29 259
Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg)

nr. 15
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juli 2005

Op maandag 31 januari 2005 voerde ik overleg met leden van de vaste commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten in verband met de invoering van het Verdrag van Valletta. In dat overleg heb ik de leden toegezegd, de Kamer voor 1 april een brief te sturen waarin ik verslag zou doen van de resultaten van het overleg met relevante partijen (o.a. VNG, IPO, NEPROM), de Kamer mijn visie zou geven op de verschillende ingediende amendementen en overige vragen van de Kamer zou beantwoorden. In mijn brief d.d. 22 maart jl. informeerde ik uw Kamer dat het verkennen van oplossingen voor de aangedragen kwesties meer tijd vroeg en ik de Kamer voor 1 juli 2005 een brief zou doen toekomen. Hieronder treft u de door mij toegezegde informatie aan.

Op 13 april 2005 en 1 juni 2005 heb ik overleg gevoerd met vertegenwoordigers van het IPO, de VNG en de NEPROM. In een bestuurlijk overleg met IPO en VNG op 30 juni jl. heb ik dit proces van overleggen afgerond. Deze overleggen hebben tot het volgende geleid.

Vrijstellingen en gemeentelijk opdrachtgeverschap

In reactie op het ingediende amendement van de leden Van Vroonhoven-Kok (CDA) en Rijpstra (VVD) (Kamerstukken II 2004/05, 29 259, nr. 9) en het amendement ingediend door de heer Rijpstra (Kamerstukken II 2004/05, 29 259, nr. 11) heb ik in goed overleg met het IPO, de VNG en de NEPROM afgesproken het wetsvoorstel te wijzigen. De hiervoor benodigde nota van wijziging zal ik u zo spoedig mogelijk doen toekomen.

Ik zal een artikel aan het wetsvoorstel toevoegen waarin gemeenten de mogelijkheid wordt geboden enkele aspecten betreffende de archeologische uitvoeringspraktijk in een gemeentelijke verordening vast te leggen. Op basis van de gemeentewet kunnen gemeenten nu ook al een gemeentelijke verordening ter zake van de archeologie opstellen, maar van een artikel in dit wetsvoorstel verwacht ik dat een stimulerende werking richting gemeentelijke besturen uitgaat.

De VNG stelt voor de volgende aspecten in een verordening op te nemen:

1) nadeelcompensatie, m.a.w. een gemeente kan in een verordening aangeven tot welke hoogte men bereid is de kosten welke voor rekening komen van de verstoorder te compenseren;

2) vrijstelling, m.a.w. een gemeente kan in deze verordening aangeven welke bodemverstorende activiteiten en/of terreinen men buiten de werking van dit wetsvoorstel wil houden;

3) de rol welke de gemeente voor zich zelf ziet weggelegd, ter beoordeling/sturing van archeologisch onderzoek; dit laatste kan vooral nuttig zijn om invloed uit te oefenen op het archeologische proces indien daaraan geen publieke besluitvorming is voorafgegaan.

Dit alles uiteraard passend binnen de geldende regels voor mededinging.

Tevens is afgesproken dat de VNG in overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), het IPO en de NEPROM een modelverordening opstelt. Deze kan voorkomen dat gemeenten zelf (veel) werk moeten verzetten ter zake van de opzet van een eigen archeologie-verordening en bevordert uiteraard de uniformiteit. Aan dit laatste punt hecht de NEPROM, begrijpelijk, veel waarde.

Concluderend: met de voorgestelde nota van wijziging kom ik voor een belangrijk deel tegemoet aan diverse bezwaren die er nog waren tegen het wetsvoorstel en die geleid hebben tot amendering. «Beleidsinhoudelijk zijn de gemeenten enthousiast over deze wet», zo liet de VNG tijdens het laatste bestuurlijke overleg weten.

Archeologieheffing

Het amendement van de leden Van Vroonhoven-Kok (CDA) en Rijpstra (VVD) (Kamerstukken II 2004/05, 29 259, nr. 12), richt zich op een financiële kant van het wetsvoorstel, te weten de introductie van een archeologieheffing. Over dat vraagstuk – wie betaalt nu precies welke (verstoorders) kosten? – heb ik uitgebreid van gedachten gewisseld met IPO, VNG en NEPROM. Het ging daarbij om de algemene maatregel van bestuur (AMvB) excessieve opgravingskosten alsmede om de door uw leden voorgestelde introductie van een archeologieheffing.

De opvattingen van het IPO, de VNG en de NEPROM over een archeologieheffing lopen uiteen. IPO en VNG zijn voorstander van de introductie van een archeologieheffing maar hebben wel verschillende opvattingen betreffende de uitvoeringspraktijk. Het IPO ziet bij voorkeur de gegenereerde middelen ondergebracht in een landelijk fonds; dit om versnippering te voorkomen. Een dergelijk landelijk fonds kan dan gemeenten en provincies financieel ondersteunen bij de financiering van opgravingen. De VNG geeft de voorkeur aan gemeentelijke fondsen. De VNG ziet graag het wetsvoorstel zo veranderd dat gemeenten de mogelijkheid hebben af te zien van het voorschrijven van archeologische voorschriften aan bouw- en aanlegvergunningen en daarvoor in de plaats een heffing in te voeren bij bodemingrepen ter voeding van een lokaal fonds.

De NEPROM wijst een archeologieheffing af. Met een heffing ziet de NEPROM de mogelijkheid voor projectontwikkelaren en andere verstoorders verdwijnen mede zelf het (archeologische) uitvoeringsproces vorm te geven. In de visie van de NEPROM bepaalt degene die betaalt. Voorspelbaarheid van archeologische risico's en het voorkomen van vertraging in het uitvoeringsproces zijn van veel importantie voor de NEPROM. Ten principale vindt de NEPROM overigens dat een verantwoorde omgang met het bodemarchief een publieke zaak is die niet bij private partijen hoort te liggen.

Overigens heb ik geconstateerd dat de voorliggende amendementen ter zake van het gemeentelijke opdrachtgeverschap en van een archeologieheffing niet aansluiten bij het standpunt van VNG. Deze amendementen strekken ertoe het verstoorder betaalt-principe te vervangen door de mogelijkheid van een fonds, gevuld met een bestemmingsheffing. De VNG bepleit een duaal stelsel waarbij de gemeente kan kiezen welk stelsel men hanteert. Zoals bij u bekend heb ik grote bezwaren tegen een dergelijk stelsel. Een en ander heb ik uitgebreid verwoord in mijn brief van 26 januari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 259, nr. 10) aan uw Kamer.

Concluderend: over het door de leden Van Vroonhoven-Kok en Rijpstra ingediende amendement ter zake van een archeologieheffing bestaat geen eensluidend positief oordeel onder de partijen waarmee ik heb overlegd. De overleggen hebben mij ook geen andere inzichten verschaft om anders tegen dit onderwerp aan te kijken dan in de hierboven genoemde brief aan de Kamer d.d. 26 januari 2005 waarin ik de opvatting van de regering over dit amendement heb weergegeven. De wens achter dit amendement, zo begreep ik uit de overleggen, is niet alleen om gemeenten te voorzien van voldoende middelen voor naar hun inzicht noodzakelijk uit te voeren archeologisch onderzoek, maar ook om de gemeentelijke zeggenschap over dat onderzoek vast te leggen. Voor wat betreft de gemeentelijke zeggenschap over archeologisch onderzoek heb ik daarop geanticipeerd met de hierboven toegezegde wetswijziging. Met het verlagen van de normbedragen in de AMvB excessieve kosten (zie hierna) stel ik gemeenten en provincies sneller in staat excessieve opgravingskosten te verhalen op het Rijk. Hiermee is mijns inziens de noodzaak voor het ingediende amendement komen te vervallen.

AMvB excessieve opgravingskosten

De hoofdlijnen van de concept-AMvB excessieve opgravingskosten heb ik uitgebreid toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 21 juni 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 6). Tijdens de overleggen hebben IPO en VNG een eigen voorstel ingebracht evenals de NEPROM. Het voorstel van de NEPROM kwam tot stand zonder last of ruggespraak met de eigen en de VNG-achterban. Ik beschouw dat voorstel dan ook als een discussiestuk tussen de NEPROM en de VNG.

Door IPO en VNG is naar voren gebracht dat de door mij voorgestelde AMvB geen rekening houdt met het gegeven dat een decentrale overheid (gemeente of provincie) binnen één jaar mogelijkerwijs bijdraagt aan diverse opgravingen waarvan de overheidsbijdrage per opgraving onder de drempelwaarde blijft. In de visie van provincies en gemeenten dient een beroep op het Rijk ook mogelijk te zijn als de som van bijdragen van provincie of gemeente aan opgravingen een bepaald maximum overschrijdt. IPO en VNG pleiten derhalve voor het opnemen van een cumulatieve drempelwaarde. Simpelweg gezegd: een maximering van de jaarlijkse financiële inspanningen door gemeente of provincie aan opgravingen.

Ik kan mij deze wens van het IPO en VNG wel voorstellen. Het geeft provincies en gemeenten de mogelijkheid een bepaald bedrag (de cumulatieve kosten van opgravingen) op hun begroting te reserveren en daarmee verdere financiële risico's uit te sluiten. Immers, komen opgravingskosten boven het gereserveerde bedrag uit, dan worden deze, als zijnde excessief, vergoed door het Rijk.

Dit voorstel van IPO en VNG is niet nieuw. In de fase van overleg met IPO en VNG over de hoofdlijnen van deze AMvB, medio vorig jaar, heb ik in een brief aan de besturen van IPO en VNG (zie bijlage)1 reeds aangegeven welke bezwaren ik heb tegen deze suggestie. Ik schreef daarin: «op principiële gronden wijs ik zo'n maximering af omdat het op gespannen voet staat met wat verdrag en wet beogen, te weten behoud in situ. Op een gegeven moment ontneemt het immers de prikkel om behoud in situ na te streven; «een opgraving wordt toch betaald door het Rijk». Ook ontneemt het op een gegeven moment de prikkel om de verstoorder te laten betalen; immers ook hier weer: «het Rijk betaalt». Daarbij ontkent zo'n maximering in bepaalde mate ook de eigen verantwoordelijkheid van provincie en gemeente voor archeologische monumentenzorg. In de overleggen heb ik geen nieuwe argumenten vernomen om mijn standpunt ten aanzien van dit voorstel te herzien.

IPO en VNG hebben naar voren gebracht dat met de door mij voorgestelde normbedragen voor provincies en gemeenten, te weten € 1 en € 5 per inwoner, er hoogstwaarschijnlijk niet of zelden een beroep op de regeling gedaan zal worden. «Het potje met geld staat te hoog», zo werd gesteld. Ik ben van mening dat de regeling die de AMvB voorstelt, straks ook daadwerkelijk functioneel moet zijn. Ik stel daarom voor de normbedragen voor provincies en gemeenten in de AMvB te halveren. Voor provincies komt het normbedrag daarmee op € 0,5 per inwoner, voor gemeenten op € 2,5 per inwoner. Ook stel ik voor de regeling, zodra deze van kracht is, goed te monitoren. Ik schat in dat na drie jaar er een duidelijk beeld valt op te tekenen van de werking van deze AMvB. Ik stel daarom voor in het tweede jaar van de werking van de AMvB, tezamen met IPO en VNG, een evaluatie te starten.

Kwaliteitszorg in de archeologiesector

Blijkens de toelichting bij het amendement van het lid Vergeer (SP) (Kamerstukken II 2004/05, 29 259, nr. 13) beoogt de indiener te regelen dat Programma's van Eisen (PvE's) worden beoordeeld op hun wetenschappelijke kwaliteit door een door de overheid aangewezen onafhankelijk instituut. In een eerder stadium stelde enkele leden van de Eerste Kamer van de fracties van Groen Links, SP en PvdA mij reeds vragen omtrent de kwaliteit van de PvE's die nu, in de markt, tot stand komen. In antwoord hierop heb ik de Eerste Kamer toegezegd onderzoek te zullen laten uitvoeren naar de kwaliteit van PvE's. Dit onderzoek is recent afgrond en werd uitgevoerd door de ROB.

Voor het onderzoek zijn 100 PvE's geanalyseerd van commerciële opgravingsbedrijven die hebben gewerkt onder de opgravingsbevoegdheid van de ROB in de periode 2003–2004. Ook geanalyseerd zijn de op deze PvE's gebaseerde opgravingsrapporten (deze waren nog niet allemaal beschikbaar). De belangrijkste conclusies uit het onderzoek zijn:

• Bijna de helft van de PvE's is van voldoende kwaliteit, meer dan een kwart is van onvoldoende kwaliteit en een kwart is zwaar onvoldoende. De gemiddelde waardering is 5,4.

• Er blijkt een duidelijke relatie te zijn tussen de kwaliteit van een PvE en het bedrijf dat het PvE heeft opgesteld; sommige bedrijven stellen betere PvE's op dan andere.

• Er is ook gekeken naar de kwaliteit van de basisrapportages waarin verslag wordt gedaan van het uitgevoerde onderzoek, d.w.z. de opgraving. Iets minder dan de helft van de beschikbare rapporten van onderzoek die op de PvE's zijn gebaseerd, is van onvoldoende kwaliteit. De gemiddelde waardering is een 5,5. Net als bij de PvE's blijkt er een duidelijke relatie tussen de kwaliteit van een rapport en het bedrijf dat het heeft opgesteld.

• Er is geen aantoonbare relatie tussen de kwaliteit van de PvE's en de kwaliteit van de daaruit voortvloeiende opgravingsrapporten. Hierbij moet worden opgemerkt dat de onderzochte verzameling rapportages niet representatief was.

Voorop gesteld zij, dat wanneer het om kwaliteitsaangelegenheden gaat, de rol van de regelgever een betrekkelijke is. Kwaliteit moet door de betrokkenen zelf worden gerealiseerd. Wel kan de overheid zodanige voorwaarden creëren dat kwaliteit gerealiseerd kan worden. Met de indiener van bovengenoemd amendement ben ik van mening dat PvE's op een goed wetenschappelijk niveau behoren te liggen. Om dat te bereiken is het echter niet noodzakelijk om met extra regelgeving en een extra toetsinginstantie te komen. Wel stel ik de volgende acties voor die het zelfregulerende vermogen van het veld stimuleren:

1) In 2006 zal opnieuw onderzoek gedaan worden. Dit onderzoek wordt verbreed naar de gehele kwaliteitsketen: PvE's, opgravingen in het veld en rapporten. Het onderzoek zal zich bovendien niet meer alleen richten op commerciële bedrijven, maar ook op andere uitvoerders van archeologisch onderzoek: zoals gemeenten en universiteiten.

2) Daarnaast zal de ROB de kwaliteit van PvE's en rapporten gedurende het interimbeleid kritisch blijven volgen; dit kan aanleiding zijn om adviezen te geven aan opdrachtgevers, uitvoerders of het bevoegd gezag. Dergelijke adviezen zijn niet geheel vrijblijvend. In feite spreekt de ROB zich immers uit over de naleving van de in de beroepsgroep geldende normen. Het ongemotiveerd negeren van een dergelijk advies kan voor de ROB aanleiding zijn om verdere handhavende maatregelen te nemen;

3) Bedrijven die werken met slechte pve's en slechte rapporten leveren, kunnen door de RIA onder verscherpt toezicht worden geplaatst;

4) Er is een verbeterd standaardformat voor PvE's opgesteld; het voorstel is dit als zodanig op te nemen in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie; de ROB heeft het gebruik van dit format reeds voorgeschreven aan de bedrijven die graven onder de ROB-bevoegdheid;

5) Tenslotte zal ik bezien hoe ik kan bevorderen dat universiteiten het formuleren van een onderzoeksopzet en het operationaliseren van archeologische vraagstellingen tot een vast onderdeel van de opleiding archeologie maken.

Concluderend: met de door mij voorgestelde maatregelen is mijns inziens de noodzaak voor het ingediende amendement van mevrouw Vergeer komen te vervallen.

De Kamer verzocht mij ook te overleggen met de archeologische universitaire wereld. Ambtelijk heeft een gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Nationale Onderzoekschool ARCHON, terwijl ik over dit onderwerp heb gesproken met vertegenwoordigers van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA). Dit alles heeft uiteindelijk twee brieven opgeleverd: één brief opgesteld door de Nationale Onderzoekschool ARCHON, de ander ondertekend door de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA), de Vereniging van Ondernemers in Archeologie (VOiA), het Convent van Gemeentelijk Archeologen (CGA), de Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA) en het Centraal College van Deskundigen Archeologie (CCDA). De brieven treft u hierbij als bijlage aan.1

Beide brieven verzoeken de staatssecretarissen en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich in te spannen om excellent wetenschappelijk archeologisch onderzoek mogelijk te maken. Dat zou kunnen, volgens de briefschrijvers, door jaarlijks enkele bijzondere locaties te laten selecteren waar dan met bovengemiddelde inzet van mensen en middelen, excellent wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Hiervoor zou, naar schatting van de briefschrijvers, enkele miljoenen euro's per jaar aan additionele middelen nodig zijn.

Op dit moment wordt binnen het departement een sectoranalyse archeologie opgesteld. Daarin wordt zowel vanuit cultuur als vanuit (wetenschappelijk) onderwijsoptiek bekeken welke stappen nog gezet moeten worden na invoering van «Malta». Ik stel voor dat in deze sectoranalyse dit pleidooi wordt meegenomen en een voorstel wordt geformuleerd hoe daar mee om te gaan. Afhankelijk van die uitkomst zal ik bezien of overleg met de minister, die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein van het wetenschappelijk onderzoek, noodzakelijk is.

Ik ben verheugd met de brief ondertekend door vijf belangrijke organisaties op het gebied van de archeologische monumentenzorg. Het geeft inzicht in de kwaliteitszorgontwikkeling in de loop der jaren, welke omissies er in het systeem van kwaliteitszorg nog zijn en op welke wijze daar door de sector aan wordt gewerkt. Ik citeer: «over het resultaat (bedoeld wordt hier: het archeologisch bestel) mag op onderdelen nogal eens verschillend worden geoordeeld, in het algemeen zien wij dat de toegenomen professionaliteit en betere samenwerking, mede door actieve bemoeienis van de rijksoverheid in het systeemontwerp, zelfs in het huidige onvolkomen interim-bestel nu al tot een vorm van archeologische monumentenzorg hebben geleid die significant beter is dan een decennium geleden. «Ik beschouw de brief als een belangrijke steun in de rug voor het tot nu toe gevoerde rijksbeleid op het terrein van de archeologische kwaliteitszorg, onverlet uiteraard het werk dat nog gedaan dient te worden. Zo zal er vanuit mijn ministerie op korte termijn gesproken worden met de NvVA over de mogelijkheden voor een opzet van een beroepsregister».

Tenslotte wil ik de Kamer nog wijzen op het volgende pleidooi in deze brief: «onverwijlde invoering van de wet op de archeologische monumentenzorg is van het grootste belang wegens rechtszekerheid, consequentheid van beleid en overtuigingskracht in het gesprek met verstoorders en overheden».

Conform het verzoek van de opstellers zal ik de brief van deze archeologische organisaties uiteraard ook nog van een meer gedetailleerd antwoord voorzien.

Bestuurslasten

In opdracht van mijn ministerie heeft onderzoeksbureau ESO in 2004 onderzoek uitgevoerd naar de kosten voor provincies en gemeenten als gevolg van invoering van dit wetsvoorstel. Er loopt nog overleg met IPO en VNG over enkele uitkomsten van dit onderzoek. Ik verwacht dat dit overleg begin september kan zijn afgerond waarna ik, nog diezelfde maand, op bestuurlijk niveau met IPO en VNG over de hoogte van de bestuurslastenvergoeding kan spreken.

Wet Bodemsanering

Door de heer Rijpstra (VVD) en mevrouw Roefs (PvdA) is mij ook gevraagd of er een koppeling mogelijk is tussen het wetsvoorstel op de Archeologische Monumentenzorg en de Wet Bodembescherming omdat zonder een dergelijke koppeling bij bodemsanering een archeologische onderzoeksplicht ontbreekt.

Mijn wetsvoorstel sluit aan bij het stelsel van de ruimtelijke ordening. Om regelverdichting te voorkomen heb ik ervoor gekozen niet elke afzonderlijke sectorale wet te wijzigen waar een relatie met de bodem aanwezig is. Om tot een wettelijke koppeling te komen tussen het uitvoeren van archeologisch onderzoek en het saneren van de bodem is een wijziging van de Wet Bodembescherming noodzakelijk. Hierover is ambtelijk overleg gevoerd tussen mijn ministerie en het ministerie van VROM. Deze koppeling heeft mijns inziens geen toegevoegde waarde en wel om de volgende redenen.

De uitvoering van milieuhygiënisch bodemonderzoek en de eventueel daarop volgende bodemsanering, vindt veelal plaats binnen het kader van (ruimtelijke)planontwikkelingen. Te denken valt aan de bouw van een huis of een woonwijk of de aanleg van een weg. Binnen deze planontwikkeling hebben gemeenten of provincies de mogelijkheid om de bodemsanering af te stemmen met eventueel noodzakelijk archeologisch onderzoek.

Bodemsanering buiten het ruimtelijke planproces komt voor, indien er sprake is van een ernstige verontreiniging, waarbij sanering ter bescherming van het milieu noodzakelijk is. Het bevoegde overheidsgezag (in het merendeel van de gevallen is dat de provincie) legt in een dergelijk geval een verplichting tot sanering op. Deze verplichte sanering kan aan derden (bijvoorbeeld bedrijven gevestigd op een vervuilde locatie) worden opgelegd, al is dit tot nu toe zelden voorgekomen.

Veelal wordt een dergelijke sanering door de overheid zelf uitgevoerd, die dan uiteraard er voor kan kiezen deze te combineren met archeologisch onderzoek. Ik vraag mij echter wel af wanneer het in een dergelijk geval nog verantwoord c.q. de moeite waard is om archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Het gaat immers om zwaar vervuilde locaties waarbij in vele gevallen ook de archeologische bodemschatten te lijden gehad zullen hebben onder de vervuiling.

Het toepassen van het verstoorder-betaalt-principe op dit soort gevallen is evenmin erg logisch. Bodemverstoring is in het geval van deze verplichte sanering namelijk niet te voorkomen en de verstoorder behaalt evenmin economisch voordeel bij de verstoringsactiviteit.

Fast-track-procedure

Mevrouw Roefs vroeg tijdens het wetgevingsoverleg ook hoe er afstemming plaatsvindt tussen de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening, de fast-track-procedure en deze wetswijziging. In antwoord hierop kan ik het volgende zeggen.

In de nieuwe regels betreffende de ruimtelijke ordening is de mogelijkheid voor gemeenten, provincies en rijksoverheid opgenomen om een projectbesluit te nemen (de zgn. fast-track-procedure). Teneinde een goed gemotiveerd besluit tot stand te doen komen, zal in de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit een afweging noodzakelijk zijn omtrent de gevolgen van het project tot de in het gebied aanwezige waarden. Het is aan te raden om in deze fase in overleg te treden met de bij dat besluit betrokken provinciale en/of rijksoverheden. Ook kunnen bij AMvB en provinciale verordening regels worden gesteld over de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing evenals de vorm, inrichting en inhoud van het projectbesluit. Verder kunnen aan het projectbesluit voorschriften verbonden worden die het toetsingskader vormen voor de verlening van vergunningen die voor de realisatie van het project zijn vereist en bestaat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerp-projectbesluit danwel in beroep te gaan tegen het projectbesluit.

Toegespitst op het archeologische belang zijn er dan de volgende waarborgen.

1. Ten eerste dient aan het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag te liggen. In de memorie van toelichting op de nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3) wordt hierover aangegeven dat de ruimtelijke onderbouwing de weging bevat van het initiatief en van de ruimtelijke inpasbaarheid van de nieuw beoogde bestemming of het nieuwe gebruik van de grond en de (te realiseren of aan te passen) (bouw)werken. In dit verband kan onder andere aandacht geschonken worden aan de relatie tot de gevolgen van het project voor de in het gebied aanwezige waarden, zoals de ecologische hoofdstructuur, de archeologische of de cultuurhistorische waarden. In deze memorie van toelichting wordt ook aangegeven dat het voor de hand ligt om het projectbesluit ter kennis te brengen van betrokken belanghebbenden gemeente, provincies, rijk en van de waterschappen, zodat deze in de gelegenheid worden gesteld over de mogelijke gevolgen van het voorgenomen besluit overleg te voeren.

2. In het verlengde hiervan ligt de tweede waarborg, namelijk dat bij AMvB regels gesteld kunnen worden over de vormgeving en inrichting van een projectbesluit alsmede over de inhoud van de bij het projectbesluit behorende ruimtelijke onderbouwing.

3. De derde waarborg is dat aan het projectbesluit voorschriften verbonden kunnen worden die het toetsingskader vormen voor de verlening van vergunningen die voor de realisatie van het project zijn vereist. Dit kunnen voorschriften zijn waarmee de archeologie wordt gewaarborgd.

4. De vierde waarborg houdt in dat bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk AMvB, indien een goede provinciale respectievelijk nationale ruimtelijke ordening dat noodzakelijk maakt, regels worden gesteld over de inhoud van een projectbesluit.

5. Waarborg vijf betreft de kennisgeving van het ontwerp projectbesluit aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het besluit in het geding zijn. Deze belanghebbenden kunnen een zienswijze tegen het ontwerp projectbesluit indienen en indien nodig een beroepsprocedure starten.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven