H
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 februari 2007
Op 19 december 2006 vond in uw Kamer de beraadslaging plaats over
het voorstel van wet op de archeologische monumentenzorg (Handelingen I 2006–2007,
blz. 546–557; 575–588). Met betrekking tot een aantal onderwerpen
zegde ik uw Kamer nadere informatie toe. Met deze brief informeer ik u over
die onderwerpen waarover ik u op korte termijn kan berichten. Voor enkele
andere onderwerpen, bijvoorbeeld het overleg met universiteiten, is meer tijd
nodig. Daarover stuur ik uw Kamer later dit jaar een brief.
Evaluatie
De uiteindelijke werking van de Wet op de archeologische monumentenzorg
(Wamz) en het Besluit op de archeologische monumentenzorg (Bamz) valt op voorhand
niet exact vast te stellen. In het bovengenoemde overleg heb ik op sommige
vragen van uw Kamer dan ook gewezen op de noodzaak van een evaluatie. Ik heb
die noodzaak nog eens benadrukt door in de toelichting van de ontwerp algemene
maatregel van bestuur op te nemen dat dit besluit, gelet op artikel IVA van
de Wet op de archeologische monumentenzorg na drie jaar (maar binnen vier
jaar) zal worden geëvalueerd. Rekening houdend met hetgeen ik hierover
heb gesteld in mijn brief d.d. 15 december 2006 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken
II 2006–2007, 29 259, nr. 33) en de toezegging van Staatssecretaris
Van der Laan in de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 21 juni
2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 29 259, nr. 6) betekent dit dat
ik zowel de wet als
het besluit zal laten evalueren. Ik kom hiermee ook tegemoet aan de wens van
de Raad voor Cultuur die mij, in haar brief d.d. 26 januari 2007, adviseerde
de nieuwe regelgeving te laten evalueren.
Zoals ik in het overleg met uw Kamer heb aangegeven zal de evaluatie ieder
geval antwoord moeten geven op de vraag hoe effectief het nieuwe wettelijke
stelsel is. Daarbij zal vooral worden bezien of gemeenten en provincies het
archeologische belang serieus oppakken met name in het kader van
de ruimtelijke ordening, of het uitgangspunt van gelijke concurrentieverhoudingen
tussen overheidsorganisaties en particuliere ondernemingen in voldoende mate
wordt gerespecteerd en of de excessieve kostenregeling een zinvolle bijdrage
levert aan het archeologiebeleid van provincies en gemeenten.
Opgravingsvergunning
Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer over het concept besluit
op de archeologische monumentenzorg (kamerstukken II 2006–2007, 29 259,
nr. 33) heb ik aangegeven de toelichting op artikel 21 bij nader inzien te
beperkend te vinden. Ook indien gemeenten andere samenwerkingsvormen op grond
van de Wet gemeenschappelijke regelingen aangaan dan die van het openbaar
lichaam, zou de beperking tot het gemeentelijke grondgebied niet moeten gelden.
Ik heb de toelichting op dit artikel derhalve aangepast.
Daarnaast werd vanuit de Tweede Kamer de suggestie gedaan de tekst van
artikel 22 van het concept-besluit aan te passen. Ook die suggestie heb ik
overgenomen in die zin dat aan universiteiten die «bekwaam» worden
geacht, een opgravingsvergunning zal worden verstrekt ten behoeve van hun
onderwijs- en onderzoekstaken.
Aanpassen Wamz
De leden van de fracties van de CU en het CDA in de Eerste Kamer vroegen
in het debat mijn aandacht voor de tekst van de Wet op de archeologische monumentenzorg.
De heer Van Middelkoop (CU) vroeg zich af of artikel 43 ten onrechte niet
tevens verwijst naar het rapport dat kan worden verlangd bij een sloopvergunning
als bedoeld in artikel 37 van het wetsvoorstel. Is er wellicht sprake van
een wettelijke omissie, zo vroeg hij zich af.
De heer Wagenmakers (CDA) vroeg mijn aandacht voor de wijze waarop de
eigendom van vondsten is geregeld. Hij stelde voor de eigendom in artikel
50 van het wetsvoorstel zo te regelen dat de Staat ook eigenaar van de opgegraven
monumenten is in alle gevallen waarin niet kan worden vastgesteld in welke
provincie of gemeente die monumenten zijn gevonden.
Hoewel de door deze leden geconstateerde omissies op zichzelf genomen
nauwelijks negatieve effecten zullen hebben op de werking van het nieuwe stelsel,
zullen zij zo spoedig mogelijk – bij gelegenheid van het eerste geschikte
(reparatie)wetsvoorstel van mijn kant – worden hersteld op een wijze
als door deze leden is voorgesteld.
Advies Raad voor Cultuur
In de tweede helft van het vorige jaar heb ik de Raad voor Cultuur verzocht
mij te adviseren over het concept besluit op de archeologische monumentenzorg.
De Raad heeft mij op 26 januari 2007 geadviseerd. Ik ben verheugd dat
de Raad constateert dat er geen zwaarwegende argumenten zijn tot een bijstelling
van het voorliggende ontwerpbesluit te adviseren. Voor wat betreft het advies
van de Raad de algemene maatregel van bestuur te evalueren verwijs ik naar
hetgeen hierboven is gesteld.
Het in de vorenbedoelde zin bijgestelde concept-besluit zal ik op zeer
korte termijn aanbieden aan de Koningin ter advisering door de Raad van State.
Tenslotte
In het overleg met uw Kamer is ook gesproken over het onderzoek door de
Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) en de Erfgoedinspectie
inzake de kwaliteit van Programma’s van Eisen (PvE’s). Dat onderzoek
zegde ik uw Kamer eind 2006 toe. Het onderzoek duurt evenwel langer; ik verwacht
nu dat ik u de onderzoeksresultaten in mei van dit jaar kan toezenden.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. J. A. van der Hoeven