29 259
Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg)

nr. 36
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 februari 2008

In het overleg d.d. 30 maart 2006 met de Tweede Kamer over de Wet op de archeologische monumentenzorg (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 65, blz. 4131–4145) heeft Staatssecretaris Van der Laan toegezegd de mogelijkheden van de bestuurlijke boete als sanctie-instrument te verkennen. In mijn beleidsreactie op het Erfgoedinspectieverslag 2006 van de Erfgoedinspectie bij brief van 9 juli 2007 aan de Tweede en Eerste Kamer [2006–2007, 30 800 VIII, nr. 167] heb ik aangegeven u te informeren over de uitkomst van de verkenning naar het instrument bestuurlijke boete binnen de bredere context van de inmiddels geformuleerde OCW-visie op toezicht [2005–2006, 30 183, nr. 11]. De verkenning treft u aan in de bijlage1.

In de verkenning worden eerst de kaders van de OCW-visie op toezicht uiteen gezet, daarna wordt kort aangegeven hoe het toezicht geregeld is binnen de sector archeologie om uiteindelijk antwoord te geven op de vraag of de handhavingsmiddelen van de sector archeologie meer nuance behoeven. Ik doe de volgende constateringen:

– Er is al veel gebeurd op het gebied van interventiestrategie in de archeologiesector. Echter, de interventiestrategie is nog niet op alle voorschriften uitputtend toegepast. Zo is een aantal vergunningvoorschriften nieuw en wordt het enige harde middel, het intrekken van de opgravingsvergunning, beperkt tot niet toegepast.

– Ik stel vast dat de sector meer baat heeft bij het reeds ter beschikking staande interventie instrumentarium vaker en beter toe te passen, dan bij uitbreiding daarvan met andere sanctie-instrumenten zoals de bestuurlijke boete.

– Dit betekent wel dat als, na herhaaldelijke waarschuwingen en verscherpt toezicht, de vergunningvoorschriften en de kwaliteitsnorm zoals door sector zelf opgesteld nog steeds niet nagekomen worden, er daadwerkelijk overgegaan zal worden tot het intrekken van de vergunning.

Gelet op bovenstaande constateringen ben ik van mening dat er vooralsnog geen noodzaak is tot uitbreiding van het huidige interventie-instrumentarium met de bestuurlijke boete. Bovendien is de bestuurlijke boete qua aard zodanig dat er geen herstel mee wordt beoogd. Ook maakt het opleggen van een bestuurlijke boete de overtreding niet ongedaan. Dat staat haaks op het bestuursrechtelijke uitgangspunt dat waar kan worden hersteld, dat ook moet gebeuren. Het heeft zodoende vooral waarde in situaties waarin handhaving door middel van het opleggen van herstelsanctie zonder meer of praktisch niet mogelijk is.

In het kader van de evaluatie Wet archeologische monumentenzorg, zal ik het toezicht en de handhaving in de archeologiesector evalueren. Als ook na het volledig toepassen van het bestaande interventie-instrumentarium de noodzaak voor meer nuance in het handhavingsbeleid blijkt, zal ik u voorstellen doen voor uitbreiding van dit instrumentarium. De Wet archeologische monumentenzorg zal binnen vier jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd zoals toegezegd aan uw Kamer.

Met deze brief voldoe ik aan de toezegging aan u gedaan op 30 maart 2006 tijdens het overleg over de Wet op de archeologische monumentenzorg.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven