29 259
Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg)

nr. 31
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 april 2006

In het overleg met uw Kamer jl. 30 maart over het wetsvoorstel inzake de wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg), zegde ik mevr. Vergeer (SP) toe schriftelijk te zullen reageren op de door haar gestelde vraag inzake het voorgenomen archeologische onderzoek bij Dorestad (Wijk bij Duurstede). Concreet vraagt mevrouw Vergeer of en zo ja welke inhoudelijke criteria een rol hebben gespeeld bij de voorgenomen opgraving te Dorestad. Hieronder treft u mijn reactie aan. Ook heb ik mevrouw Vergeer toegezegd te zullen informeren omtrent de gang van zaken met betrekking tot Dorestad als het wetsvoorstel al in werking zou zijn getreden.

Mevrouw Vergeer heeft in het debat aangegeven dat het, naar haar mening, bij de voorgenomen opgraving bij Wijk bij Duurstede fout is gegaan. Zoals ik zal toelichten deel ik die opvatting niet. De Universiteit van Amsterdam heeft te kennen gegeven, en mij ook gevraagd, deze opgraving te mogen verrichten. Ik heb de Universiteit van Amsterdam een brief gestuurd (zie bijlage)1 waarin ik bericht het verzoek niet te kunnen honoreren. De reden hiervoor is dat er geen wettelijke basis is op grond waarvan ik dit verzoek kan honoreren.

Als het gaat om inhoudelijke criteria het volgende.

Over Wijk bij Duurstede kan ik opmerken dat, in samenspraak met opdrachtgever, gemeente en provincie, de ROB betrokken is bij de kwaliteitsborging van dit onderzoek vanwege het nationaal belang van de vindplaats. Het onderzoek zal plaatsvinden op basis van een Programma van Eisen waarmee de ROB en de provincie Utrecht akkoord zijn. De betrokken partijen zijn het er over eens dat de weten-schappelijke inbedding van dit project extra zorg behoeft; over de vorm daarvan wordt nog gesproken.

In het geval de nieuwe wet van toepassing zou zijn geweest, zou ik het verzoek van de Universiteit van Amsterdam voor advies aan NWO hebben voorgelegd. Ik zou NWO gevraagd hebben het verzoek van de UvA te beoordelen in het licht van het onderzoeksprogramma van de UvA. Op basis van dat advies had ik kunnen besluiten het verzoek van de UvA te honoreren.

Ik wil daarbij nog het volgende opmerken.

De kosten voor zo’n «preferente» opgraving mogen voor de verstoorder niet onevenredig afwijken van de kosten voor de verstoorder wanneer deze de opgraving had laten verrichten door een andere vergunninghouder, zijnde bijvoorbeeld een commercieel opererend opgravingsbedrijf.

Als een instelling van wetenschappelijk onderwijs voor dit soort opgravingen extra activiteiten wil ondernemen die in redelijkheid niet ten laste kunnen worden gebracht van degene die verplicht is tot het doen van opgravingen, dient de desbetreffende instelling van wetenschappelijk onderwijs daar zelf een oplossing voor te vinden.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven