Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 29035 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 29035 nr. B |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 28 augustus 2003 en het nader rapport d.d. 5 september 2003, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 20 augustus 2003, no. 03.003385, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2004).
Het voorstel omvat enkele fiscale maatregelen die deel uitmaken van het Fiscale pakket 2004 maar die niet rechtstreeks samenhangen met de uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende fiscale pakket. De Raad van State kan zich met de strekking van het voorstel verenigen, maar plaatst kanttekeningen bij enkele maatregelen. De Raad adviseert het voorstel en de toelichting op die punten aan te passen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 augustus, nr. 03.003385 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 28 augustus, nr. W06.03.0349/IV, bied ik U hierbij aan.
Alvorens in te gaan op het advies van de Raad spreek ik mijn waardering uit voor zijn spoedige advisering op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2004.
1. en 2. Europese naamloze vennootschap
1. In de bijlage bij de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat voor een Europese naamloze vennootschap (hierna: SE) met haar statutaire zetel in Nederland op grond van artikel 9, onderdeel c, sub ii, van de Verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap, PbEG L 294/1 (hierna: de verordening) de wettelijke voorschriften van toepassing zijn die gelden voor een naamloze vennootschap die is opgericht naar Nederlands recht; uit dien hoofde zijn voor de SE geen nadere regelingen nodig. Artikel 7 van de verordening bepaalt dat de statutaire zetel van een SE in hetzelfde land gelegen moet zijn als het hoofdbestuur. Aangezien in het Nederlandse belastingrecht de plaats van de feitelijke leiding van een vennootschap op grond van de uit artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voortvloeiende beoordeling doorslaggevend zal zijn, zal een SE met een statutaire zetel in Nederland fiscaal gezien normaliter ook in Nederland gevestigd zijn. De SE is dan binnenlands vennootschapsbelastingplichtig.
Voorgesteld wordt de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), die luidt dat, indien de oprichting van een lichaam heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht, voor de toepassing van de Wet Vpb 1969, met uitzondering van enkele bepalingen, het lichaam steeds geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd, ook van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de SE.
Dit voorstel komt in strijd met artikel 7 van de verordening omdat na wijziging van de plaats van feitelijke leiding en statutaire zetel van de SE, het fiscale regime van de nieuwe vestigingsstaat van toepassing is. Aan de heffingsbevoegdheid van Nederland is daarmee geheel een einde gekomen.
De Raad adviseert de voorgestelde aanvullingen van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969, artikel 4.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 te schrappen.
1. Het voorstel om de Europese naamloze vennootschap (SE) onder de vestigingsplaatsficties in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de dividendbelasting 1965 te brengen vloeit voort uit de gedachte dat een SE vergelijkbaar is met een NV. Voor een naar Nederlands recht opgerichte NV gelden de verschillende vestigingsplaatsficties. Uit het oogpunt van een gelijke behandeling ligt het dan voor de hand om SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, ook onder de vestigingsplaatsficties te laten vallen. De Raad stelt dat dit voorstel in strijd komt met artikel 7 van de verordening omdat na het verplaatsen van de feitelijke leiding en statutaire zetel van de SE aan de Nederlandse heffingsbevoegdheid een einde komt en het fiscale regime van de nieuwe vestigingsstaat van toepassing is.
Hierover wil ik opmerken dat artikel 7 van de verordening regelt dat de statutaire zetel van een SE binnen de EU moet zijn gelegen in de zelfde lidstaat als waar het hoofdbestuur is gevestigd. Deze verordening geldt – zie ook overweging 20 bij de verordening – niet voor de fiscaliteit. Belastingheffing op het gebied van de directe belastingen behoort – afgezien van een aantal richtlijnen – tot het terrein van de individuele lidstaten (uiteraard in overeenstemming met het bepaalde in het EG-verdrag). De vestigingsplaatsficties maken onderdeel uit van de regelgeving op het terrein van de directe belastingen en hebben thans mede tot doel om het Nederlandse heffingsbelang te waarborgen. Nu de verordening hieraan niet in de weg staat, is er geen aanleiding om deze ficties niet van toepassing te laten zijn op de rechtsfiguur van de SE.
2. De invoering van de SE is er op gericht belemmeringen voor grensoverschrijdende ondernemingen weg te nemen. Hiervoor zijn tevens flankerende fiscale maatregelen noodzakelijk, onder meer regelingen voor de compartimentering en toerekening van de binnen de Europese Unie behaalde resultaten en voor de verliesverrekening na zetelverplaatsing. Daarnaast speelt de problematiek van de uiteenlopende fiscale behandeling van pensioenen en andere oudedagsvoorzieningen in de lidstaten een rol.
De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de wijze waarop deze belemmeringen op fiscaal terrein zullen worden weggenomen.
2. De Raad wijst er op dat de invoering van de SE is gericht op het wegnemen van belemmeringen voor grensoverschrijdende ondernemingen. Hiervoor zijn tevens flankerende fiscale maatregelen noodzakelijk, onder meer regelingen voor de compartimentering en toerekening van de binnen de Europese Unie behaalde resultaten en voor de verliesverrekening na zetelverplaatsing. Daarnaast speelt de problematiek van de uiteenlopende fiscale behandeling van pensioenen en andere oudedagsvoorzieningen in de lidstaten een rol.
De Raad wijst terecht op de hierboven weergegeven nog bestaande belemmeringen op fiscaal terrein. De verordening bevat echter geen regelgeving op fiscaal gebied. Tussen de lidstaten bestaan derhalve geen afspraken met betrekking tot het treffen van maatregelen ten aanzien van de door de Raad geconstateerde belemmeringen.
Zoals genoemd in de Memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel geldt voor de fiscale behandeling van een SE gelet op artikel 9 juncto overweging 20 van de verordening de nationale wetgeving die geldt voor een NV die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft.
3. Accijns op sigaretten en rooktabak
De Raad merkt op, dat aanpassing van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak plaatsvindt bij wijziging van de kleinhandelsprijs en bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse. Het is niet uitgesloten dat beide wijzigingen zich tegelijkertijd voordoen. Voor dat geval is niet voorzien in een samenloopregeling, hoewel het mogelijk is, dat de uitkomsten verschillend zijn afhankelijk van de volgorde van de aanpassingen. Aangezien daarenboven een aantal leden van de artikelen 35a en 36 van de Wet op de accijns inhoudelijk gelijk aan elkaar is, adviseert de Raad beide artikelen samen te voegen en een samenloopregeling op te nemen.
3. Accijns op sigaretten en rooktabak
Naar aanleiding van het voorstel inzake de aanpassing van de tabaksaccijnstarieven bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse wijst de Raad er op dat er samenloop kan optreden met een wijziging van de kleinhandelsprijs. Hij adviseert daarom tot een samenloopbepaling om onduidelijkheden te vermijden.
De door de raad gevreesde onduidelijkheden zijn er evenwel niet. De tariefaanpassing bij een eventuele wijziging van de meest gevraagde prijsklasse vindt plaats bij ministeriële regeling die in werking treedt drie maanden na afloop van het referentiekalenderjaar. Dus op 1 april van het daaropvolgende jaar. De ministeriële regeling waarbij de tarieven worden aangepast wordt vóór die datum vastgesteld wanneer zicht bestaat op de prijzen zoals die op 1 april zullen gelden. Daarbij moet worden bedacht dat er geen sprake is van een uniform product waarvan een kleinhandelsprijswijziging zich op een eenduidig moment voordoet. Omdat het gaat om verschillende merken en verschillende producenten is een kleinhandelsprijswijziging iets dat zich over een zekere periode afspeelt en waartoe pas geconcludeerd wordt nadat uit de accijnszegelverkopen kan worden afgeleid dat inmiddels voor het merendeel van de verpakkingseenheden uit de meest gevraagde prijsklasse zegels voor een nieuwe prijs worden aangevraagd. Vervolgens verstrijkt ook nog een zekere tijd alvorens die verpakkingseenheden tegen de nieuwe prijs worden uitgeslagen. Dit alles geeft voldoende flexibiliteit om rekening te houden met de verschillende ontwikkelingen die zich eventueel voordoen. Na aanpassing van de tarieven bij een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse zullen het tariefniveau en de tariefstructuur daarom ook steeds voldoen aan de daaraan gestelde eisen bij wijziging van de kleinhandelsprijs. De situatie is hier in feite niet anders dan bij voorbeeld bij samenloop van een gewone tariefaanpassing en een wijziging van de kleinhandelsprijs.
De Raad constateert terecht dat een aantal leden van de artikelen 35a en 36 van de Wet op de accijns inhoudelijk aan elkaar gelijk is. De door de Raad geadviseerde samenvoeging van beide artikelen is eerder overwogen. Daaraan is uiteindelijk niet de voorkeur gegeven, omdat ondanks de inhoudelijk gelijke strekking de desbetreffende leden niet op een eenvoudige redactionele manier zijn samen te voegen. Enerzijds omdat de aanleiding verschillend is, namelijk een wijziging van de kleinhandelsprijs en een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse. Anderzijds omdat bij een wijziging van de kleinhandelsprijs de relevante verpakkingseenheid vóór en na prijswijziging dezelfde blijft en bij een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse deze verpakkingseenheid wijzigt. Uit een oogpunt van tekstuele helderheid is daarom gekozen voor twee afzonderlijke artikelen. Deze voorkeur menen wij te moeten handhaven.
4. Voorlopige teruggaaf
Bij een voorlopige teruggaaf wordt rekening gehouden met bepaalde negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen uit werk en woning en heffingskortingen. Indien de voorlopige teruggaaf mede is bepaald door negatieve inkomensbestanddelen volgt steeds een aanslag in de inkomstenbelasting (artikel 9.4 Wet IB 2001). Het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting kan in een aantal gevallen voor de belastingplichtige nadelig zijn, in het bijzonder ingeval de verschuldigde inkomstenbelasting uiteindelijk het zogenoemde voorheffingsaldo met niet meer dan 211 euro te boven gaat.
Bij een «automatische» voorlopige teruggaaf dient er derhalve voor de belastingplichtige de mogelijkheid te bestaan deze teruggaaf tegen te houden. In de toelichting is hierover niet meer opgemerkt dan dat de belastingplichtige voorafgaande aan de jaarlijkse vaststelling de inspecteur kan informeren over wijzigingen in de omstandigheden. Tevens informeert hij de inspecteur na ontvangst van de voorlopige teruggaaf indien de aan de voorlopige teruggaaf ten grondslag liggende factoren niet (langer) juist zijn, waarna de voorlopige teruggaaf dienovereenkomstig zal worden aangepast.
De Raad adviseert de procedures rond de automatische voorlopige teruggaaf uit te werken ten aanzien van zowel het tijdstip waarop de voorlopige teruggaaf nog kan worden tegengehouden als de verplichting voor de belastingplichtige om bij gewijzigde omstandigheden de belastingdienst daarvan in kennis te stellen.
4. Voorlopige teruggaaf
De Raad adviseert in te gaan op de procedure rond de automatische voorlopige teruggaaf ten aanzien van het tijdstip waarop de voorlopige teruggaaf kan worden tegengehouden.
Wat betreft de procedure voor het eerste jaar staat mij het volgende voor ogen. In september 2004 ontvangen degenen die voor 2004 een verzoek om voorlopige teruggaaf hebben ingediend een mailing (brief of folder) waarin wordt meegedeeld dat niet langer een aanvraagformulier of diskette wordt toegezonden omdat de Belastingdienst automatisch een voorlopige teruggaaf zal vaststellen. De automatische voorlopige teruggaaf 2005 zal worden gebaseerd op de gegevens van de lopende voorlopige teruggaaf. Bij deze mailing zal de belastingplichtige op een laagdrempelige manier de mogelijkheid worden geboden om de automatische voorlopige teruggaaf 2005 stop te zetten. In deze gevallen wordt geen automatische voorlopige teruggaaf vastgesteld. Voor belastingplichtigen die niet van deze mogelijkheid gebruikmaken, wordt bij beschikking een automatische voorlopige teruggaaf vastgesteld. Bij de beschikking is een formulier gevoegd waarmee de belastingplichtige de grondslagen voor de voorlopige teruggaaf kan wijzigen. Of de hiervoor beschreven procedure onverkort voor de volgende jaren zal gelden is nog niet duidelijk. Dit hangt ook af van de in het eerste jaar opgedane ervaring.
Indien een voorlopige teruggaaf mede met het oog op negatieve bestanddelen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld, volgt altijd een aanslag inkomstenbelasting. Indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op heffingskortingen is vastgesteld, geldt dit alleen als bij voorlopige teruggaaf de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. Voor de toepassing van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal de vraag of een voorlopige teruggaaf is vastgesteld, worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen op jaarbasis per saldo is geheven of teruggegeven op de voorlopige aanslagen die voor of in de loop van het kalenderjaar zijn vastgesteld. Dit kunnen zowel voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaven) als voorlopige aanslagen tot een positief bedrag betreffen. Indien een voorlopige teruggaaf in de loop van het kalenderjaar wordt verlaagd of wordt hersteld door een voorlopige aanslag tot een positief bedrag, wordt geen voorlopige teruggaaf geacht te zijn vastgesteld, mits als gevolg van die verlaging of dat herstel per saldo geen automatische voorlopige teruggaaf is vastgesteld die mede is bepaald door negatieve inkomensbestanddelen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting op het punt van de verplichte aanslagoplegging aangevuld.
Voorts adviseert de Raad in te gaan op de verplichting voor de belastingplichtige om bij gewijzigde omstandigheden de Belastingdienst daarvan in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is de belastingplichtige reeds gehouden van de daar genoemde omstandigheden, voorzover daarmee bij het vaststellen van de voorlopige teruggaaf geen rekening is gehouden, mededeling te doen aan de inspecteur. Overigens wordt nog bezien of de uitvoeringsregeling aanpassing behoeft in verband met de invoering van de automatische voorlopige teruggaaf. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het benoemen van de beëindiging van het partnerschap als omstandigheid waarvan de belastingplichtige mededeling dient te doen.
5. en 6. Dwangbevelen per post
Voorgesteld wordt het betekenen van dwangbevelen uit te breiden met het per post bezorgen van dwangbevelen. In de toelichting wordt geen aandacht gegeven aan de criteria die de belastingdienst zal hanteren bij de keuze van de methode van betekening.
De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
5. De Raad merkt op dat in de toelichting geen aandacht wordt gegeven aan de criteria die de Belastingdienst zal hanteren bij de keuze van de methode van betekening. De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Voorop gesteld wordt dat de keuze voor de voorgestelde nieuwe wijze van betekening van een dwangbevel per post facultatief is. In beginsel kan dus bij elk te betekenen dwangbevel de keuze worden gemaakt tussen de twee wijzen van betekenen, tenzij betekenen per post wettelijk is uitgesloten. Zoals uit het voorgestelde nieuwe artikel 13, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 blijkt, zal geen gebruik kunnen worden gemaakt van betekenen per post wanneer de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt, of ingeval de invordering geschiedt met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel b (situaties van versnelde invordering, waarbij het dwangbevel nog moet worden betekend). Aangezien met het creëren van de mogelijkheid dwangbevelen voortaan ook per post te betekenen, is beoogd de invordering efficiënter en effectiever te laten verlopen, zal de Belastingdienst zoveel mogelijk gebruik maken van deze nieuwe wijze van betekenen. Overigens geldt dat gemeenten en waterschappen hierbij hun eigen afweging kunnen maken. De memorie van toelichting is in die zin aangepast.
6. Op enkele plaatsen in de toelichting wordt opgemerkt, dat in de Leidraad Invordering nadere regelingen getroffen zullen worden teneinde mogelijke nadelen van de betekening van het dwangbevel door per post bezorging te kunnen opvangen, zoals de (informele eerste) verlenging van de termijn genoemd in het bevel tot betaling en de uitwerking van de vooraankondiging bij een loonvordering. Dergelijke regelingen dienen niet in beleidsregels maar in de wet zelf te worden opgenomen, aangezien de dwanginvordering van belastinggelden in de wet uitputtend geregeld dient te worden, mede in aanmerking genomen de kosten van de dwanginvordering in de achtereenvolgende stappen.
De Raad adviseert het voorstel op deze punten aan te vullen.
6. De Raad constateert dat de (informele) verlenging van de termijn genoemd in het bevel tot betaling in de Leidraad Invordering zou worden opgenomen. Het doel van de informele verlenging was te voorkomen dat de termijn van twee dagen (bijvoorbeeld artikel 439, eerste lid, eerste volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) van het met de betekening van het dwangbevel gepaard gaande bevel tot betaling illusoir zou worden, omdat als datum van betekening van terpostbezorgde dwangbevelen geldt de dag van terpostbezorging. Het advies van de Raad deze informele termijn in de wet zelf te regelen, heeft ertoe geleid dat aan artikel 13 een vijfde lid is toegevoegd. In het vijfde lid wordt bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 van de Invorderingswet 1990 het ter post bezorgde dwangbevel met bevel tot betaling geacht wordt te zijn betekend twee dagen na de datum van terpostbezorging van het dwangbevel. De memorie van toelichting is ook in die zin aangepast.
De Raad merkt voorts op dat de uitwerking van de vooraankondiging bij een loonvordering in de wet zelf dient te worden opgenomen. De wettelijke eisen die aan de vooraankondiging worden gesteld zijn dat deze schriftelijk plaatsvindt en dat hieruit het voornemen van de ontvanger blijkt ten laste van de belastingschuldige een loonvordering te doen. Daaraan is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad toegevoegd dat de ontvanger de loonvordering niet eerder zal doen dan zeven dagen na de dagtekening van de vooraankondiging. Het voorstel van wet en de memorie van toelichting zijn in die zin aangepast.
7. Verdrag met België
Voorgesteld wordt de compensatieregeling van grensarbeiders door wijziging van de wet houdende goedkeuring van het op 5 juni 2001 tussen Nederland en België gesloten verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag 2001) te verruimen. Dit voorstel roept spanning op met het bij de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet ingenomen standpunt, dat de compensatieregeling in het Verdrag 2001 regeling dient te vinden.
Zo is in het nader rapport opgemerkt: «De compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 2 en 3, van het Verdrag 2001 bevat een overgangsregeling om de negatieve inkomensgevolgen voor Nederlandse grensarbeiders die voortvloeien uit de overgang van een woonstaat- naar een werkstaatheffing te voorkomen. Het sluitstuk van deze systematiek is de macro-economische verrekening van de belastingopbrengst uit grensoverschrijdende arbeid. De compensatieregeling vormt dus één samenhangend geheel met artikel 15, artikel 26, paragraaf 2, en Protocol II bij het Verdrag 2001. Het ligt dan ook voor de hand de compensatieregeling in het Verdrag op te nemen. Daarbij speelt overigens nog een rol dat de compensatieregeling alleen in de relatie met België geldt».1
In de nota naar aanleiding van het verslag is daar nog het volgende aan toegevoegd:
«Vormt de samenhang van de diverse onderdelen van het raamwerk sec een reden om de algemene compensatieregeling in het Verdrag 2001 op te nemen, de omstandigheid dat dit raamwerk bij wijze van eerste tussenstap in de Nederlands-Belgische relatie nader is uitgewerkt, geeft een extra reden om zo te handelen. Die extra reden is terug te voeren op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Zou de algemene compensatieregeling namelijk in de Nederlandse nationale wetgeving worden opgenomen dan zou dat de aanzienlijke kans meebrengen dat de werkingssfeer ervan op basis van het gelijkheidsbeginsel moet worden uitgebreid naar andere bilaterale verhoudingen. Binnen het geschetste raamwerk zou dat tot een zeer onevenwichtig resultaat leiden. Het opnemen in het Verdrag 2001 van de specifieke compensatieregeling van paragraaf 2 van artikel 27 is vervolgens terug te voeren tot de omstandigheid dat deze aanvullend werkt ten opzichte van de algemene compensatieregeling. Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de compensatieregelingen op grond van juiste overwegingen in het Verdrag 2001 zijn opgenomen».2 Tegen deze achtergrond zijn de aangevoerde motieven voor het voorstel tot verruiming van de compensatieregeling zoals het herstel van een omissie (paragraaf 1 van de toelichting), de tijdrovendheid van een verdragswijziging (paragraaf 12 van de toelichting) of het onwenselijk achten van het niet in aanmerking komen van de compensatieregeling voor bepaalde groepen (artikelsgewijze toelichting) ontoereikend. In het bijzonder in het licht van het door de regering gewenste voorkomen van uitwaaiering naar andere bilaterale verhoudingen door toepassing van het gelijkheidsbeginsel omdat aanpassingen van het compensatieregime bij wet en niet bij verdrag plaatsvinden, dienen aanpassingen van de compensatieregeling niet door wijziging van de goedkeuringswet plaats te vinden. Daarenboven dienen ook meer dwingende motieven te worden aangevoerd om de bij de tot standkoming van het verdrag zorgvuldig afgewogen groep compensatie-gerechtigden uit te breiden.
De Raad adviseert het voorstel in een verdragswijziging op te nemen.
7. Verdrag met België
Naar aanleiding van het advies van de Raad om het voorstel tot wijziging van de goedkeuringswet (Stb. 2002, 596) van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II en briefwisseling (Trb. 2001, 136, hierna: het Verdrag 2001) in een verdragswijziging op te nemen, is het volgende op te merken. In de memorie van toelichting is aangegeven dat, mede naar aanleiding van signalen die uit de praktijk zijn ontvangen, inmiddels is gebleken dat een relatief beperkte groep werknemers – onbedoeld – nog niet in aanmerking komt voor toepassing van de algemene compensatieregeling of de tijdelijke compensatieregeling. Er is voor gekozen om de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de compensatieregelingen vorm te geven via een wijziging van de goedkeuringswet. Via wijziging van het Verdrag 2001 zou een zelfde resultaat kunnen worden bereikt. Naar ons oordeel is een verdragswijziging op dit moment echter niet de meest aangewezen methode om de uitbreiding van de compensatieregelingen vorm te geven. Een voorstel daartoe zou immers tot nieuwe onderhandelingen leiden, waarbij beide partijen nieuwe wensen op het verdragsgebied kunnen formuleren. Dit heeft tot gevolg dat de noodzakelijk geachte wijziging voor de betrokken groep (te) lang op zich zou kunnen laten wachten. Het onderhavige voorstel doet overigens niet af aan de redenen die tijdens de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet van het Verdrag 2001 zijn aangevoerd voor het opnemen van de compensatieregelingen in het Verdrag. Het gaat immers niet om een inhoudelijke wijziging van de compensatieregelingen, maar om een relatief kleine uitbreiding met personen die naar doel en strekking altijd al onder die regelingen hadden moeten vallen. Gelet op de aard van deze uitbreiding wordt het risico van uitwaaiering naar andere bilaterale regelingen niet aanwezig geacht.
8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.
8. Redactionele kanttekeningen
De suggestie van de Raad om aan de in Artikel I, onderdeel Q, voorgestelde wijziging van artikel 6.18, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 toe te voegen dat «artikel 2.17, zesde lid» wordt vervangen door «artikel 2.17, zevende lid» is niet overgenomen nu deze wijziging reeds is opgenomen in het bij koninklijke boodschap van 4 september 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van belastingwetten c.a.(Technische herstelwet 2003) (29 026).
Aan de overige redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal technische verbeteringen in het wetsvoorstel aan te brengen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– De aanhef aanpassen.
– Aan de in Artikel I, onderdeel Q, voorgestelde wijziging van artikel 6.18, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 toevoegen: Voorts wordt «artikel 2.17, zesde lid» vervangen door: artikel 2.17, zevende lid.
– In de in Artikel VII, onderdeel C, voorgestelde wijziging van artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de zinsnede «en wordt «voorlopige teruggaven» telkens vervangen door: voorlopige verliesverrekeningen» vervangen door: , wordt «voorlopige teruggaven» vervangen door: voorlopige verliesverrekeningen en wordt «Voorlopige teruggaven» vervangen door: Voorlopige verliesverrekeningen.
– In Artikel XV de toelichtende teksten schrappen.
– In de toelichting op onderdeel C van Artikel I de wijziging van artikel 3.14 Wet IB 2001 met betrekking tot kosten als bedoeld in de artikelen 234, zesde lid, en 235, derde lid, van de Gemeentewet toelichten.
– Artikel XV toelichten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29035-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.