtoffers. Zoals ook geadviseerd door het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak beperkt deze evaluatie zich niet tot de toepassing van supersnelrecht rond de jaarwisseling. Supersnelrechtzittingen vinden immers ook (of: vooral) in de rest van het jaar plaats.

Centrale onderzoeksvraag

De centrale vraagstelling van het onderzoek luidt: hoe functioneert het instrument supersnelrecht in de verschillende arrondissementen in Nederland en welke mogelijkheden zijn er voor de verbetering van de toepassing ervan?

De vraagstelling valt uiteen in subvragen van kwantitatieve (om hoeveel zaken gaat het?) en van kwalitatieve aard (normen uit jurisprudentie en ervaringen van zo ruim mogelijke kring betrokkenen).

Het onderzoeksrapport geeft een overzicht van de aantallen zaken die sinds de introductie van een landelijk geldende werkwijze in 2008 worden afgedaan via supersnelrecht, het type zaken, de mate waarin de geformuleerde zorgvuldigheidseisen (kunnen) worden nageleefd en de (praktijk)ervaringen van de betrokkenen (OM, ZM, advocatuur, politie en justitiabelen).

Belangrijkste uitkomsten

Hieronder ga ik kort in op de in mijn ogen belangrijkste uitkomsten van de evaluatie. Voor het overige verwijs ik naar het rapport en de bijbehorende samenvatting.

  • 1. Supersnelrecht is in beginsel niet in strijd met art. 6 EVRM, waarin het recht van verdachten op een eerlijk proces is vastgelegd, zolang maar in de benodigde waarborgen wordt voorzien, met name «adequate time and facilities».

In dat licht benoemen de onderzoekers een aantal aandachtspunten ten aanzien van de huidige praktijk.

  • 2. Het aantal zaken dat op jaarbasis via een supersnelrechtzitting wordt afgedaan is ondanks een verdubbeling ten opzichte van 2009 relatief beperkt (ca. 2800 per jaar). Bovendien beperkt de toepassing van supersnelrecht zich vrijwel exclusief tot de Randstad. Ongeveer twee derde van alle SSR-zaken betreft winkeldiefstal en de meeste verdachten zijn meerderjarige veelplegers.

Ad 1) Zorgvuldigheid procedure

Door de onderzoekers worden de volgende aandachtspunten benoemd ten aanzien van de huidige praktijk:

  • a) Het recht op voldoende voorbereidingstijd wordt in ons nationale recht gewaarborgd door de minimum dagvaardingstermijn van drie dagen. Voor berechting binnen drie dagen is dus noodzakelijk dat de verdachte afstand doet van deze minimale termijn. Uit het onderzoek blijkt dat er (niet te verklaren) verschillen zijn tussen de arrondissementen in het moment en de wijze waarop er door verdachten afstand wordt gedaan van de dagvaardingstermijn. Het is in dit licht volgens de onderzoekers de vraag of de afstandsverklaring wel in alle zaken voldoet aan de strenge eisen die het EHRM hier aan stelt, zeker gelet op het feit dat het bij SSR vaak gaat om kwetsbare groepen.

  • b) De (juridische) consequenties van het ontbreken van een geldige afstandsverklaring zijn niet altijd duidelijk; soms wordt gekozen voor een voorgeleiding en soms voor een aanhouding.

  • c) De wijze waarop wordt omgegaan met aanhoudingsverzoeken tijdens SSR-zittingen varieert per rechter. De onderzoekers bepleiten in het licht van de EHRM-jurisprudentie en de vraagtekens met betrekking tot de wijze waarop de verdachte wordt geïnformeerd over de consequenties van het doen van afstand van de dagvaardingstermijn een ruimhartig «aanhoudingsbeleid».

  • d) Indien de verdachte geen Nederlands of Engels spreekt blijkt het lastig om op korte termijn de noodzakelijke bijstand van een tolk te regelen ten behoeve van de bespreking tussen advocaat en verdachte ter voorbereiding op de zitting. Ook op dit punt zijn er verschillen in werkwijze tussen de arrondissementen. Over de vertaling van de dagvaarding en de bijstand van een tolk tijdens de zitting zijn geen klachten vernomen.

Ik zal deze aandachtspunten nadrukkelijk onder de aandacht brengen van de betreffende organisaties: de politie, het OM en de ZM. Daarbij heeft de invoering van een duidelijke, kenbare en zoveel mogelijk uniforme procedure voor het doen van afstand van de dagvaardingstermijn wat mij betreft prioriteit. De geconstateerde «vervolgproblemen» kunnen daarmee grotendeels worden voorkomen.

Overigens blijkt uit het onderzoek ook dat advocaten aangeven dat zij gelet op de eenvoud van de meeste supersnelrechtzaken in het algemeen voldoende tijd te hebben om het dossier te lezen en de zaak met hun cliënt voor te bereiden.

Positie van slachtoffers tijdens supersnelrecht

Ten aanzien van de positie en belangen van slachtoffers wordt geconcludeerd dat officieren van justitie bij de selectie van een zaak voor supersnelrecht rekening houden met de vraag of slachtoffers een vordering tot schadevergoeding in willen dienen. Als de vordering van het slachtoffer niet tijdig kan worden ingediend is dat een contra- indicatie voor supersnelrecht. Met de eventuele wens van het slachtoffer om gebruik te maken van zijn spreekrecht wordt niet altijd rekening gehouden. Tegelijkertijd blijkt uit het onderzoek dat het in de meeste gevallen om eenvoudige winkeldiefstal gaat, waarvoor geldt dat het slachtoffer geen spreekrecht heeft, het voornamelijk zaken betreft zonder schade (de gestolen waar blijft achter in de winkel) of letsel en het slachtoffer bovendien veelal geen natuurlijke persoon is (maar een winkelketen).

Ad 2) Aantallen, landelijke spreiding en type zaken

Supersnelrechtzaken vinden verspreid over het hele jaar plaats, er zijn geen duidelijke pieken, ook niet rond bepaalde evenementen of feestdagen, incl. de jaarwisseling (slechts bij 1% van alle supersnelrechtzittingen ging het om misdrijven gepleegd tijdens de jaarwisseling). Qua spreiding is supersnelrecht een vrijwel exclusief Randstedelijk fenomeen (99% van alle SSR-zaken). Den Haag is veruit koploper gevolgd door Amsterdam en daarna Rotterdam. De belangrijkste reden voor arrondissementen om niet structureel of regelmatig SSR toe te passen lijkt vooral te liggen in het ontbreken van voldoende geschikte zaken om zittingen te kunnen vullen.

Van alle SSR-zaken betrof ongeveer twee derde winkeldiefstal. Op grote afstand volgen bedreiging, vernieling, heling en het hebben van valse papieren. Ongeveer 5% handelde om misdrijven gericht tegen politie of hulpverleners. Het gaat veelal om «heterdaadjes», relatief simpele zaken waarbij het bewijs «panklaar is». Verreweg de meeste verdachten zijn meerderjarige mannen met een strafblad, een groot deel zonder vaste woon- of verblijfplaats, in elk geval niet in Nederland.

Naar aanleiding van deze uitkomsten is de vraag gerechtvaardigd wat de toegevoegde waarde is van het supersnelrecht ten opzichte van andere afdoeningsmodaliteiten. Door verschillende leden van uw Kamer zijn – onder meer naar aanleiding van het beperkte aantal supersnelrechtzaken na afloop van de jaarwisseling – eerder al vragen gesteld naar de effectiviteit van het instrument supersnelrecht3. Deze vraag heb ik daarom ook voorgelegd aan het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak.

Beiden geven aan dat de toepassing van supersnelrecht -ondanks de relatief beperkte aantallen- wel degelijk meerwaarde heeft ten opzichte van andere afdoeningsmogelijkheden.

Blijkens het onderzoek is er bij bepaalde gerechten sprake van een staande praktijk waarin berechting van bepaalde categorieën zaken die zich daarvoor lenen middels supersnelrecht plaatsvindt. Dit functioneert kennelijk voor die zaken naar behoren en de snelle berechting in die zaken wordt door betrokkenen overwegend als positief ervaren.

Het afdoen van zaken op een supersnelrechtzitting is voor het OM een logisch vervolg van de ZSM-aanpak (snel en betekenisvol afdoen van zaken). Door de toepassing van supersnelrecht bestaat de mogelijkheid om verdachten zonder vaste woon- en verblijfplaats (zwv’ers) snel in persoon voor de rechter te kunnen brengen. Deze groep heeft het nodig om «boter bij de vis» te krijgen; het stadium van geldboete en taakstraf is al gepasseerd terwijl de ISD-maatregel mogelijk nog een brug te ver is, bijvoorbeeld vanwege nog lopende zorgdocumenten. Deze snelle afdoening van een strafzaak is voor zvw’ers en voor veelplegers dus een effectieve manier van strafrechtspleging. Ook geven de bevraagde parketten aan dat de zittingen wel degelijk efficiënt zijn omdat er geen tussenliggende raadkamerzittingen plaatsvinden. Als er geen mogelijkheid zou zijn voor supersnelrecht, dan zou de verdachte moeten worden voorgeleid en neemt de behandelingstijd per zaak toe.

Ik zal naar aanleiding van deze uitkomsten bij OM en ZM aandacht vragen voor de geconstateerde verschillen tussen de arrondissementen, zowel voor wat betreft de toepassing van supersnelrecht als zodanig als voor de gehanteerde werkwijze/procedure, zoals de selectie van zaken voor supersnelrecht en de betrokkenheid van ketenpartners daarbij. Niet valt in te zien waarom de toepassing van supersnelrecht zich exclusief zou moeten beperken tot de Randstad. Evenzogoed lijken ook de verschillen tussen de Randstedelijke regio’s onderling niet goed verklaarbaar; mogelijk kan uitwisseling van «best practices» bijdragen aan een bredere toepassing.

Overigens draait er op dit moment een aantal pilots (Midden Nederland, Zeeland/West Brabant en Amsterdam) in samenwerking met de ZM, om zaken sneller op zitting te krijgen (pilots ZSM-rechterlijke interventies). Dat kan supersnelrecht zijn, maar soms ook op wat langere termijn (1 à 2 weken), als een snelle afdoening bijdraagt aan een betekenisvolle en effectieve interventie.

Conclusie

Met in achtneming van de genoemde aandachtspunten concludeer ik dat het instrument supersnelrecht een bijdrage levert aan de snelle afdoening van eenvoudige strafzaken zonder dat dat ten koste hoeft te gaan van de zorgvuldigheid van de procedure, in het bijzonder de rechten van verdachten en de belangen van evt. slachtoffers. Inherent aan het type zaken dat zich leent voor een supersnelle afdoening is dat het aantal supersnelrechtzaken op jaarbasis qua omvang relatief beperkt zal blijven. Niettemin lijkt een bredere toepassing dan tot nu toe het geval is mogelijk gelet op de verschillen tussen de arrondissementen in aantallen zaken en werkwijze. Ik zal het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak vragen om in samenspraak de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Brief van 13 maart 2015, Kamerstuk 28 684, nr. 437. Daarmee werd invulling gegeven aan eerder gedane toezeggingen met betrekking tot een evaluatie van het supersnelrecht tijdens een tweetal algemene overleggen over de jaarwisseling (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 117 en Kamerstuk 33 750 VI, nr. 136).

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 895.

Naar boven