29 259
Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg)

nr. 33
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 december 2006

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 24 november 2006 (kamerstuk 29 259, nr. 32 herdruk) ter aanbieding van het ontwerpbesluit archeologische monumentenzorg, enkele vragen en opmerkingen voor te leggen. Bij brief van 15 december 2006 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Aptroot

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

Inhoudsopgave

I Algemeen 2

1 Inleiding 2

2 Excessieve kosten opgravingen 3

3 Archeologische opgravingsvergunning 5

Beperkingen 6

Voorschriften 7

II Artikelsgewijs 7

III Reactie minister 9

Vragen en opmerkingen van de fracties

I ALGEMEEN

1 Inleiding

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Kamer in april het wetsvoorstel inzake het Verdrag van Valletta heeft aangenomen. De leden waren nooit laaiend enthousiast over het wetsvoorstel. Zij voelden zich op dit punt echt door Europa voor het blok gezet. Maar nu het er dan toch van moet komen, is het de taak van het kabinet en de Kamer om ervoor te zorgen dat overheden, bedrijven en particulieren er zo min mogelijk last van hebben. Een iets coulantere houding van de minister met betrekking tot de excessieve kostenregeling was in de ogen van de leden wel op z’n plaats geweest, zo vinden deze leden.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in grote lijnen vinden in de inhoud van dit besluit. Wel resten de leden nog enige vragen en opmerkingen. De leden willen graag weten wat de stand van zaken is rond de uitvoering van de motie-Roefs (Kamerstuk 29 259, nr. 26). Ook maken deze leden een opmerking over een bijgewerkt subsidieverzoek van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie. De leden hechten eraan op te merken dat het project «Odyssee» archeologische kennisvermeerdering als zeer belangrijke insteek heeft. Mogen de leden ervan uitgaan dat de minister ook met deze invalshoek het subsidieverzoek bekijkt, zo vragen de leden. Voorts merken zij op dat de evaluatie van dit ontwerpbesluit binnen twee jaar zou moeten plaatsvinden, net voor de proefperiode is afgelopen. De leden willen weten of dit nog steeds de bedoeling is. Tenslotte willen de leden de minister verzoeken om het ontwerpbesluit archeologische monumentenzorg nog eens kritisch door te lopen op typefouten.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende Besluit archeologische monumentenzorg. De leden van deze fractie merken in algemene zin op dat hun kritiek op dit besluit geen diskwalificatie is van de sector. Het uitgangspunt dat archeologisch onderzoek bijdraagt aan het culturele erfgoed en het historisch bewustzijn wordt door de beroepsgroep breed gedragen. Maar naar aanleiding van de hiernavolgende genoemde hiaten zijn de leden van mening dat er, ondanks het amendement Vergeer (Kamerstuk 29 259, nr. 30), geen sprake is van het borgen van wetenschappelijke waarden. De minister is blijven steken in een overschatting van de zelfregulerende werking van de archeologiemarkt. Elke markt heeft een toezichthouder nodig. En op de kennismarkt van de archeologische monumentenzorg behoort dat per definitie een wetenschappelijke toezichthouder te zijn. De leden begrijpen dan ook niet waarom de minister bij het zien van de eindstreep niet een sprintje getrokken heeft om ook dit goed te regelen.

Concreet vragen deze leden het amendement Vergeer alsnog uit te voeren en ervoor te zorgen dat wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie leidende criteria zijn bij onderzoek in verband met en uitvoering van opgravingen. Tevens vragen de leden om te onderzoeken of de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) de taak van wetenschappelijk toezichthouder op zich kan nemen, ook met betrekking tot de toetsing van de Programma’s van Eisen (PvE’s). Vervolgens vragen de leden om ten behoeve van onderzoek aan universiteiten een vergunning te verlenen en wanneer er sprake is van een archeologisch samenwerkingsverband aan gemeenten vergunning te verlenen voor het doen van opgravingen buiten hun gebiedsgrenzen. De leden vragen om het Besluit archeologische monumentenzorg conform het bovenstaande aan te passen.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit archeologische monumentenzorg. Deze leden hebben ingestemd met het wetsvoorstel archeologische monumentenzorg in april van dit jaar. Het onderliggende besluit beschouwen zij als een implementatie van de bij ruime Kamermeerderheid aangenomen wetgeving. Zij wensen daarom geen veranderingen aan te brengen in het voorhangende besluit. De strekking van het wetsvoorstel, dat ruimte biedt aan nieuwe marktpartijen in de opgravingen, moet wat deze leden betreft overeind blijven. Indien er naar aanleiding van de voorhangprocedure zaken zouden kunnen wijzigen die de liberalisering van deze markt in gevaar brengen, zullen de leden daar niet mee instemmen. Zij hebben nog enkele vragen over het besluit.

2 Excessieve kosten opgravingen

De leden van de CDA-fractie merken op dat een specifieke uitkering alleen verleend wordt als er vanuit het oogpunt van cultuurbehoud aanleiding is tot het verlenen van rijkssubsidie. De plichten die voortvloeien uit het wetsvoorstel inzake het Verdrag van Valletta reiken echter veel verder. Daar ben je al veroordeeld om kosten te maken op het moment dat je de bodem gaat verstoren, ongeacht of het nu belangwekkend is wat in de grond zit of niet. Nu vrezen de leden dus een gat. Er zullen «bodemverstoorders» zijn, of dat nu overheden, bedrijven of particulieren zijn, die wettelijk verplicht zijn om flinke kosten te maken, maar die omdat dat wat er in de grond zit door het Rijk niet als belangwekkend genoeg wordt gezien, achter het net vissen voor een specifieke uitkering. Hier knaagt iets, zo vinden de aan het woord zijnde leden. Zij vragen daarom aan de minister hoe zij denkt om te gaan met die grote groep die we wel verplichten om enorme archeologische kosten te maken, maar bij wie uiteindelijk niet die grote archeologische vondst gedaan wordt. De leden ontvangen graag een reactie van de minister op dit punt.

Het valt de leden vervolgens op dat in de concept-AMvB volledig is opengelaten welk deel bijgedragen moet worden door de verstoorder. Artikel 6 AMvB voorziet er overigens in dat de minister het verstoorders’ deel anders kan vaststellen dan de aanvrager, indien hij van oordeel is dat de aanvrager niet in redelijkheid het desbetreffende bedrag heeft kunnen vaststellen. Zien genoemde leden het juist dat deze bevoegdheid een globale normstelling ten aanzien van hetgeen een verstoorder zou dienen bij te dragen veronderstelt? In dit verband doet zich het relevante feit voor dat Rijkswaterstaat terzake van oudsher een norm hanteert van 1% van de bruto projectkosten als zijnde de door haar te dragen kosten voor archeologisch onderzoek dat veroorzaakt wordt door werken die op haar initiatief plaatsvinden. Het zou genoemde leden bevreemden indien voor particuliere verstoorders een volledig andere normstelling zou gelden dan voor de overheid zelf. Genoemde leden bereiken signalen dat particulieren en bedrijven in verband met uit te voeren archeologisch onderzoek voor beduidend hogere bedragen worden aangeslagen dan volgende uit voormelde normstelling. Zij vragen zich af hoe dat mogelijk is.

Daarbij, een specifieke uitkering kan geweigerd worden indien het doen van de betreffende opgraving kennelijk niet in overeenstemming is met het beleid van onze minister op het terrein van het behoud van monumenten (artikel 10, eerste lid, onderdeel b). Genoemde leden vragen wat precies wordt bedoeld met deze formulering?

De minister stelt jaarlijks een uitkeringsplafond vast (artikel 4, eerste lid). Welke criteria hanteert zij bij de vaststelling van dit plafond, zo vragen de leden van deze fractie. Wordt het aantal aanvragen van het voorgaande jaar meegenomen bij de vaststelling van het budget? Wat blijkt als er elk jaar weer een enorme hoeveelheid aanvragen blijft liggen, om het jaar daarop weer mee te kunnen doen in de «ratrace» om subsidie? Overweegt de minister het bedrag dat beschikbaar is voor excessieve kosten te verhogen, willen de leden weten. Aansluitend daarop hebben deze leden de volgende vraag: in de Najaarsnota valt te lezen dat er voor het Verdrag van Valletta 8 000 000 euro minder beschikbaar is. Waar komt deze neerwaartse bijstelling vandaan? Is het geraamde aantal aanvragen voor ondersteuning uit de excessieve kostenpot zoveel lager dan de minister in eerste instantie heeft ingeschat? Als dat zo is, is het niet mogelijk dit bedrag «in de pot» te laten zitten om de excessieve kosten van andere aanvragers te ondervangen, zodat de laatste in de rij geen nul op het rekest krijgt en noodgedwongen een heel jaar moet wachten met bouwen tot er weer budget beschikbaar is voor onderzoeks- en opgravingskosten? In het wetgevingsoverleg hebben deze leden reeds hun zorg uitgesproken of er wel genoeg geld beschikbaar zou zijn om de excessieve kosten te kunnen financieren, zelfs met 10 miljoen extra, die toegevoegd is aan het eerder vastgestelde bedrag van 1.2 miljoen euro. De staatssecretaris heeft toen verzekerd dat dit naar verwachting voldoende budget zou zijn voor de komende jaren. Nu lezen deze leden in de suppletore begroting dat er 8 miljoen wordt bezuinigd op Malta. Kan de minister uitleggen waar deze neerwaartse ombuiging vandaan komt? De uitkeringen worden verleend via het principe «wie het eerst komt, het eerst maalt» (artikel 11). Dit kan betekenen dat bijvoorbeeld bouwprojecten, die al in vergevorderde staat zijn, maar onverwacht uitbreiding behoeven, geruime tijd stil zouden kunnen komen te liggen omdat pas het jaar erop weer subsidie aangevraagd kan worden. Dit is een onwenselijke situatie. Het is niet de bedoeling ondernemers op kosten te jagen en het is zeker niet de bedoeling het Nederlandse landschap in een permanente bouwput te doen veranderen. In artikel 8 wordt vermeld dat het voor de minister mogelijk is om voorschotten te verlenen. Welke criteria zijn hieraan verbonden? Moet er over deze voorschotten rente worden betaald, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of onder nadeelcompensatie ook medefinanciering van het behoud valt. Het lijkt alsof de regeling dat niet toestaat. De leden geven een voorbeeld: Nijmegen wil ergens bouwen. Er blijken op die plek zaken van hoge archeologische waarde aanwezig te zijn. Bewaren in situ is de beste oplossing. Mag de gemeente nu door het Rijk gecompenseerd worden voor het niet kunnen bouwen daar? Of moet wat in de grond zit, boven gehaald worden, om in aanmerking te kunnen komen voor een beroep op de excessieve kostenregeling? De minister toetst of het verstoordersdeel van de kosten zoals vastgesteld door de gemeente (al of niet op grond van de nog te ontwikkelen modelverordening van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten) juist bepaald is. Heeft namens de minister de RACM daar al een kader voor ontwikkeld? Die suggestie wordt namelijk gewekt in de toelichting hoofdstuk 2.3. De leden willen weten of hier nu sprake is van twee modellen, die naast elkaar zullen bestaan. Zij verkrijgen graag een reactie op dit punt.

3 Archeologische opgravingsvergunning

De leden van de CDA-fractie merken op dat de vereisten waaraan de opgravingsvergunningverlening moet voldoen, voldoende houvast bieden. Wat is echter de consequentie als – ondanks het in de opgravende instantie gestelde vertrouwen – de opgraving niet op de juiste wijze wordt uitgevoerd en het historisch erfgoed wél schade ondervindt? Staan hier financiële sancties op? Worden eerder verleende vergunningen ingetrokken? De ontstane schade kan niet worden hersteld, maar erger moet worden voorkomen. De leden ontvangen graag een reactie van de minister op dit punt. Voorts wijzen zij op de starters: zij worden minder streng beoordeeld om hen een kans te geven toe te treden tot de archeologische opgravingenmarkt. Hier zetten de leden vraagtekens bij: als door beunhazen wordt opgegraven, en er wordt schade geleden, dan is dat niet meer te herstellen. Hoe wordt gegarandeerd dat startende archeologen geen schade lijden. Kan bijvoorbeeld worden gesteld dat zij alleen opgravingen van minder groot belang mogen doen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie lezen dat de liberalisering van de archeologiemarkt volgens de minister niet mag leiden tot vernietiging van wetenschappelijk kapitaal. En, wat deze leden betreft, ook niet van toekomstig wetenschappelijk kapitaal. De archeologie is een kennismarkt, zo merken de leden van deze fractie op. Het ligt daarom voor de hand dat het wetenschappelijk niveau van deze markt gewaarborgd wordt. Dat was de strekking van het voornoemde amendement dat het lid Vergeer in april van dit jaar heeft ingediend. De minister is dat met de leden van deze fractie eens: niet iedereen die een schep kan vasthouden mag gaan opgraven. In artikel 17 van het voorliggende besluit worden dan ook nadere eisen gesteld aan het verstrekken van een opgravingvergunning aan archeologische bedrijven. Kwaliteitseisen aan de poort, met de Erfgoedinspectie als poortwachter. Dat vinden deze leden prima, maar de vraag is of dit voldoende garantie biedt aan de eisen die gesteld kunnen worden aan wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie. Naar de mening van de voornoemde leden niet. Het eerder genoemde amendement is volgens de leden dan ook maar ten dele uitgevoerd. In de eerste plaats missen de leden de toetsing of een opgraving wetenschappelijk relevant is, en, in het vervolg daarvan, of het gebrek aan controle of besteding van publieke middelen in het kader van de excessieve kosten inhoudelijk zinvol zijn. Is de minister het met de leden van voornoemde fractie eens dat er nu geen sprake is van een wetenschappelijke toets en dat er daardoor weinig tot geen inzicht is in de nuttige besteding van overheidsgeld?

In de tweede plaats wijzen de leden op de Programma’s van Eisen (PvE’s). De opstelling hiervan wordt overgelaten aan de verstoorders. Of dat nu projectontwikkelaars of lagere overheden zijn, er is altijd een financieel belang in het geding. Het ligt voor de hand dat niet altijd het wetenschappelijk belang maar vaak ook het economisch belang dan leidend is. De Rijksdienst Archeologie Cultuurlandschap en Monumenten heeft volgens de minster geen rol bij de beoordeling van de PvE’s, anders dan een onderzoekmogelijkheid naar de generieke kwaliteit. De leden hebben al eerder gerefereerd aan het onderzoek van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek waaruit bleek dat de helft van de PvE’s onvoldoende tot ruim onvoldoende is. Deelt de minister de mening van de leden dat het opstellen van Programma’s van Eisen door de verstoorder ten nadele kan zijn van het wetenschappelijk gehalte en noodzaak van opgravingen?

In de derde plaats wijzen de leden op de beperking om financiële compensatie, de excessieve kosten, alleen in te zetten voor opgravingwerkzaamheden. Andere kosten die een relatie hebben met aspecten van archeologische monumentenzorg komen hiervoor niet in aanmerking. Is de minister het met de leden van deze fractie eens dat in het kader van de publieke verantwoording van besteding van overheidsgeld er ook juist middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor publicatie, tentoonstellingen en wetenschappelijk verwerking?

Beperkingen

De leden van de SP-fractie wijzen op de beperking inzake het verlenen van vergunningen aan gemeenten en provincies. Alleen als er sprake is van een gemeenschappelijke regeling kunnen die buiten hun grondgebied vergunning krijgen voor het doen van opgravingen. Deze beperking negeert de ontwikkeling dat er steeds meer samenwerkingsverbanden ontstaan tussen gemeenten met en zonder eigen archeologische dienst. Volgens de leden van deze fractie is dat een gunstige ontwikkeling: er ontstaat consistentie in regionaal archeologisch beleid, het werkt kostenbesparend, het voorkomt dat verschillende archeologische bedrijven op een klein gebied langs elkaar heen werken en het voorkomt een hoop bureaucratie die eigen is aan gemeenschappelijke regelingen. Is de minster bereid om voor gemeenten met een eigen archeologische dienst de mogelijkheid open te laten om buiten hun gebiedsgrenzen opgravingen te doen? Uiteraard indien er sprake is van op de archeologie afgestemde samenwerkingsverbanden, zo stellen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op artikel 22 en de toelichting in paragraaf 3.4, mogelijkheden voor samenwerkende gemeenten. Het gaat de leden daarbij om de woorden «openbaar lichaam» (O.L.) Terecht, zo vinden deze leden, is er een nette regeling nodig voor intergemeentelijke samenwerking maar niet in de vorm van een openbaar lichaam. De leden tekenen hierbij aan dat er op grote schaal al zeer lange tijd intergemeentelijke samenwerking is die zeer in een behoefte voorziet. Het grootste deel van Zuid-Holland wordt zo op maat van gemeentelijke archeologische diensten voorzien. De leden noemen Rotterdam als voorbeeld. In juridische/staatsrechtelijke zin lijkt het «openbaar lichaam» deze leden een curieus vehikel te worden. Het bestuur van zo’n lichaam, dat verantwoordelijk is voor het uitvoeren van archeologische taken, wordt gevormd door onder andere raadsleden. Dat bestuur moet aan de colleges van B&W verantwoording afleggen en die worden vervolgens door dezelfde raadsleden gecontroleerd. Met een artikel 19-procedure is het de raad die de raad controleert. In de ogen van de aan het woord zijnde leden lijkt het O.L ontworpen voor geheel andere en andersoortige instellingen. Volgens de leden komt daarbij dat het optuigen van een O.L. geen kleine klus is, zelfs een behoorlijke drempel. Het animo om een O.L. te organiseren zal niet heel groot zijn, terwijl de behoefte tot organisatie er wel is en recentelijk ook van rijkswege tot op zekere hoogte werd gestimuleerd. De leden willen graag weten of deze toevoeging (O.L.) bedoeld is om de «markt» te beschermen? Is het de bedoeling dat alle gemeenten die niet zelf een archeologisch medewerker in dienst kunnen nemen, te rade moeten gaan bij een bedrijf? Wie zorgt er dan voor de publieksinformatie, het lokale draagvlak, de continuïteit van kennis in de gemeentelijke organisatie, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de in de Eerste Kamer gesignaleerde «markt en overheidproblematiek» . Deze zal worden ondervangen door wijzigingen in de Mededingingswet. Omdat deze regeling langer op zich zal laten wachten dan aanvankelijk was voorzien, wordt voorgesteld de problematiek te ondervangen door beperkingen op te leggen bij de aanvraag van gemeentelijke opgravingsvergunningen. Deze leden vragen de minister uitleg te geven over deze beperkingen. Om welke beperkingen gaat het? Is de regeling tijdelijk van aard? Lost de voorgestelde oplossing het probleem op? Maakt deze overgangsregeling de wetgeving en uitvoering daarvan niet nodeloos ingewikkeld? De leden ontvangen graag een reactie van de minister daarop.

Voorschriften

De leden van de SP-fractie merken op dat naast de voorwaarden die aan het begin van het proces gesteld worden aan vergunningverlening, er tegelijkertijd beperkingen worden opgelegd aan het doen van onderzoek door universiteiten. Waar de leden verwacht hadden dat de kansen die Malta biedt juist benut zouden worden en er ten behoeve van de wetenschappelijke kwaliteit van de Nederlandse archeologie een elkaar versterkende samenwerking tot stand zou komen tussen de markt en universiteiten, worden die laatsten buitenspel gezet. Deelt de minister de mening van de leden dat juist de universiteiten de motor zijn van innovatie, nieuwe onderzoeksmethodes, interpretatie en de verbinding met andere wetenschappelijke disciplines? Is de minister het met de leden eens dat het nooit de bedoeling van Malta geweest kan zijn om het wetenschappelijk onderwijs naar de marges te dringen? Is de minster het met de leden eens dat dit wel eens een kennisvlucht naar het buitenland kan veroorzaken?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de artikelen 24–26 houvast bieden als het gaat om de wetenschappelijke kwaliteit. De leden vinden het belangrijk dat de minister ook aangesproken wordt als «minister van onderwijs» om te garanderen dat ook het synthetiserende onderzoek wordt gestimuleerd. In de huidige markt gaan grote sommen naar het site-gerichte onderzoek en zijn de universiteiten te weinig in staat het complete verhaal te vertellen (door jaar op jaar te bezuinigen). Het ligt niet voor de hand dit via de markt te regelen, omdat er simpelweg voor dit onderzoek geen betalende klant is. De leden zouden het waarderen als de minister een fonds instelt voor dit onderzoek dat hier expliciet voor wordt gereserveerd, een vervolg op het NWO-programma «De oogst van Malta» zogezegd.

Het is een aardige mogelijkheid, zo vinden de leden, om met de BTW die jaarlijks in de archeologische marktomzet afgedragen wordt, dit fonds te vullen. Dat is een niet onaanzienlijk bedrag: 19% van 50 miljoen.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 20

De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag over de vergunningverlening. Klopt het, zo willen zij weten, dat door artikel 20 op te nemen het Rijk, zijnde RACM, in feite niet meer de uitvoerder is voor opgravingen? De leden zijn benieuwd of op deze manier het «dubbele petten»-probleem (zowel uitvoerder als controleur) is opgelost. De leden hebben over artikel 20 nog een vraag. Defensie ruimt bommen en granaten, en graaft vliegtuigwrakken op. Ook de politie doet onderzoek in de bodem. In het eerste geval is alles ouder dan 50 jaar en valt strikt genomen onder de Monumentenwet. Defensie wordt echter nergens genoemd. Hoe is dat wettelijk geregeld en wat prevaleert, zo willen deze leden weten.

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie vinden het prima om «Een vergunning voor het doen van opgravingen buiten territoriale wateren uitsluitend te verlenen voor een bepaald gebied en voor een bepaalde tijd». De toelichting in de nota van toelichting (...., wordt het actief zoeken naar scheepswrakken met kostbare lading zoveel mogelijk voorkomen.) lijkt de leden echter eerder verwarrend dan verduidelijkend.

Deze frase zet een weinig ingevoerde lezer/gebruiker van het besluit makkelijk op het verkeerde been en lokt mogelijk de verkeerde discussies uit. Het lijkt of de doelstellingen van de archeologie buitenterritoriaal anders zijn: erop gericht zo min mogelijk te vinden en het lijkt of het archeologen als je ze hun gang laat gaan vooral om kostbaarheden te doen is. De leden zouden hier liever kiezen voor een veel neutralere toelichting in de zin van: «Door de vergunning slechts per project te verstrekken, wordt de controle op de wetenschappelijke kwaliteit en de wijze waarop het project past in de archeologische monumentenzorg, zoveel als mogelijk gewaarborgd». Zo’n toelichting brengt het speciale geval veel meer in het reguliere kader van de overige monumentenzorg. De leden vragen daarom een wijziging van artikel 23 op dit punt.

Artikel 24

De leden van de PvdA-fractie lezen in artikel 24 dat gesteld wordt dat wanneer de vergunninghouder zich netjes aan de regels houdt, hij voldoet aan de in de beroepsgroep geldende normen. Volgens de leden zou dit moeten zijn: dan voldoet hij aan de wet. De in de beroepsgroep geldende normen worden door de beroepsgroep zelf vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en zijn aan verandering onderhevig.

Artikel 26

De leden van de PvdA-fractie merken op dat ongewenste oriëntatie van ondernemers die zich, zoals in het geval van het VOC-schip De Rooswijk, erop richten om waardevolle vondsten te vervreemden voor de antiekhandel, in het systeem dat dit besluit bezegelt, vooral geregeld wordt via de ethiek van de beroepsgroep en de gedragsregels die zijn belegd bij de beroepsvereniging (NVvA, ethische code; European association of Archaeologists, Code of Practice, en vgl. organisaties in het buitenland zoals Institute of Field Archaeologists in het Verenigd Koninkrijk). Dit is één van de aspecten die inhoud geven aan artikel 26 (derde lid).

Maar het lijkt de leden verstandig om dit punt ook te koppelen aan de vergunningverlening in artikel 17, meer specifiek bij de eisen aan de leidinggevende. Na d, e, en f, kan hier eenvoudigweg g worden toegevoegd, met als inhoud: «de leidinggevende is aangesloten bij een archeologische beroepsvereniging». In de toelichting hierop (3.3., p.17) kan dan aan de op een na laatste alinea (na het niet melden van toevalsvondsten) worden toegevoegd: «... zich houden aan de beroepscode die voorwaarde is voor het lidmaatschap van een archeologische beroepsvereniging». De leden van deze fractie zijn benieuwd naar de mening van de minister hierover.

Artikel 27 A par. 1.2.1a

De leden van de PvdA-fractie hebben nog een vraag over de zinsnede: «indien een dergelijk rapport in het bestemmingsplan is voorgeschreven». De leden vragen of voldoende geborgd is dat hierop controle wordt uitgeoefend door de provincie. Hoe wordt gecontroleerd of de provincie bij haar goedkeuringen voor de bestemmingsplannen de archeologie een voldoende prominente plaats geeft?

Artikel 27c

Voor de leden van de PvdA-fractie is de relevantie van de wijziging van artikel 27c in relatie tot de archeologische monumentenzorg niet duidelijk. Graag willen de leden op dit punt een toelichting van de minister.

Artikel 28

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom wel de artikelen 53, 56 , 58.1 en 59 worden genoemd, maar niet 54. Ook daar gaat het om verstrekken van gegevens, zo merken de leden op.

III REACTIE VAN DE MINISTER

I Algemeen

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoe de stand van zaken is rond de motie Roefs (29 259, nr. 26). Op het ministerie ligt een bijgewerkt subsidieverzoek van de SNA. De leden van de PvdA-fractie hechten eraan op te merken dat het project Odyssee archeologische kennisvermeerdering als belangrijke insteek heeft. Deze leden willen graag weten of ook ik het subsidieverzoek met deze invalshoek bekijk.

Uitwerking van archeologisch onderzoek vind ik van belang, maar dient mijns inziens wel in een maatschappelijke context te gebeuren. De context hiervoor is de aanstaande inwerkingtreding van de Wamz (Wet op de archeologische monumentenzorg), maar uiteraard zal ik het project Odyssee ook op de merites van kennisvermeerdering laten beoordelen.

Deze leden willen voorts weten of het nog steeds de bedoeling is of dat de evaluatie van dit ontwerpbesluit plaats vindt binnen twee jaar, net voor de proefperiode afgelopen is. Voor een beter zicht op de werking van dit besluit kan ik mij voorstellen dat een evaluatie een iets langere periode beslaat. Ik stel dan ook voor de evaluatie van dit besluit na drie jaar te starten zodat de eerste periode van twee jaar met nieuwe vergunninghouders kan worden geëvalueerd alsmede een eerste indicatie valt te geven van het proces van gemeentelijke vergunninghouders die een «nieuwe» vergunning aanvragen.

De SP mist een aantal elementen in de concept-amvb, zoals het ontbreken van een wetenschappelijke toets. Daardoor zou er weinig tot geen inzicht zijn in de nuttige besteding van overheidsgeld.

Over die ontbrekende elementen merk ik graag het volgende op.

Het wetsvoorstel regelt – globaal genomen – drie aspecten van de archeologische monumentenzorg: de financiering, de bestuurlijke besluitvorming en de archeologische uitvoering (het opgraven). De onderhavige AMvB betreft (slechts) één aspect van de financiering (tegemoetkoming excessieve kosten) en (slechts) één aspect van de uitvoering (de opgravingsvergunning).

Niet alleen de onderhavige AMvB, maar met name de Wamz zelf moeten ertoe leiden dat de kennis over het verleden wordt vergroot. Die kennisvergroting moet bij voorkeur wetenschappelijk relevant zijn. Dat ben ik met de leden van de SP-fractie eens. Ik ben ervan overtuigd dat het totale stelsel – dus zowel de regeling van de financiering, als van de bestuurlijke besluitvorming en de uitvoering – daartoe kan leiden.

Dit wetsvoorstel verplicht overheden niet tot het beschermen van het archeologisch erfgoed onder alle omstandigheden. B en W (of een ander bestuursorgaan) mogen het besluit nemen dat zij bepaalde archeologische waarden niet van belang vinden en dat zij om die reden geen publiek geld zullen aanwenden voor behoudsmaatregelen. Deze keuzevrijheid is nodig om overheden in de gelegenheid te stellen bestuurlijk en financieel in te zetten op cultuurhistorische zaken die zij van wezenlijk belang achten. Als B en W besluiten tot behoud in situ dan wel behoud ex situ zullen zij daarvoor cultuurhistorisch en wetenschappelijk gefundeerde redenen moeten hebben. Alleen in die situatie kunnen zij initiatiefnemers immers laten betalen voor behoudsmaatregelen. Nog voordat er sprake is van het uitvoeren van een opgraving, heeft er dus al (uitvoerig) onderzoek plaatsgevonden. De bodemverstoorder die de verplichting tot het financieren van archeologische behoudsmaatregelen krijgt opgelegd, heeft er ook recht op om te weten welke (wetenschappelijke) overwegingen er aan de opgelegde verplichting ten grondslag liggen. Met andere woorden: wetenschappelijke vragen worden al gesteld, voordat de uitvoering ter hand wordt genomen.

De door de bodemverstoorder ingeschakelde opgravingsorganisatie dient te beschikken over een opgravingsvergunning. De opgravingsvergunning staat er borg voor dat de uitvoerder deskundig («bekwaam») is en dat hij op basis van die deskundigheid begrijpt waar het de bestuurlijke overheid om te doen is.

De uitvoerder is verplicht tot het uitbrengen van een archeologisch rapport. B en W kunnen met dit rapport de kennis omtrent de geschiedenis van het gemeentelijke gebied vergroten. Zij kunnen besluiten tot wetenschappelijk vervolgonderzoek, tot het organiseren van een tentoonstelling dan wel tot het uitbrengen van publicaties voor «het grote publiek». Dat uiteindelijke resultaat is waar het gehele wettelijke stelsel op is gericht.

Terugkomend op de vraag van de SP: ja, er is op diverse plaatsen in deze totale keten een wetenschappelijke toets ingebouwd. Alle overheden zijn verantwoordelijk voor het nuttig besteden van publieke middelen en – a fortiori – voor het verantwoord aanwenden van particuliere middelen. Juist die noodzakelijke discipline bevordert de noodzaak van goed onderbouwde besluitvorming op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering het amendement van het lid Vergeer (29 259 nr. 30) als nog uit te voeren en er voor te zorgen;

1. dat wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie leidende criteria zijn bij onderzoek in verband met en uitvoering van opgravingen;

2. te onderzoeken of de RACM de taak van wetenschappelijk toezichthouder op zich kan nemen, ook m.b.t. de toetsing van de PvE’s;

3. ten behoeve van onderzoek aan universiteiten een vergunning te verlenen;

4. wanneer er sprake is van een archeologisch samenwerkingsverband aan gemeenten vergunning te verlenen voor het doen van opgravingen buiten hun gebiedsgrenzen, en

5. het Besluit archeologische monumentenzorg conform het bovenstaande aan te passen.

Deze concrete vragen van de SP zal ik puntsgewijs beantwoorden; op een aantal onderwerpen zal ik hierna nog uitvoeriger ingaan.

Ad 1. Ik ben het daarmee eens. In dit verband verwijs ik naar artikel 26, onder b, van het ontwerpbesluit.

Ad 2. Naast de EGI en de Nma zie ik geen rol voor een derde toezichthouder op het betrekkelijk bescheiden terrein van de archeologische monumentenzorg.

Ad 3. Aan universiteiten kunnen opgravingsvergunningen worden verleend ten behoeve van hun onderwijstaak. Ingevolge de systematiek van de WHW dient hieronder te worden begrepen: onderwijs- en onderzoekstaak. Ter voorkoming van misverstanden zal ik de tekst van de AMvB op dit onderdeel aanvullen en verhelderen.

Ad 4. Aan deze wens kan worden voldaan door het tot stand brengen van een vorm van samenwerking op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Kortheidshalve verwijs ik hier naar mijn opmerkingen dienaangaande onder Beperkingen. Bestaande vergunningen voor samenwerkende gemeenten blijven ingevolge overgangsrecht nog twee jaar gehandhaafd. In het kader van de totstandkoming van adequate regels voor de markt-en-overheidsproblematiek, zal de beperking in kwestie worden heroverwogen.

Ad 5. Het concept besluit zal in verband met de kwestie genoemd ad. 3 en ad. 4 worden aangepast.

2. Excessieve opgravingskosten

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal kritische vragen over de verlening van specifieke uitkeringen. Zij vragen zich af hoe de minister denkt om te gaan met die groep die wordt verplicht om hoge archeologische kosten te maken, maar bij wie uiteindelijk niet die grote archeologische vondst wordt gedaan.

Het voorgestelde stelsel van nadeelcompensatie heeft tot gevolg dat een verstoorder onevenredig hoge kosten vergoed krijgt van het bestuursorgaan dat de verplichting tot opgraven heeft opgelegd. Indien deze vergoeding onredelijk hoog is voor een provincie of een gemeente kunnen zij op basis van het onderhavige ontwerpbesluit in aanmerking komen voor een specifieke uitkering vanwege het rijk.

De archeologisch inhoudelijk onderbouwde beslissing van gemeente of provincie om tot een opgraving te verplichten is voor mij reden om aan te nemen dat er vanuit het oogpunt van cultuurbehoud voldoende reden is om de kosten te vergoeden. Bij de toepassing van de weigeringsgronden betracht ik dus de nodige terughoudendheid. Uitgaande van het op de juiste wijze doorlopen van het archeologisch vooronderzoek is het overigens zeer onwaarschijnlijk dat de door het CDA gegeven casus zich voordoet.

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat in de concept AMvB volledig is opengelaten welk deel bijgedragen moet worden door de verstoorder. Artikel 6 voorziet er wel in dat de minister het verstoordersdeel anders kan vaststellen dan de aanvrager, indien hij van oordeel is dat de aanvrager niet in redelijkheid het desbetreffende bedrag heeft kunnen vaststellen. Impliceert deze bevoegdheid een globale normstelling ten aanzien van hetgeen een verstoorder zou dienen bij te dragen veronderstelt, informeren deze leden?

Deze leden vernemen signalen dat particulieren en bedrijven in verband met uit te voeren archeologisch onderzoek voor beduidend hogere bedragen worden aangeslagen dan een normstelling van Rijkswaterstaat zijnde 1% van de bruto projectkosten. Het zou genoemde leden bevreemden indien voor particuliere verstoorders ter zake een volledig andere normstelling zou gelden dan voor de overheid zelf.

Als uitgangspunt dient het door provincie of gemeente vastgestelde verstoordersdeel. Indien ik van mening ben dat dit bedrag te laag is vastgesteld dan kan ik beslissen om dit bedrag naar boven bij te stellen. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om het afwentelen van kosten op de rijksoverheid te voorkomen. Het verstoordersdeel kan van geval tot geval verschillen. Zoals gebruikelijk bij de berekening van nadeelcompensatie is het bepalen van de hoogte een kwestie van casuïstiek. Daarbij zijn een aantal vaste criteria te hanteren zoals de voorzienbaarheid, voorspel-baarheid en vermijdbaarheid van de kosten en de draagkracht van de verstoorder alsmede het economisch voordeel dat met de bodemverstorende activiteit wordt gehaald. Hiervoor is geen globale normstelling ontwikkeld. Wel kan ik gebruik maken van de expertise van de schadebeoordelingscommissie.

Het stellen van een vast percentage lijkt de burger te beschermen, maar kan zich ook tegen hem keren zoals in de Nota naar aanleiding van het nader verslag (TK 2005–2006, 29 259, nr. 19) aan uw kamer toegelicht.

Bij de projecten van Rijkswaterstaat wordt inderdaad vaak het percentage van 1 procent voor archeologiekosten gehanteerd. Dit beleid zal worden verlaten. Ook voor Rijkswaterstaat zal het beginsel dat de veroorzaker betaalt, onverkort gelden.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat een specifieke uitkering kan worden geweigerd indien het doen van de betreffende opgraving kennelijk niet in overeenstemming is met het beleid van onze minister op het terrein van het behoud van monumenten (artikel 10, eerste lid, onderdeel b). Genoemde leden vragen wat precies wordt bedoeld met deze formulering.

Deze weigeringsgrond zal ik eveneens met terughoudendheid toepassen. Het gaat hier om een vangnetbepaling. Bijvoorbeeld voor het geval dat er goede alternatieven zijn voor het doen van opgravingen en een gemeente of provincie tegen beter weten in hier geen gebruik van maakt.

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over het jaarlijks vast te stellen uitkeringsplafond (artikel 4, eerste lid).

Het jaarlijkse uitkeringsplafond wordt bepaald door de voor dat jaar beschikbare middelen. Vanaf 1999 heeft mijn ministerie voor een tegemoetkoming in excessieve opgravingskosten een budget op de begroting van euro 1.25 miljoen. Voor de jaren 2006 en 2007 is dit budget incidenteel verhoogd met 3 respectievelijk 7 miljoen euro. Sinds het beschikbaar komen van deze middelen in 1999, heb ik alle aanvragen van provincies en gemeenten die voldeden aan de (lichte) criteria die hiervoor zijn opgesteld, binnen dit budget kunnen honoreren. Elk jaar betrof het niet meer dan een handvol verzoeken van provincies en/of gemeenten. Ik overweeg niet om het budget voor excessieve opgravingskosten te verhogen.

Het is overigens een misverstand dat er voor het Verdrag van Valletta 8 miljoen euro minder beschikbaar is. Het door het CDA genoemde bedrag van 8 miljoen euro betreft niet het rijksbudget beschikbaar voor een tegemoetkoming in excessieve opgravingskosten maar betreft een eenmalige uitkering aan het Provincie- en Gemeentefonds ter dekking van de incidentele uitvoeringskosten bij provincies en gemeenten (bestuurslasten) zoals overeengekomen met IPO en VNG. De beschikbare middelen op mijn begroting voor excessieve opgravingskosten zijn onveranderd: 1.25 miljoen structureel en incidenteel een extra impuls vanuit de FES-middelen ter grootte van 10 miljoen euro.

De CDA-fractie vraagt welke criteria en voorwaarden gelden voor bevoorschotting. Voorschotten kan ik naar bevind van zaken verlenen. Voorschotten zullen vooral verleend worden als het archeologisch onderzoek waarvoor de specifieke uitkering wordt verleend, nog niet is uitgevoerd. In dat geval kunnen voorschotten tijdelijke liquiditeitsproblemen bij de verstoorder ondervangen. Over voorschotten is geen rente verschuldigd.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of onder nadeelcompensatie ook medefinanciering van het behoud in situ valt.

Wat nadeelcompensatie behelst staat in artikel 42 van de Wamz. Het weigeren van een vergunning of een vrijstelling kan leiden tot schadevergoeding. Wanneer de kosten van nadeelcompensatie ook voor het desbetreffende bestuursorgaan onevenredig hoog zijn, kan een specifieke uitkering worden verleend.

De minister toetst of het verstoordersdeel van de kosten zoals vastgesteld door de gemeente (al of niet op grond van de nog te ontwikkelen modelverordening van de VNG) juist bepaald is. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister (RACM) daar al een kader voor ontwikkeld heeft.

De toetsing door de minister van het verstoorderdeel is een marginale toetsing. In verband met het uitgangspunt dat de verstoorder betaalt strekt die toetsing ertoe afwenteling van het verstoordersdeel te voorkomen.

Een kader voor deze marginale toetsing zal zich in de loop van de tijd moeten ontwikkelen aan de hand van de ingediende aanvragen.

3. Archeologische opgravingsvergunning

De leden van de CDA-fractie willen graag weten welke sancties mogelijk zijn indien een opgraving niet op een juiste wijze wordt uitgevoerd en er schade aan het bodemarchief ontstaat.

De Erfgoedinspectie ziet toe op de naleving van wettelijke eisen en voorschriften middels het uitvoeren van inspecties. Als de Erfgoedinspectie vaststelt dat een vergunninghouder niet voldoet aan de eisen kan de Erfgoedinspectie de minister adviseren de vergunning in te trekken. De ontstane schade kan door intrekking niet worden voorkomen, vervolgschade als gevolg van ondeskundig archeologisch handelen wel.

De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij het uitgangspunt dat startende uitvoerders minder streng beoordeeld worden om hen een kans te geven toe te treden tot de archeologische opgravingsmarkt. Deze leden stellen als alternatief voor dat starters alleen opgravingen van minder groot belang mogen doen.

Het besluit mag niet zodanig ingericht zijn dat het startende uitvoerders uitsluit. De starterstatus valt mijns niet samen met de kwalificatie beunhaas. Iedere aanvrager van een opgravingsvergunning moet aantonen dat zijn organisatie zodanig is ingericht dat een goed kwaliteitsniveau voor het doen van opgravingen is gewaarborgd. Een beperking naar opgravingsbelang is niet mogelijk. Het belang van een opgraving valt, met name bij vooronderzoek, niet te voorspellen.

De leden van de SP-fractie stellen diverse vragen naar aanleiding van de liberalisering van de archeologiemarkt, de borging van wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie en de kwaliteit en toetsing van Programma’s van Eisen.

De leden van de SP-fractie vragen of ik hun mening deel dat het opstellen van Programma’s van Eisen door de verstoorder ten nadele kan zijn van het wetenschappelijke gehalte en noodzaak van opgravingen. De leden van de SP-fractie wijzen in dat verband op het risico dat de kwaliteit van archeologisch onderzoek te zeer onder druk komt te staan omdat economische belangen veelal leidend zullen zijn.

Ik zie dat wezenlijk anders. Overheden mogen bestuurlijke keuzes maken, ook als het gaat om het behoud van het archeologisch erfgoed. Juist deze keuzevrijheid staat er borg voor dat gemeenten geen belang hebben bij te goedkoop (slecht) archeologisch onderzoek. De Wamz zorgt bovendien voor meer financiële armslag: de initiatiefnemer kan financieel worden aangesproken. Dat PvE’s op dit moment matig van kwaliteit zijn is wellicht juist het gevolg van het ontbreken van een stelsel als dat van de Wamz. De toekomst zal dat leren, want ik blijf de kwaliteit van PvE’s de komende jaren nauwlettend volgen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat in het kader van de publieke verantwoording van besteding van overheidsgeld er ook middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor publicatie, tentoonstellingen, wetenschappelijk verwerking. Ik neem aan dat de leden van de SP-fractie met deze vraag doelen op de regeling voor excessieve kosten. De uitkeringen die als gevolg van de AMvB verstrekt kunnen worden hebben inderdaad uitsluitend betrekking op (excessieve) kosten als gevolg van het doen van opgravingen in de zin van de wet. Dat heeft te maken met de wettelijke basis waarop de AMvB is gebaseerd. Artikel 34a van het wetsvoorstel betreft uitsluitend onevenredige kosten als gevolg van «het doen van opgravingen». In het wetsvoorstel wordt er namelijk van uit gegaan dat het vooral de opgravingen zelf zijn die de hoogste kosten genereren. Bovendien is het een juridisch helder afgebakend begrip. Dat voorkomt juridische procedures.

Daarnaast heeft de minister van OCW uiteraard een bredere verantwoordelijkheid voor het cultuur- en wetenschapsbeleid. Vanuit die verantwoordelijkheid kunnen bijvoorbeeld subsidies worden verstrekt voor specifieke activiteiten.

De SP concludeert dat er in de concept-AMvB geen sprake is van het borgen van wetenschappelijke waarden en dat de archeologische markt een wetenschappelijk toezichthouder nodig heeft.

Om kwalitatief goed onderzoek te bevorderen heb ik met het wetsvoorstel gekozen voor een genuanceerde combinatie van (strikte) overheidsregulering (het opgravingsverbod), zelfregulering (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie), bestuurlijke waarborgen (archeologie als onderdeel van bestuurlijke en ruimtelijke besluitvorming), sturing in de uitvoeringssfeer (vergunningenstelsel) en toezicht (de Erfgoedinspectie).

Een centraal georganiseerde «autoriteit», of dat nu de RACM is of een andere instantie, past niet in dat genuanceerde stelsel. Wat de regering in de Wamz en in deze AMvB heeft gedaan is voorwaarden creëren. Bijvoorbeeld door voor te schrijven, dat uitvoerders over een universitair diploma op het terrein van de archeologie moeten beschikken en zich moeten laten leiden door actuele wetenschappelijke inzichten zoals geformuleerd in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). Onder meer op deze wijze heb ik inhoud gegeven aan het amendement van mevrouw Vergeer van de SP (artikel 48, lid 2 van het wetsvoorstel).

Uiteraard heb ik oog voor de (wetenschappelijke) kwaliteit van archeologisch onderzoek. Op verzoek van de heer Van Raak van de SP-fractie heb ik in 2005 onderzoek laten uitvoeren naar de kwaliteit van PvE’s bij het archeologische bedrijfsleven. In reactie hierop heb ik besloten ook onderzoek te laten uitvoeren naar de kwaliteit van PvE’s bij andere vergunninghouders zoals gemeenten en universiteiten. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd door de RACM en de Erfgoedinspectie samen en behelst behalve een onderzoek naar de kwaliteit van PvE’s ook een onderzoek naar de opgestelde basisrapportages, dus een onderzoek naar de gehele kwaliteitsketen.

Daarnaast zal ik de Erfgoedinspectie opdracht geven om bij toekomstige vergunninghouders versterkt in te zetten op de inspectie van PvE’s. Voor dit doel zal ik de capaciteit bij de Erfgoedinspectie versterken.

Beperkingen

De leden van de SP-fractie vragen of ik bereid ben om voor gemeenten met een eigen archeologische dienst de mogelijkheid open te laten om buiten hun gebiedsgrenzen opgravingen te doen, voor zover er sprake is van op de archeologie afgestemde samenwerkingsverbanden. Ook de leden van de PvdA-fractie willen weten of de intergemeentelijke samenwerking niet onmogelijk wordt gemaakt door te eisen dat alleen de oprichting van een openbaar lichaam deze samenwerking mogelijk maakt. De leden willen graag weten of de toevoeging openbaar lichaam bedoeld is om de «markt» te beschermen. De leden van de VVD-fractie vragen eveneens om een nadere uitleg over de beperkingen die in het besluit zijn opgenomen ter ondervanging van de markt-en-overheid-problematiek.

Ik ben een voorstander van bestuurlijke samenwerking op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Bestuurlijke samenwerking leg ik dan ook niets in de weg. Intergemeentelijke samenwerking in het kader van beleidsontwikkeling, het ontwikkelen van kennis en kaartmateriaal is uiteraard zonder meer gewenst. De in de AMvB gestelde beperking naar gemeentelijk grondgebied heeft uitsluitend betrekking op archeologische dienstverlening op het terrein van «het doen van opgravingen» in de zin van de wet.

Het is daarbij expliciet mijn bedoeling om slechts tijdelijk «pas op de plaats» te maken in afwachting van toegesneden voorschriften met betrekking tot de relatie «markt-en-overheid». De (nieuwe) Kamer kan de (nieuwe) regering te zijner tijd vanzelfsprekend wijzen op deze intentie.

Veel gemeentelijke vergunningen zijn op dit moment overigens al beperkt tot het eigen grondgebied. Gemeenten die op dit moment al beschikken over een vergunning die het grondgebied overschrijdt, mogen die als gevolg van het overgangsrecht nog twee jaar na in werking treding van het wetsvoorstel behouden. De voorgestelde beperking is dus niet alleen tijdelijk, maar regardeert bovendien uitsluitend nieuwe aanvragers. Ik ga er van uit dat het besluit archeologische monumentenzorg binnen een tijdsbestek van circa twee jaar op het aspect «markt en overheid» zal worden heroverwogen. Al met al zullen gemeenten dus weinig hinder hebben van de gestelde beperking. Een eventuele omgekeerde weg, dat wil zeggen, nú een ongeclausuleerde vergunning, die over één of twee jaar – als gevolg van de markt-en-overheid wetgeving – alsnog wordt beperkt acht ik ongewenst. Gemeenten hebben hun archeologische diensten in die situatie mogelijkerwijs al «opgeschaald» en moeten die vervolgens weer inkrimpen. Dat lijkt me uit een oogpunt van gemeentelijke bedrijfsvoering en gemeentelijk personeelsbeleid niet wenselijk.

Samenwerking tussen gemeenten mag echter niet worden uitgesloten. Bij nader inzien vind ik de toelichting op artikel 21 te beperkend. Ook indien gemeenten andere samenwerkingsvormen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen aangaan dan die van het openbaar lichaam, zou de beperking niet moeten gelden. Ik zal derhalve de toelichting op dit artikel aanpassen.

Voorschriften

De leden van de SP-fractie zijn er kennelijk voor beducht dat de Wamz het wetenschappelijk onderwijs zal marginaliseren en dat er een kennisvlucht naar het buitenland zal plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie stellen voor een fonds te vullen ter bevordering van synthetiserend wetenschappelijk onderzoek.

De vragenstellers gaan kennelijk uit van een aanzienlijke financiële problematiek bij de universiteiten. Vanzelfsprekend is het nooit de bedoeling van de Wamz geweest om het wetenschappelijk onderwijs naar de marges te dringen. Ik ben van plan op korte termijn een uitnodiging te doen uitgaan naar de vijf universiteiten die een archeologische vakgroep kennen om over de financiële problematiek te spreken. In dat gesprek kan de kwestie van een kennisvlucht naar het buitenland eveneens aan de orde komen.

II Artikelsgewijs

Artikel 20

De leden van de PvdA-fractie hebben twee vragen ter zake van artikel 20.

De formulering van artikel 20 is conform de huidige beperkte opgravingspraktijk van de RACM. Hierdoor wordt het «dubbele petten»-probleem ook in formele zin opgelost. Het controleren van vergunninghouders is overigens niet een taak van de RACM, maar van de Erfgoedinspectie. Het verlenen van vergunningen is echter wel een taak van de RACM, tenzij het de verlening van de vergunning aan de RACM zelf betreft. In dat geval zullen andere OCW-ambtenaren dan die van de RACM de aanvraag afhandelen. De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat het ruimen van bommen en granaten en het bergen van vliegtuigwrakken als handelingen onder de Monumentenwet 1988 vallen. Volgens artikel 1, onderdeel h, van deze wet en artikel 45 van de Wamz is het verrichten van opgravingen verboden als deze tot doel hebben het opsporen of onderzoeken van monumenten. Bij de door de PvdA-fractie aangehaalde voorbeelden is dat niet altijd het oogmerk. Voor het ruimen van bommen en granaten gelden specifieke wettelijke voorschriften die de omgeving moet beschermen voor explosiegevaar. Indien een vliegtuigwrak als een monument is aan te merken, is de Monumentenwet 1988 echter onverkort van toepassing.

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie verzoeken onder een uitvoerige motivering de toelichting bij artikel 23 aan te passen.

Ik vind het betoog van deze leden overtuigend. Ik zal de toelichting conform de wens van deze fractie aanpassen.

Artikel 24

De regels waar de PvdA-fractie aan refereert, zijn de voorschriften die in artikel 46 van de Wamz staan. De vergunninghouder moet bijvoorbeeld binnen 2 jaar na voltooiing van de opgraving een rapport overleggen aan de minister, de eigenaar en B en W van de gemeente waarin de opgraving is gevonden (artikel 46, vierde lid van de Wamz). In de AMvB wordt als nadere uitwerking van dit wettelijke voorschrift geëist dat de vergunninghouder bij de naleving van deze voorschriften zich aan de in de beroepsgroep geldende normen houdt. Zo wordt de wijze waarop een rapport moet worden opgesteld uitgebreid beschreven in de KNA.

Artikel 26

Het opnemen van de eis dat een vergunningaanvrager moet aantonen dat de leidinggevende is aangesloten bij een archeologische beroepsvereniging lijkt een extra waarborg te bieden, maar voegt in wezen weinig toe en is verwarrend. Op grond van artikel 26 is de vergunninghouder immers al verplicht te allen tijde ervoor zorg te dragen dat zijn leidinggevenden aangesloten zijn bij een dergelijke beroepsvereniging. Daarom heb ik ervoor gekozen deze eis op te nemen bij de verplichtingen verbonden aan de vergunning.

Artikel 27 A par.1.2.1a

Op grond van artikel 38a van de Wamz moet de gemeenteraad rekening houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Het is de verantwoordelijkheid van de provincie om na te gaan of de gemeente het archeologische belang heeft afgewogen, voordat zij haar goedkeuring geeft aan het bestemmingsplan. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening is de goedkeuringsprocedure met voldoende waarborgen omkleed. Bovendien hebben belanghebbenden in de voorbereidingsprocedure van het bestemmingsplan diverse inspraakmogelijkheden en uiteindelijk kunnen deze belanghebbenden tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan in beroep gaan bij de Raad van State. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent andere, maar gelijkwaardige waarborgen.

Artikel 27c

De wijziging, bedoeld in artikel 27, onderdeel c, van de Wamz heeft inderdaad geen betrekking op de archeologische monumentenzorg, maar betreft een technische wijziging van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning die nog moest worden doorgevoerd. In het opschrift van het ontwerpbesluit wordt daarvan melding gemaakt.

Artikel 28

De artikelen 53, 56, 58, eerste lid, en 59 van de Wamz zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op bodemverstoringen ter uitvoering van het Mijnbouwbesluit. Artikel 54 van de Wamz betreft een waarneming die geen verband houdt met een bodemverstoring. Het is om die reden niet nodig deze van overeenkomstige toepassing te verklaren.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Hamer (PvdA), Blok (VVD), Slob (CU), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aptroot (VVD), fng. voorzitter, Smeets (PvdA), fng. ondervoorzitter, Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Van Dam (PvdA), Griffith (VVD), Donner (CDA), Abel (SP), Van Leeuwen (SP), Schinkelshoek (CDA), Bosma (PVV), Van Dijk (SP), De Rooij (SP), Dibi (GL), Vacature (D66) en Vacature (PvdD).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Wolbert (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ortega-Martijn (CU), Kalma (PvdA), Atsma (CDA), Sterk (CDA), Van Bochove (CDA), Boekestijn (VVD), Eijsink (PvdA), Besselink (PvdA), Teeven (VVD), Roefs (PvdA), Zijlstra (VVD), Hessels (CDA), Van Bommel (SP), Langkamp (SP), Biskop (CDA), Fritsma (PVV), Leijten (SP), Gerkens (SP) en Azough (GL).

Naar boven