De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat in gevallen waarin DNA-afname bij veroordeelden wettelijk is voorgeschreven,
DNA-materiaal slechts in 20% tot 30% van de gevallen daadwerkelijk wordt afgenomen,
dat deze gang van zaken de opsporing van (andere) strafbare feiten ernstig bemoeilijkt
en dat dit dus zelfs mensenlevens kan kosten;
overwegende dat het erg ingrijpend is om DNA-afname mogelijk te maken bij in verzekering
gestelde verdachten, omdat het nog (slechts) om een verdachte gaat;
overwegende dat de Raad van Hoofdcommissarissen als optie heeft aangegeven om DNA-afname
mogelijk te maken op het moment dat de verdachten nog feitelijk ter beschikking van
justitie zijn en wel in de rechtbank waar zij op dat moment aanwezig zijn;
overwegende dat de angst dat het aantal verstekvonnissen hierdoor zal toenemen kan
worden ondervangen door het invoeren van de verschijningsplicht ter zitting waar het
vonnis wordt uitgesproken;
van mening dat deze wijze de voorkeur verdient, omdat DNA-afname dan gebeurt bij een
veroordeelde;
verzoekt de regering om te bewerkstelligen dat DNA-afname mogelijk wordt ter zitting
na een veroordeling voor een misdrijf waarvoor de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
voorschrijft dat DNA-afname verplicht is en ter zake een verschijningsplicht ter terechtzitting
in het Wetboek van Strafvordering op te nemen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Helder