Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29035 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29035 nr. 6 |
Ontvangen 28 oktober 2003
Inhoudsopgave | ||
1. | Inleiding | 2 |
2. | Aanpassing inkomensgrens overgangsregeling invorderingsvrijstelling | 2 |
3. | Europese naamloze vennootschap | 2 |
4. | Beperking onbelaste vergoeding respectievelijk beperking aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met punitieve sancties | 5 |
5. | Maatregelen WVA | 5 |
6. | Aanpassing tonnageregeling | 6 |
7. | Aflopen van de filminvesteringsaftrek | 6 |
8. | Verlenging vrijstelling BPM voor elektrische en hybride auto's | 8 |
9. | Vervanging voorlopige teruggaaf op verzoek door automatische voorlopige teruggaaf | 8 |
10. | Verzenden van dwangbevelen per post | 9 |
11. | Compensatieregeling Belastingverdrag met België | 18 |
12. | Ten slotte | 19 |
Gaarne wil ik de leden van de diverse fracties dank zeggen voor de schriftelijke inbreng op het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van fractie van de CDA, PvdA en de VVD met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA hebben aangegeven dat zij het waarderen dat binnen het Fiscale Pakket 2004 een onderscheid wordt aangebracht tussen begrotingsgerelateerde en de hier behandelde niet-begrotingsgerelateerde onderwerpen.
2. Aanpassing inkomensgrens overgangsregeling invorderingsvrijstelling
De leden van de fractie van het CDA constateren met genoegen dat de inkomensgrens voor alfahulpen wordt aangepast aan de verwachte inkomensontwikkelingen in 2004. Zij merken echter op signalen te ontvangen dat de Belastingdienst een onjuist en inconsistent grensbedrag zou hanteren voor de voorlopige teruggaaf voor het belastingjaar 2004: € 5300 op het aanvraagformulier en € 5350 op de website van de Belastingdienst.
Op de vraag van de fractieleden van het CDA of het grensbedrag wel juist is berekend, merk ik op dat het geraamde bedrag van € 5300 (abusievelijk is op de website € 5350 vermeld, dit wordt zo snel mogelijk gecorrigeerd) slechts als een hulpmiddel voor de aanvrager is opgenomen, zodat deze kan beoordelen of het zin heeft om te verzoeken om voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting. Het definitieve bedrag was op dat moment nog niet beschikbaar.
De inkomensgrens voor toepassing van de overgangsregeling invorderingsvrijstelling wordt in de aanvraagformulieren Voorlopige Teruggave 2004 niet gecommuniceerd. Wel zal dit bedrag op de website worden gecommuniceerd. Uiteraard zal bij het opleggen van de aanslagen over het jaar 2004 met het definitieve bedrag, de inkomensgrens van € 5469, rekening worden gehouden bij de berekening van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Degenen die niet verzocht hebben om een voorlopige teruggave, maar hiervoor wel in aanmerking komen, kunnen hun teruggave krijgen bij de aangifte over 2004.
De leden van de fractie van de PvdA geven aan te hechten aan de overgangsregeling voor alfahulpen en willen weten wat de regering gaat doen indien de lonen in 2004 niet worden bevroren. In overleg met de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg is besloten de inkomensgrens van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting met 4,4% te verhogen tot € 5469. Dit is een aanpassing aan de reeds afgesproken CAO-loonstijging voor alfahulpen in 2004. In het geval dat de lonen in 2004 niet worden bevroren en derhalve een grotere loonstijging plaatsvindt, zal de inkomensgrens alsnog worden aangepast.
3. Europese naamloze vennootschap
Zowel de leden van de fractie van het CDA als de leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het onder de verschillende vestigingsplaatsficties brengen van een in Nederland opgerichte Europese vennootschap zich goed verhoudt tot de verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEG L 294/1) (hierna de verordening). Zij refereren hierbij aan het advies van de Raad van State en de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) van 8 oktober 2003. Deze leden vragen of er geen sprake is van een overdreven beperking bij zetelverplaatsing of strijd met doel en strekking van de verordening.
De Raad van State stelt in zijn advies dat artikel 7 van de verordening, waarin is bepaald dat de statutaire zetel van een SE binnen de EU moet zijn gelegen in dezelfde lidstaat als waar het hoofdbestuur is gevestigd, niet toelaat dat in Nederland opgerichte SE's onder de vestigingsplaatsficties in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de dividendbelasting 1965 worden gebracht. De reden hiervoor is dat na het verplaatsen van de werkelijke leiding en statutaire zetel van de SE aan de Nederlandse heffingsbevoegdheid een einde komt en het fiscale regime van de nieuwe vestigingsstaat van toepassing wordt. In het verlengde daarvan schrijft de Orde dat het onder de vestigingsplaatsficties brengen van SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, tot gevolg heeft dat ingeval een dergelijke SE vervolgens emigreert, artikel 10 van de verordening voorschrijft dat de regels van de nieuwe vestigingsstaat op die SE van toepassing zijn. Het van toepassing zijn van de Nederlandse vestigingsplaatsficties voor deze SE past hier niet bij.
Zoals in het nader rapport is aangegeven vloeit het voorstel om de SE onder de vestigingsplaatsficties te brengen voort uit de gedachte dat een SE vergelijkbaar is met een NV. Voor een naar Nederlands recht opgerichte NV gelden de verschillende vestigingsplaatsficties. Uit het oogpunt van een gelijke behandeling ligt het dan voor de hand om SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, ook onder de vestigingsplaatsficties te laten vallen.
De verordening geldt in beginsel – zie overweging 20 bij de verordening – niet voor de fiscaliteit. Dit geldt dus ook voor artikel 7 van de verordening. De enige uitzondering zijn de artikelen 9 en 10 van de verordening waar is bepaald welke regels, naast de regels gegeven in de verordening, voor een SE van toepassing zijn. Deze artikelen geven dus wel richtsnoeren voor de fiscaliteit. Belastingheffing op het gebied van de directe belastingen behoort – afgezien van een aantal richtlijnen – tot het terrein van de individuele lidstaten (uiteraard in overeenstemming met het bepaalde in het EG-verdrag). De vestigingsplaatsficties maken onderdeel uit van de regelgeving op het terrein van de directe belastingen en hebben mede tot doel om het Nederlandse heffingsbelang te waarborgen. Vanuit deze optiek geredeneerd past het om SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht onder de verschillende vestigingsplaatsficties te brengen. Voorzover er al spanning zou zijn met artikel 10 van de verordening is de feitelijke betekenis daarvan gering. In normale situaties van zetelverplaatsing door een SE wordt namelijk de werking van vestigingsplaatsficties als gevolg van de werking van verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing beperkt. Al met al worden SE's onder het voorgestelde regime – zowel in relatie tot Nederlandse NV's als in relatie tot NV-vormen uit andere lidstaten – evenwichtig behandeld.
De fractieleden van het CDA constateren terecht dat de regering aangeeft dat alle regelingen waarop een NV een beroep kan doen, toegankelijk zijn voor SE's. Deze leden vragen zich in dat kader af of kan worden bevestigd dat dit betekent dat een SE zonder bezwaar deel kan uitmaken van een fiscale eenheid, als dochter- of als moedermaatschappij en dat een SE zonder bezwaar kan kwalificeren als fiscale beleggingsinstelling. Ik kan dit inderdaad bevestigen. Onder de voorwaarden waarvoor deze regelingen toegankelijk zijn voor NV's, zijn deze regelingen namelijk eveneens toegankelijk voor SE's met hun statutaire zetel in Nederland. Dit vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, sub ii, van de verordening. Voor een SE met haar statutaire zetel in een andere EU-lidstaat geldt dat zij hetzelfde wordt behandeld als een NV uit die lidstaat. Dit volgt uit artikel 10 van de verordening.
De fractieleden van het CDA vragen voorts naar het opnemen van de SE in de bijlagen bij de Moeder-dochterrichtlijn en de Fusierichtlijn.
Wat betreft deze richtlijnen wil ik gaarne opmerken dat ook zonder dat de rechtsvorm SE wordt opgenomen in de bijlagen bij de desbetreffende richtlijnen, deze SE's wat Nederland betreft gebruik kunnen maken van de regelingen in de Nederlandse wetgeving die voortvloeien uit deze richtlijnen. Dit is een gevolg van de wijze waarop deze richtlijnen in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd en van de redactie van de artikelen 9, eerste lid, onderdeel c, sub ii, en 10 van de verordening.
Wat betreft SE's met hun statutaire zetel in Nederland geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel c, sub ii, van de verordening dat zij hetzelfde moeten worden behandeld als een Nederlandse NV. Aangezien Nederlandse NV's, mits zij voldoen aan de gestelde voorwaarden, gebruik kunnen maken van de regelingen in de Nederlandse wetgeving die samenhangen met de genoemde richtlijnen, zoals de fusiefaciliteiten en de deelnemingsvrijstelling, geldt dit ook voor SE's met hun statutaire zetel in Nederland. Wat betreft SE's met hun statutaire zetel in een andere lidstaat geldt volgens artikel 10 van de verordening dat zij hetzelfde worden behandeld als een NV uit die andere lidstaat. NV's uit andere lidstaten zijn opgenomen in bijlagen bij genoemde richtlijnen. Rechtsvormen die in deze bijlagen zijn opgenomen kunnen, mits zij aan de wettelijke voorwaarden voldoen, gebruik maken van de regelingen in de Nederlandse wetgeving die samenhangen met de genoemde richtlijnen. Dit geldt als gevolg van artikel 10 van de verordening dus eveneens voor SE's met hun statutaire zetel in een andere lidstaat.
Zoals de fractieleden van het CDA ook aangeven streeft de Europese Commissie er naar de SE op te nemen in de bijlagen bij genoemde richtlijnen. Of en hoe snel dit tot aanpassing van de bedoelde bijlagen leidt, is thans moeilijk in te schatten. Wel is het, gelet op het vorenstaande, zo dat voor de Nederlandse situatie het opnemen van de rechtsvorm SE in de bijlagen bij de desbetreffende richtlijnen niet tot rechtsgevolgen leidt. Een dergelijke aanpassing werkt wel verduidelijkend.
Wat betreft de stand van zaken van de uitvoeringswet inzake de SE die door het Ministerie van Justitie wordt opgesteld en het wetsvoorstel over de SE dat door het Ministerie van SZW wordt voorbereid – de fractieleden van het CDA vragen hiernaar – kan worden opgemerkt dat de Raad van State inmiddels op beide wetsvoorstellen heeft geadviseerd. Het streven is om beide wetsvoorstellen op korte termijn gelijktijdig in te dienen, mede omdat de implementatie van de regelgeving inzake de SE op de verschillende terreinen binnen ons rechtssysteem dan gelijk oploopt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er een concreet overzicht bestaat van mogelijk noodzakelijke flankerende fiscale maatregelen, zoals regelingen voor de compartimentering en toerekening van binnen de EU behaalde resultaten en verliesverrekening na zetelverplaatsing, waarover in het nader rapport wordt gesproken.
In zijn advies wijst de Raad van State op belemmeringen voor grensoverschrijdende ondernemingen die niet worden weggenomen door de verordening inzake de SE. Hierbij noemt de Raad regelingen voor de compartimentering en toerekening van de binnen de Europese Unie behaalde resultaten en voor de verliesverrekening na zetelverplaatsing, maar ook de problematiek van de uiteenlopende fiscale behandeling van pensioenen en andere oudedagsvoorzieningen in de verschillende lidstaten. In reactie hierop is in het nader rapport aangegeven dat de Raad terecht hierop wijst en dat er op deze punten geen afspraken zijn tussen de lidstaten. Voor zover mij bekend is er geen concreet overzicht van mogelijke fiscale belemmeringen en eventueel in dat kader te treffen fiscale maatregelen.
Ten slotte wordt nog kort ingegaan op de punten die de Orde aandraagt op het terrein van de SE. De leden van de fractie van D66 hebben hieromtrent vragen gesteld.
Een wetsaanpassing op het punt van omzettingen betreffende een SE met het oog op een betere kenbaarheid en rechtszekerheid, is – zoals de Orde zelf ook aangeeft – niet nodig. Met het huidige artikel 28a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt namelijk het gewenste resultaat op het punt van omzettingen betreffende een SE al bereikt, zoals ook is beschreven in de bijlage bij de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Voorts zou ingeval de door de Orde voorgestelde lijn wordt gevolgd, een dergelijke (verduidelijkende) aanpassing, ten einde consistent te zijn, op veel meer punten in de Nederlandse wetgeving moeten worden opgenomen.
De Orde vraagt naar aanleiding van de passage in de bijlage bij de memorie van toelichting waarin is aangegeven dat een SE een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, naar de fiscale behandeling van personenvennootschappen naar komend recht. In dit verband wijst de Orde op de fiscale transparantie van het Europees economisch samenwerkingsverband (EESV) dat ook rechtspersoonlijkheid heeft.
Aan hetgeen in de toelichting op het wetsvoorstel houdende vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek, (kamerstukken 2002–2003, 28 746, nr. 3, blz. 6) is opgemerkt, namelijk dat de belastingwetgeving via een separaat wetsvoorstel later aan genoemd voorstel wordt aangepast, valt thans niet veel toe te voegen. De aanpassingswetgeving kan worden opgesteld nadat definitief bekend is hoe titel 7.13 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden. Wat betreft de fiscale behandeling van het EESV kan worden opgemerkt dat deze – zoals ook in de resolutie van 1 maart 1990 WDB 90/63 is aangegeven – voortvloeit uit artikel 40 van de Verordening die ziet op het EESV. Daarin is bepaald dat het fiscale resultaat alleen bij de leden belastbaar is (fiscale transparantie).
4. Beperking onbelaste vergoeding respectievelijk beperking aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met punitieve sancties
In antwoord op de desbetreffende vraag de leden van de fractie van het CDA kan worden bevestigd dat de wijziging van artikel 3.14 Wet IB met zich brengt dat voortaan alle sancties bestaande uit opgelegde geldbedragen in fiscale zin gelijk behandeld worden en niet langer aftrekbaar zijn.
De leden van de fractie van de PvdA keuren de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatieniveau naar jongeren onder de 23 jaar goed, maar constateren dat de afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) voor jongeren is afgeschaft. Zij zijn van mening dat de regering onvoldoende maatregelen neemt om de werkgelegenheid voor jongeren en laaggeschoolden te stimuleren.
Met ingang van 1 januari 2003 is begonnen met een gefaseerde afschaffing van de afdrachtvermindering lage lonen. Werknemers jonger dan 23 jaar kunnen geen gebruik meer maken van deze afdrachtvermindering. Gelijktijdig met de afschaffing van de afdrachtvermindering lage lonen vond een verhoging plaats van de arbeidskorting. Deze maatregelen zijn ingegeven door een evaluatie door het CPB van de afdrachtvermindering lage lonen. Uit deze evaluatie bleek dat een verschuiving van de afdrachtvermindering lage lonen naar de arbeidskorting tot een lichte stijging van de werkgelegenheid en tot een vermindering van de algehele werkloosheid zou leiden.
De leden van de fractie van de PvdA willen graag geïnformeerd worden over het aantal werknemers waarvoor de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatieniveau in 2004 zal worden gebruikt. Naar schatting zal in 2004 voor 22 000 werknemers die een startkwalificatieopleiding volgen de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatieniveau worden toegepast. Ongeveer 70% van deze werknemers behoort tot de categorie van werknemers van 23 jaar en ouder en 30% behoort tot de categorie onder de 23 jaar. Deze ramingen zijn gebaseerd op de totale raming afdrachtvermindering onderwijs (waar de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatieniveau een onderdeel van is) en op de ramingen met betrekking tot het Plan van Aanpak Jeugdwerkloosheid.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het aantal jongeren waarvoor in 2002 de afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) is toegepast. Verder vragen zij een schatting van het gebruik in 2004 indien de faciliteit niet per 2003 zou zijn afgeschaft. In 2002 waren er circa 350 000 jongeren van 15 tot en met 22 jaar waarvoor de werkgever de afdrachtvermindering lage lonen heeft toegepast. Hiervan zijn er slechts 31 000 met een voltijdbaan, de rest is deeltijd- of flexwerker. Afschaffing van de afdrachtvermindering lage lonen voor jongeren levert 72 mln. per jaar op (circa € 205 per jongere). Veel van de werkzame jongeren zijn werkende scholieren en studenten die niet tot de doelgroep van laagproductieve werknemers behoren. Naar verwachting zouden er bij ongewijzigd beleid in 2003 ook circa 350 000 jongeren geweest zijn waarvoor de werkgever de afdrachtvermindering lage lonen zou kunnen toepassen.
De leden van de fractie van de PvdA begrijpen niet waarom het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatieniveau wordt verlaagd en bevroren en de afdrachtvermindering onderwijs voor onder meer de beroepspraktijk en duale leerwegen wordt bevroren. De regering heeft besloten het vervallen van de leeftijdsgrens van 23 jaar in de afdrachtvermindering onderwijs voor scholing op startkwalificatie budgettair neutraal vorm te geven. Deze maatregel wordt grotendeels gefinancierd door het bedrag van de WVA-starterskwalicatie te verlagen. Het resterende deel wordt gedekt door het bevriezen van het bedrag van het WVA-onderwijs. De WVA-starterskwalificatie maakt onderdeel uit van het WVA-onderwijs. Derhalve leidt de genoemde bevriezing ook tot een bevriezing van het bedrag van de WVA-starterskwalificatie.
De fractieleden van de PvdA vragen tevens wat de budgettaire effecten zijn indien de maatregelen binnen de afdrachtvermindering onderwijs (waaronder startkwalificatie) niet budgetneutraal zouden zijn vormgegeven. Indien de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs regulier zouden stijgen zou dit in 2004 circa € 10 mln kosten, oplopend tot € 22 mln structureel in 2007.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom de ongedaanmaking van de bevriezing van de toetslonen van de afdrachtvermindering lage lonen en de afdrachtvermindering langdurig werklozen budgettair neutraal dient te zijn.
Dit is een bewuste keuze, zoals ook in het antwoord op vragen van het lid Bussemaker aan de Tweede Kamer is vermeld (Tweede Kamer, 2002–2003, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1368). Als deze maatregelen niet budgettair neutraal zouden zijn uitgevoerd, dan zouden de maatregelen in 2004 en 2005 jaarlijks circa € 10 mln kosten en in 2006 nog € 0,25 mln.
In voorliggend wetsvoorstel wordt een aanpassing van de tonnageregeling voorgesteld. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet is gekozen voor een ruimere verhouding van bijvoorbeeld 1: 4, zoals in andere Europese landen het geval is. Ten aanzien hiervan merk ik op dat in de evaluatie van het maritiem fiscaal pakket1 die in april 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is aangekondigd dat de maximale verhouding tussen schepen in eigendom en schepen van een ander in de tonnageregeling (1: 3) in plaats van over een periode van één jaar zal worden beoordeeld over een periode van 2 jaar. In dit wetsvoorstel wordt hieraan invulling gegeven.
7. Aflopen van de filminvesteringsaftrek
De leden van de fractie van de CDA constateren dat het voorstel om de filminvesteringsaftrek met ingang van 1 januari 2004 te schrappen niet strookt met de op 8 oktober jl. aangenomen motie Bakker c.s. (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200, nr. 49). Ook de leden van de fracties van de PvdA en D66 wijzen hierop. De leden van deze fracties vragen of er een nota van wijziging op dit punt komt. Hierop kan ik antwoorden dat aan de motie Bakker c.s. uitvoering wordt gegeven in de bijgevoegde nota van wijziging. De vraag van de fractieleden van de PvdA welke consequenties de motie heeft voor de voorstellen in het wetsvoorstel wordt beantwoord in de toelichting bij de nota van wijziging.
De leden van de fractie van de PvdA willen ook graag weten hoe een en ander met Brussel zal worden gecommuniceerd en willen graag bevestigd zien dat verlenging van de regeling niet op bezwaren uit Brussel zal stuiten. Het antwoord hierop luidt als volgt. In de huidige goedkeuringsbeschikking heeft de Commissie aangegeven dat een wijziging van de maatregel niet mag worden uitgevoerd voordat zij zich er over heeft kunnen uitspreken. Het voornemen tot de verlenging is door het Ministerie van Economische Zaken aan de Commissie gemeld met de vraag of zij daarmee kan instemmen. Zolang de goedkeuring niet voorhanden is kan de regeling niet in werking treden (inwerkingtreding is voorzien bij Koninklijk Besluit). Ik heb thans geen signalen dat de verlenging van de regeling op bezwaren bij de Commissie zal stuiten maar gelet op de eerdere ervaringen waarbij goedkeuring na ca. 8 maanden afkwam, lijkt enige voorzichtigheid op zijn plaats. Daarbij moet worden bedacht dat het toen ging om wijzigingen binnen de vijf jaar waarvoor de Commissie toestemming had gegeven. Gezien de korte periode die rest om goedkeuring van de Commissie te verkrijgen, lijkt het reëel om, ook bij een voorspoedige behandeling door de Commissie, ervan uit te gaan dat de goedkeuring van de Commissie er niet voor 1 januari 2004 zal zijn. Dit is echter inherent aan de aanmeldingsprocedure voor steunmaatregelen. In het debat over de filmcv tijdens de algemene financiële beschouwingen (Kamerstukken II, 2003/2004, 29 200, nr. 7 en 8) heb ik reeds op dit punt gewezen. Daaraan kan worden toegevoegd dat het anders dan bij de invoering van de filminvesteringsaftrek in 2002, niet mogelijk is om – vooruitlopende op de goedkeuring – de huidige regeling te verlengen. Immers, voor de verlenging wordt nu juist goedkeuring gevraagd.
Voorts wijzen de fractieleden van de CDA op het belang reeds nu de gedachten te vormen omtrent een meer structurele wijze van ondersteuning van de financiering van de Nederlandse film. Op hun vraag of ik hierover gedachten heb, kan ik antwoorden dat het kabinet gevraagd is om bij de volgende miljoenennota te komen met maatregelen hoe verder om te gaan met de filmsector. Gelet op de culturele inbedding van de motie ligt dit op het terrein van de staatssecretaris van Cultuur.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering mogelijkheden ziet in het voorstel om het cultureel beleggen aantrekkelijker te maken voor het Nederlandse publiek.
In reactie op deze vraag merk ik het volgende op.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 is een faciliteit opgenomen die als doel heeft het stimuleren van culturele beleggingen door particulieren waardoor er meer geld beschikbaar komt voor de cultuur.
De faciliteit bestaat uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en een heffingskorting over het vrijgestelde bedrag. De vrijstelling bedraagt tezamen met de vrijstelling directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal maximaal € 50 185. De heffingskorting bedraagt 1,3% over het gemiddelde van het vrijgestelde bedrag per 1 januari en 31 december. De vrijstelling voor culturele beleggingen heeft betrekking op projecten in het belang van de Nederlandse podiumkunsten of de Nederlandse musea. Aan de hand van de Regeling cultuurprojecten 2002 kunnen projecten worden aangewezen als cultureel project. Een aanvraag voor een cultuurverklaring ten behoeve van een project wordt door een cultuurfonds ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. De bepaling in de Wet inkomstenbelasting 2001 zal in werking treden op een bij koninklijke Besluit te bepalen tijdstip. Dit heeft te maken met het feit dat de Regeling moest worden aangemeld bij de Europese Commissie. De melding is nog in behandeling bij de Commissie.
Deze regeling zal na de inwerkingtreding cultureel beleggen voor het Nederlandse publiek aantrekkelijk maken. Gezien het in de Tweede Kamer gevoerde debat in het kader van de motie Bakker/De Grave (Kamerstukken II, 2003/2004, 29 200, nr. 49) is een uitbreiding van de faciliteit voor cultureel beleggen met Nederlandse films niet opportuun.
8. Verlenging vrijstelling BPM voor elektrische en hybride auto's
De fractieleden van het CDA vragen naar de reden waarom de tegemoetkoming voor elektrische en hybride auto's wel in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) wordt verlengd, maar niet in de motorrijtuigenbelasting. Voor de vrijstelling in de bpm voor deze motorrijtuigen gold dat zij zonder nadere maatregelen zou aflopen op 1 juli 2004. Voor de tegemoetkomingen in de motorrijtuigenbelasting geldt geen wettelijke tijdslimiet. De laatste blijven dus van toepassing totdat zij bij wet worden gewijzigd.
9. Vervanging voorlopige teruggaaf op verzoek door automatische voorlopige teruggaaf
De leden van de fractie van het CDA evenals de leden van de fractie van de PvdA hebben geen bezwaar tegen het voorstel het systeem van voorlopige aanslag op verzoek te vervangen door een systeem van automatische voorlopige teruggaaf. Eerstgenoemde leden hebben nog enkele vragen.
Naar aanleiding van de vraag in welke gevallen het wenselijk is de automatische voorlopige teruggaaf te beëindigen merk ik op dat dit in feite voor alle gevallen geldt waarin sprake is van een voorlopige teruggaaf terwijl daarop in feite niet, of niet meer aanspraak bestaat. In al die gevallen is het wenselijk dat de belastingplichtige de Belastingdienst daarover informeert, teneinde te voorkomen dat na afloop van het jaar de automatisch verleende voorlopige teruggaaf moet worden gecorrigeerd door een aanslag. De Belastingdienst is immers in een aantal gevallen niet op de hoogte van gewijzigde omstandigheden bij de belastingplichtige. Het in het nader rapport genoemde voorbeeld van beëindiging van partnerschap is gegeven als illustratie. Een ander voorbeeld is het ophouden aan loonbelasting onderworpen inkomsten te genieten. De overgang van het systeem van voorlopige teruggaaf op verzoek naar een systeem van in beginsel automatische teruggaaf maakt het extra wenselijk dat belastingplichtigen zelf alert zijn op omstandigheden die de hoogte van die teruggaaf kunnen beïnvloeden.
In het nader rapport is opgemerkt dat de belastingplichtigen die voor 2004 een verzoek om een voorlopige teruggaaf hebben ingediend eind 2004 een bericht van de Belastingdienst zullen ontvangen waarin wordt meegedeeld dat niet langer een aanvraagformulier of diskette wordt toegezonden, omdat de Belastingdienst automatisch een voorlopige teruggaaf zal vaststellen. Daarbij zal deze belastingplichtigen op een laagdrempelige manier de mogelijkheid worden geboden de voorlopige teruggaaf 2005 stop te zetten. Deze leden vragen om een nadere toelichting hieromtrent. Het eerste jaar van de automatische voorlopige teruggaaf is het uiteraard wenselijk op een eenvoudige wijze in te spelen op een zo soepel mogelijke invoering van en overgang naar het nieuwe systeem. Onderdeel daarvan is dat de belastingplichtige vóór aanvang van het belastingjaar 2005 en tijdens dat jaar (nog afgezien van gewijzigde omstandigheden in de persoonlijke situatie waarvoor het hiervoor aangegeven regime geldt), de Belastingdienst kan informeren dat hij geen prijs stelt op of alsnog wil afzien van, de automatisch te verlenen of reeds verleende voorlopige teruggaaf. De belastingplichtige kan hierbij een belang hebben aangezien in bepaalde gevallen een aanslag wordt opgelegd wanneer voorlopige teruggaaf is verleend. Met een dergelijke soepele regeling is het belang van belastingplichtigen maximaal gewaarborgd. Het is thans te vroeg om vast te stellen of een dergelijke regeling ook zal gelden voor komende jaren en of een en ander ook in de toekomst een aparte mailing voorafgaande aan het kalenderjaar rechtvaardigt.
Aan het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA om het proces goed te monitoren en de Kamer daarover te informeren indien daar aanleiding toe bestaat voldoe ik graag.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het schrappen van de voorlopige teruggaaf op verzoek in artikel 8.9a Wet IB niet ertoe moet leiden dat dit ook moet gelden voor andere heffingskortingen merk ik op dat deze andere heffingskortingen reeds van rechtswege worden verstrekt.
10. Verzenden van dwangbevelen per post
Jaarlijks worden door de Belastingdienst circa 1. 500 000 dwangbevelen (in 2002: 1. 638 000) uitgevaardigd. Om de snelheid en effectiviteit van de invordering van belastingschulden te vergroten is in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld om naast het betekenen van dwangbevelen op de huidige («klassieke») wijze, het mogelijk te maken dwangbevelen per post te «betekenen». De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en het SGP vragen aandacht voor de dwangbevelen die door de TPG Post niet juist bezorgd zouden worden. De fractieleden van het CDA en de fractieleden van de D66 vragen daarnaast om een reactie op het commentaar van de NOB met betrekking tot de rechtsbescherming van belastingschuldigen bij het verzenden van dwangbevelen via de post.
In de Memorie van Toelichting is opgemerkt dat 99,8% van de post op het juiste adres wordt bezorgd. De leden van de fractie van de VVD tekenen aan dat dan toch nog één op de 500 gevallen «fout gaat».
Daarbij kan echter worden bedacht dat poststukken die in eerste instantie door TPG Post niet op het juiste adres worden bezorgd in een aantal gevallen toch nog op het juiste adres terecht komen. Zo kunnen degenen die het poststuk wél ontvangen het poststuk opnieuw ter post bezorgen, zelf voor bezorging zorg dragen dan wel het stuk retourneren aan de afzender.
De Belastingdienst zal het per post te verzenden dwangbevel via TPG Post versturen naar het adres dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bekend is dan wel naar het adres waarop belastingschuldige heeft aangegeven zijn stukken te willen ontvangen. Als de belastingschuldige niet meer op dat adres woont, kan het dwangbevel onbestelbaar retour worden gezonden. In die gevallen zal een nader onderzoek door de deurwaarder plaatsvinden en het dwangbevel, als het nieuwe adres bekend wordt, door de deurwaarder op dat adres worden betekend, terwijl het per post verzonden dwangbevel buiten werking wordt gesteld. Ook kan het zijn dat het dwangbevel door de verhuisservice van TPG Post wordt doorgezonden naar het nieuwe adres van belastingschuldige. In dat geval heeft betekening plaatsgevonden. Mocht onverhoopt het dwangbevel niet onbestelbaar retour gezonden worden en geen gebruik zijn gemaakt van TPG Post verhuisservice, dan zal bij de opdracht tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel door de belastingdeurwaarder kunnen worden geconstateerd dat belastingschuldige niet meer op dat adres woont. Dan zal eveneens een nader onderzoek door de belastingdeurwaarder naar het nieuwe adres plaatsvinden. Vanzelfsprekend zal in dergelijke situaties het per post verzonden dwangbevel buiten werking worden gesteld.
Bij het risico van niet-ontvangst voor de belastingschuldige wordt verder opgemerkt dat belastingschuldigen een belangrijke eigen verantwoordelijkheid hebben om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen en daarmee te voorkomen dat zij in een situatie terecht komen waarin een dwangbevel wordt betekend. Indien een belastingschuldige niet in staat zou zijn de belastingschulden te voldoen, kan hij altijd contact opnemen met de ontvanger voor het treffen van een betalingsregeling, zodat uitvaardiging van een dwangbevel uit kan blijven.
Verzending van een dwangbevel door de Belastingdienst zal voor de belastingschuldige ook zelden als een verrassing komen. Voordat een dwangbevel wordt uitgevaardigd zijn namelijk al veel stappen doorlopen. De betrokkenen weten doorgaans terdege dat zij belasting verschuldigd zijn. Voor de inkomstenbelasting geldt bijvoorbeeld dat het proces begint met verzending van een aangiftebiljet. Vullen zij dat niet op tijd in dan worden zij daartoe aangemaand. Vervolgens ontvangen zij een aanslagbiljet, wat ingeval van niet-, niet tijdige- of niet-volledige betaling wordt gevolgd door een aanmaning. Het voornemen is daaraan ook nog een kostenloze herinnering te laten vooraf gaan. Tot slot wordt dan een dwangbevel uitgevaardigd en betekend.
Behoorlijk overheidsbeleid noopt uiteraard tot een gepast en terughoudend optreden jegens belastingschuldigen die hun verplichtingen na willen komen. Belastingschuldigen die consequent niet reageren op de stukken die hen door de Belastingdienst worden toegezonden en passief blijven afwachten, zouden daarentegen niet beloond moeten worden doordat zij met de enkele, niet gemotiveerde mededeling dat zij een dwangbevel niet hebben ontvangen onder hun betalingsverplichting uit zouden kunnen komen.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de situatie is veranderd sinds een eerder voorstel voor het verzenden van dwangbevelen per post in 1990 door de Tweede Kamer is afgestemd. Het risico dat per post verzonden stukken niet worden ontvangen is inmiddels kleiner geworden. Dit wordt bevestigd in een onderzoek dat Intomart heeft verricht in opdracht van TPG Post over de kwaliteit van de bezorging op het juiste adres. In de eerste helft van 2003 is 99,8% van alle poststukken op het juiste adres afgeleverd. In 1990 was dit percentage 98%.
Een ander verschil ten opzichte van de situatie bij de totstandkoming van de Invorderingswet 1990 is dat nu het voornemen bestaat om als nieuwe processtap in een aantal gevallen, bij het niet betaald blijven van een aanslag, voorafgaande aan de aanmaning eerst een kostenloze betalingsherinnering te versturen. Voor een meer uitgebreide toelichting op deze betalingsherinnering wordt kortheidshalve verwezen naar de Nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kamerstukken II 2002–2003, 28 917, nr. 5, blz. 2). In antwoord op de desbetreffende vraag van de fractieleden van de VVD zij opgemerkt dat het streven erop is gericht om in de loop van 2004 de kosteloze betalingsherinnering te introduceren. In dit kader wordt nog gewezen op het feit dat in tegenstelling tot in de tijd van de parlementaire behandeling van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) er nu een termijn van minimaal vier weken ligt tussen het moment van beslaglegging en het moment van daadwerkelijke executie (lees: verkoop) van beslagen roerende zaken. Voorheen diende de verkoop van beslagen roerende zaken plaats te vinden tussen de achtste en de veertiende dag na beslaglegging. De huidige regeling impliceert dat ook na de betekening van het dwangbevel, gevolgd door een tenuitvoerlegging daarvan (beslaglegging), een langere termijn zit alvorens onherroepelijke maatregelen worden getroffen. Het zal in de praktijk dus niet zo maar voorkomen dat een belastingschuldige die langere tijd afwezig is en die zelf ook een verplichting heeft om zorg te dragen voor zijn belastingschulden (bijvoorbeeld het laten raadplegen van zijn post) ineens geconfronteerd wordt met een leeg huis.
Wat betreft de rechtspositie van de belastingschuldigen, waar de leden van verschillende fracties aandacht voor vragen, is van belang dat als voor de Belastingdienst duidelijk is dat het dwangbevel aan een onjuist adres is gezonden, aan het dwangbevel geen rechtsgevolg kan worden verbonden. Met andere woorden: er is alsdan niet rechtsgeldig betekend en tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet plaatsvinden. Van kosten voor de belastingschuldige zal dan ook geen sprake zijn.
Als duidelijk kenbaar is dat sprake is van een onjuist verzonden dwangbevel kan de belastingschuldige zich tot de ontvanger wenden. De ontvanger zal alsdan het dwangbevel buiten werking stellen.
De reden dat in het voorliggende voorstel is uitgesloten dat in de verzetprocedure een beroep kan worden gedaan op de stelling dat het dwangbevel niet is ontvangen, is dat anders het invorderingsproces van de Belastingdienst zodanig zou kunnen worden verstoord, dat onwerkbare situaties zouden kunnen ontstaan. Het is namelijk niet denkbeeldig dat van deze mogelijkheid oneigenlijk gebruik zou worden gemaakt door onwillige belastingschuldigen, enkel en alleen om de invordering te vertragen of te frustreren. Hierbij geldt dat gedurende de verzetprocedure die vrij lang kan duren – een civiele procedure beloopt immers vaak méér dan een jaar – de invordering wordt geschorst, wat tot een aanzienlijke vertraging in het invorderingsproces kan leiden met eventueel gevolgen voor de verhaalbaarheid van de belastingschuld.
Met weinig serieuze verzetacties wordt dus gedoeld op onwillige belastingschuldigen die zonder enige motivering beweren het dwangbevel niet te hebben ontvangen, met als enige doel de invordering te belemmeren. Hierin ligt ook de reden waarom een afweging van de betrokken belangen er toe heeft geleid – zo wordt in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de SGP opgemerkt – om in het voorstel de bewijslast van de ontvangst van het dwangbevel niet bij de ontvanger te leggen. Zoals reeds in de Memorie van Toelichting is opgemerkt kan de belastingschuldige wel in verzet komen in de situatie waarin een dwangbevel naar een onjuist adres is gezonden. Artikel 17, derde lid, eerste volzin, IW 1990 sluit namelijk niet uit dat in die situatie verzet kan worden aangetekend.
Overigens is het niet zo dat een belastingschuldige voor situaties waarin hij kan aantonen dat een dwangbevel, hoewel verzonden aan het juiste adres, hem niet heeft bereikt rechteloos is. In het voorkomende geval zal de belastingschuldige zich dan – bijvoorbeeld in een executiegeschil – tot de burgerlijke rechter als restrechter kunnen wenden. Daarbij zal de bewijslast voor de stelling dat het dwangbevel aan het juiste adres van belastingschuldige is verzonden in beginsel op de ontvanger rusten.
Een belangrijke overweging om verzending van dwangbevelen per post ook uit oogpunt van rechtsbescherming aanvaardbaar te achten heeft te maken met het in dit verband voorgestelde nieuwe instrument van het hernieuwd bevel tot betaling. In het wetsvoorstel zoals dit voorligt, is geregeld dat voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van een per post betekend dwangbevel in de gevallen waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bevel tot betaling voorschrijft eerst een hernieuwd bevel tot betaling moet worden betekend. De betekening van een dergelijk bevel geschiedt op de «klassieke» wijze: betekening door de belastingdeurwaarder in persoon aan de belastingschuldige of diens huisgenoot dan wel door achterlaten van het bevel in de brievenbus van de belastingschuldige.
De kritische opmerkingen van de leden van verschillende fracties over onjuist bezorgde poststukken en de rechtsbescherming van de belastingschuldige daaromtrent geeft mij aanleiding de voorgestelde maatregel bij nota van wijziging aan te passen op het punt van de rechtsgevolgen dat een per post verstuurd dwangbevel heeft. Daartoe word de verplichting voor de Belastingdienst om een hernieuwd bevel tot betaling op de «klassieke» wijze te betekenen uitgebreid. Daarmee worden de voor belastingschuldigen nadelige gevolgen van een eventueel niet juist bezorgd dwangbevel verder gereduceerd.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt een hernieuwd bevel tot betaling alleen voorgesteld in de gevallen waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bevel tot betaling voorschrijft. Dit zou betekenen dat voor beslag onder de schuldeiser zelf (in casu de ontvanger) en derdenbeslag geen hernieuwd bevel tot betaling hoeft te worden betekend aangezien het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor die beslagen geen bevel tot betaling voorschrijft. De bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing komt er op neer dat alvorens een per post betekent dwangbevel op grond van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering ten uitvoer wordt gelegd steeds – dus ook in de situatie van beslag onder de schuldeiser zelf of bij derden beslag – een hernieuwd bevel tot betaling op de hiervoor geschetste «klassieke» wijze betekend dient te worden.
Dit houdt in dat altijd een belastingdeurwaarder aan de deur van de belastingschuldige zal staan voordat een per post betekend dwangbevel daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Als de belastingdeurwaarder niemand thuis aantreft, laat hij het hernieuwd bevel tot betaling achter in een envelop. Belastingschuldige wordt alsdan twee dagen de tijd gegeven alsnog te betalen. Daardoor heeft de belastingschuldige in ieder geval de gelegenheid te reageren nadat het hem een hernieuwd bevel tot betaling door de belastingdeurwaarder op de «klassieke» wijze is betekend.
Overigens kan met deze wijziging nog steeds de beoogde vergroting van de effectiviteit en doelmatigheid van het (dwang)invorderingsproces gerealiseerd worden. In de eerste plaats leidt het wetsvoorstel namelijk tot een aanzienlijke versnelling in het proces van betekening. Direct na de uitvaardiging kan immers het afschrift van het dwangbevel ter post worden bezorgd. Bij de huidige werkwijze verlopen vaak weken tussen de uitvaardiging van het dwangbevel door de ontvanger en de feitelijke betekening door de belastingdeurwaarder. Daarbij wijst de ervaring uit dat in zeker één op de drie gevallen na betekening van een dwangbevel geen opvolgende actie meer plaatsvindt. De enkele betekening van het dwangbevel volstaat dus in die gevallen als aansporing voor de belastingschuldige om alsnog te betalen. Indien dwangbevelen per post worden verzonden, zal in dergelijke gevallen geen bezoek van de belastingdeurwaarder (meer) hoeven plaats te vinden.
Ook in de overige gevallen treedt een besparing op. Bij de tenuitvoerlegging zal de belastingdeurwaarder weliswaar een hernieuwd bevel tot betaling op de «klassieke» wijze betekenen, maar daarbij is nauwelijks sprake van «meerwerk» ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment is het zo dat de belastingdeurwaarder bij zijn «tenuitvoerleg- gingsbezoek» – evenals dit het geval is bij de betekening van het dwangbevel zelf – de belastingschuldige (of diens huisgenoot) in circa 75% van de gevallen niet aantreft. In dat geval laat de belastingdeurwaarder in de praktijk een schriftelijk bericht achter waarin hij meedeelt opdracht te hebben ontvangen het dwangbevel ten uitvoer te leggen in verband waarmee hij zich heeft vervoegd aan het adres van de belastingschuldige. In dit bericht kondigt de belastingdeurwaarder het tijdstip aan van zijn volgend bezoek. Bezien vanuit het invorderingproces wordt in het voorstel het hiervóór bedoelde schriftelijke bericht vervangen door het exploot van hernieuwd bevel tot betaling. Voor situaties waarin de belastingschuldige (of diens huisgenoot) ten tijde van de betekening van het hernieuwde bevel tot betaling niet worden aangetroffen, kan bij het exploot van hernieuwd bevel tot betaling – dat op de klassieke wijze wordt betekend – tevens het volgende bezoek van de belastingdeurwaarder worden aangekondigd.
Vanaf de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wijkt de rechtsbescherming van de belastingschuldige overigens niet af van die welke deze in de huidige situatie geniet.
Wat betreft de loonvordering wordt, zoals in de Memorie van Toelichting is uiteengezet, een ander voorstel gedaan om de rechtspositie van de belastingschuldige te versterken. Dat voorstel ziet op de situatie waarin de ontvanger die een dergelijke vordering wenst te doen (op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, IW 1990) en daaraan voorafgaand een dwangbevel met bevel tot betaling per post is betekend. Een loonvordering is geen tenuitvoerlegging van een dwangbevel in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat hierbij geen hernieuwd bevel tot betaling hoeft te worden betekend. Desalniettemin wordt voorgesteld dat in die gevallen de ontvanger zijn voornemen een loonvordering te doen van te voren schriftelijk bij de belastingschuldige moet aankondigen. Dit geldt echter niet indien er in verband met de belastingschuld van de belastingschuldige al een loonvordering bij dezelfde werkgever loopt.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA kan worden gemeld dat de hogere kosten van het eventueel aangetekend verzenden van dwangbevelen worden geraamd op circa € 7 miljoen per jaar. Dit budgettaire effect is echter niet de doorslaggevende reden om af te zien van aangetekende verzending van dwangbevelen. Het is de procedure van het aangetekend verzenden die maakt dat betekening per post van dwangbevelen door aangetekende verzending niet wenselijk wordt geacht. In de gevallen dat niemand thuis wordt aangetroffen door de postbode (vermoedelijk zo'n 75% van de gevallen), zal deze een kennisgeving achter moeten laten waaruit blijkt dat op het postkantoor een aangetekend stuk kan worden afgehaald. De belastingschuldige zou dan, wetende dat hij een belastingschuld heeft en wetende dat dit stuk afkomstig is van de Belastingdienst, kunnen weigeren dit stuk af te halen. Een doeltreffende invorderingsprocedure wordt op die wijze belemmerd.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder wat de voorgestelde maatregel aan werkgelegenheid kost en wat de budgettaire gevolgen van deze maatregel zijn. De leden van fractie van de VVD vragen wat, na invoering van de voorgestelde maatregel inzake het verzenden van dwangbevelen per post, de gemiddelde kosten van het betekenen van een dwangbevel zijn, welk bedrag daarvoor in rekening wordt gebracht en of er met betrekking tot het betekenen van dwangbevelen een redelijke verhouding bestaat tussen de werkelijke en doorberekende kosten.
Het wetsvoorstel strekkende tot wijziging van verschillende in de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) opgenomen tarieven is op 23 oktober 2003 door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken II 2002/03, 28 917). In dat wetsvoorstel wordt voorgesteld verschillende tarieven van de Kostenwet te verhogen omdat de huidige tarieven niet langer kostendekkend zijn: de totale invorderingskosten zijn duidelijk hoger dan de opbrengst (aan kosten) die op basis van de thans geldende tarieven in rekening kunnen worden gebracht. Door deze tarieven met gemiddeld 46 procent te verhogen kunnen de Belastingdienst en de lagere overheden, die eveneens de tarieven van de Kostenwet hanteren, weer nagenoeg kostendekkend werken. De verhoging van de tarieven van de Kostenwet heeft ten aanzien van het tarief voor het betekenen van een dwangbevel tot gevolg dat dit tarief minimaal € 34 bedraagt. Voor het een meer uitgebreide toelichting op de achtergrond, opbouw en redelijkheid van de tarieven, wordt kortheidshalve verwezen naar het eerder bedoeld wetsvoorstel.
Het verzenden van dwangbevelen per post leidt per saldo tot een besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De besparing heeft met name betrekking op de personele kosten. In menskracht (= werkgelegenheid) loopt de besparing op van 25 voltijds arbeidsplaatsen in 2004 (besparing € 1,5 miljoen) tot 125 voltijds arbeidsplaatsen in 2008 (besparing € 7,5 miljoen). Daarmee kan op een verantwoorde wijze worden bijgedragen aan de taakstelling die uit het Hoofdlijnen akkoord voortvloeit voor de organisatie van de Belastingdienst. Tegenover deze besparing staan extra apparaatskosten, zoals investeringskosten voor automatiseringsaanpassingen (incidenteel € 0,5 miljoen in 2004) en structurele exploitatie- en beheerskosten (€ 0,5 miljoen structureel vanaf 2004).
In verband met deze besparing op de uitvoeringskosten worden de verschillende tarieven in de Kostenwet naar beneden bijgesteld. Dit geldt ook voor de tarieven die in rekening worden gebracht voor het betekenen van dwangbevelen. Deze bijstelling wordt bereikt door in de jaren waarin de besparing op de vervolgingskosten als gevolg van het betekenen van dwangbevelen per post wordt gerealiseerd, de indexatie van de in de Kostenwet vermelde tarieven naar beneden bij te stellen. Deze maatregel is in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen (artikel XXI).
Reden om bij de betekening van dwangbevelen af te wijken van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is – afgezien van de omstandigheid dat de voorgestelde maatregel voor belastingschuldigen leidt tot lagere in rekening te brengen kosten – de bekendheid die mag worden verondersteld van de belastingschuldige met zijn belastingschuld. Immers voordat een dwangbevel wordt verzonden is er in het voortraject, zoals hiervoor reeds is aangegeven, al het één en ander voorafgegaan.
Het wezenlijke verschil tussen dwanginvordering van fiscale en van gewone schulden – de leden van de fractie van de VVD vragen daarnaar – ligt in het voortraject. Immers bij de vaststelling van belastingschulden is sprake van laagdrempelige procedures die veelal voorkomen dat invordering van belastingschulden plaatsvindt die achteraf bezien niet verschuldigd zouden zijn.
Verder kan de Belastingdienst niet zonder meer worden vergeleken met iedere andere willekeurige schuldeiser. De Belastingdienst handelt niet in zijn eigen economische belang, maar in het belang van de samenleving als geheel. Bovendien kiest de Belastingdienst zijn eigen schuldenaren niet. Het bijzondere karakter van de belastingschuld die de Belastingdienst invordert, brengt bovendien mee dat de Belastingdienst zich aan regels heeft te houden die voor gewone crediteuren niet gelden, zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De leden van de fractie van de VVD vragen waar geregeld is welke gegevens op de envelop moeten worden vermeld. Voorts vragen deze leden wat de gevolgen zijn als de gegevens niet op de envelop worden vermeld.
In het voorgestelde artikel 13, derde lid, IW 1990 is geregeld welke gegevens op de envelop moeten worden vermeld. Net als bij de betekening ex artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welk artikel eveneens voorschrijft welke gegevens op de envelop moeten worden vermeld, zijn er geen rechtsgevolgen aan verbonden als de gegevens op de envelop ontbreken.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de ontvanger in de praktijk blijkt dat een aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt.
Dat de door de ontvanger verzonden aanmaning de belastingplichtige niet heeft bereikt blijkt in de meeste gevallen uit de omstandigheid dat deze door TPG Post als onbestelbaar retour worden gezonden. TPG Post zal het poststuk retour zenden als blijkt dat betrokkene niet op het op het poststuk vermelde adres woont of gevestigd is. Daarnaast kan degene, die wel op de op het poststuk vermelde adres woont of gevestigd is, de aanmaning als onbestelbaar naar de Belastingdienst retour zenden. Zoals de leden terecht opmerken blijkt in een aantal gevallen pas bij de betekening van het dwangbevel met het bevel tot betaling dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt.
Het is, zo kan worden geantwoord op de desbetreffende vraag van de fractieleden van de VVD, niet aan te geven hoe vaak het voorkomt dat belastingplichtigen het verweer voeren bepaalde stukken, zoals onder meer het aanslagbiljet, niet te hebben ontvangen. Hiervan wordt namelijk geen registratie bijgehouden zodat cijfermateriaal ontbreekt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het niet beter en overzichtelijker zou zijn om tegen de kosten van invordering in alle gevallen de mogelijkheid van bezwaar en beroep open te stellen, ook indien de betekening van een dwangbevel of enige andere invorderingshandeling plaatsvindt door een belastingdeurwaarder. Op die wijze, aldus deze leden, vermijdt men ook dat soortgelijke vragen door verschillende rechters op een verschillende manier worden behandeld. Vervolgens vragen zij of het in dit verband mogelijk zou zijn om te bepalen dat de deurwaarder, als hij kosten in rekening brengt, dat namens de ontvanger doet.
Op grond van artikel 7 Kostenwet kan de belastingschuldige tegen de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten en betekeningskosten van een dwangbevel een bezwaarschrift dan wel een beroepschrift indienen bij de ontvanger. Afhankelijk van wie de kosten in rekening brengt (aanmaningskosten: de ontvanger, kosten betekening dwangbevel (klassieke wijze): de belastingdeurwaarder, betekeningskosten dwangbevel per post: de ontvanger) is sprake van een bezwaarschrift dan wel een beroepschrift, conform de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. In alle gevallen echter beslist de ontvanger op het bezwaar- of beroepschrift. Indien belastingschuldige het niet eens is met de beslissing van de ontvanger kan hij zich thans wenden tot (de belastingkamer van) het Gerechtshof. Met betrekking tot aanmaningskosten en betekeningskosten van een dwangbevel oordeelt derhalve uiteindelijk dezelfde rechter, ongeacht of die kosten in rekening zijn gebracht door de ontvanger zelf of door de belastingdeurwaarder.
In alle overige gevallen dat de belastingdeurwaarder aan de belastingschuldige kosten in rekening brengt in het kader van de invordering, bijvoorbeeld kosten terzake van een beslaglegging roerende zaken, kan belastingschuldige zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Gelet op het feit dat slechts sporadisch over aanmaningskosten en betekeningskosten van een dwangbevel procedures worden gevoerd en mij geen procedures bekend zijn met betrekking tot andere kosten die de belastingdeurwaarder in het kader van de invordering in rekening brengt aan belastingschuldigen (zoals kosten van beslaglegging), is er geen reden aanwezig om op dit punt een specifieke voorziening, in de lijn die deze leden voorstaan, te treffen.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat de oorzaak is van het feit dat 85% van de betekeningen van dwangbevelen niet in persoon plaatsvinden. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat betrokken niet thuis worden aangetroffen. Daarbij zullen maatschappelijke ontwikkelingen van belang zijn, zoals het stijgende aantal eenpersoonshuishoudens en de mate van arbeidsparticipatie. Daar waar in gezinnen beide partners deelnemen aan het arbeidsproces, zal steeds vaker geen van de partners overdag thuis worden aangetroffen. Vervolgens wijs ik op artikel 64 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat betekeningen verbiedt tussen acht uur 's avonds en zeven uur 's ochtends alsmede op een zondag of op een algemeen erkende feestdag.
Het genoemde percentage wil dus niet zeggen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de SGP fractie, dat te gemakkelijk wordt omgegaan met de wettelijke verplichting van betekening in persoon. De Belastingdienst maakt gebruik van de voor iedere schuldeiser geldende wettelijke mogelijkheid tot betekenen, zonder persoonlijk contact tussen belastingschuldige en belastingdeurwaarder. Die wettelijke mogelijkheid is juist in het leven geroepen omdat zonder een dergelijke regeling, waardoor derhalve betekeningen in persoon regel zouden zijn, zonder twijfel sprake zou zijn van een ernstige frustratie, niet slechts van het invorderingsproces maar van al die procedures die gepaard gaan met betekeningen.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP of persoonlijk contact en de erbij behorende uitleg er niet vaker toe leidt dat de belastingschuldige alsnog tot betaling overgaat, wordt opgemerkt dat thans in 15% van de gevallen persoonlijk contact plaatsvindt tussen de belastingschuldige en de belastingdeurwaarder. Mij is geen onderzoek bekend waaruit zou blijken dat belastingschuldigen waarmee de belastingdeurwaarder persoonlijk contact heeft gehad vaker tot betaling overgaan dan belastingschuldigen waarmee een dergelijk contact niet heeft plaats gevonden. Desalniettemin onderken ik dat persoonlijk contact tussen de Belastingdienst en de belastingschuldige zinvol kan zijn. Daarom vervalt in het voorliggende voorstel bij het betekenen van dwangbevelen per post het persoonlijk contact tussen belastingdeurwaarder en belastingschuldige niet geheel. Het persoonlijk contact blijft daardoor onderdeel uitmaken van het invorderingsproces. Daarbij is gestreefd naar een systeem dat enerzijds een doelmatige werkwijze mogelijk maakt terwijl anderzijds de voordelen van het persoonlijke contact behouden blijven. Door introductie van het hernieuwd bevel tot betaling, uit te brengen door de belastingdeurwaarder, wordt bereikt dat voordat tenuitvoerlegging van het dwangbevel op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering plaatsvindt, de Belastingdienst actie onderneemt om persoonlijk contact met de belastingschuldige tot stand te brengen.
De NOB vraagt aandacht voor de in het voorgestelde artikel 13, derde lid, IW 1990 opgenomen fictie.
Met de fictie van artikel 13, derde lid, IW 1990 wordt beoogd een eventuele onduidelijkheid bij de belastingschuldige weg te nemen. Bij het verzenden van een dwangbevel per post is het niet langer de belastingdeurwaarder die het dwangbevel betekend maar de ontvanger. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002/03, 29 035, nr. 3, blz. 27) is de achtergrond hiervan uitvoerig toegelicht. Met de in artikel 13, derde lid, IW 1990 vermelde tenuitvoerlegging van een dwangbevel op grond van artikel 14 van die wet wordt gedoeld op tenuitvoerlegging met toepassing van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij de verschillende vormen van tenuitvoerlegging die het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent wordt telkens geëist dat alvorens tot tenuitvoerlegging kan worden overgegaan (eerst) een bevel tot betaling moet worden betekend. Om te voorkomen dat de efficiencyvoordelen, als gevolg van het verzenden van dwangbevelen per post, verloren gaan doordat het bevel tot betaling door de belastingdeurwaardermoet worden betekend, is de fictie van artikel 13, derde lid, IW 1990 voorgesteld. Deze fictie strekt ertoe dat wanneer het dwangbevel op grond van artikel 14 IW 1990 ten uitvoer wordt gelegd, het bevel tot betaling, dat in feite reeds door de ontvanger is betekend door het via de post verzenden van een geschrift dat zowel de executoriale titel (het dwangbevel) als het bevel tot betaling bevat, geacht wordt te zijn betekend door de belastingdeurwaarder.
Om te voorkomen dat de termijn van het met de betekening van het dwangbevel gepaard gaande bevel tot betaling binnen twee dagen na terpostbezorging van het dwangbevel illusoir zal zijn, in het voorgestelde vijfde lid van artikel 13 IW 1990 wordt bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 van die wet het dwangbevel met bevel tot betaling geacht wordt te zijn betekend twee dagen na de datum van de terpostbezorging. Op die wijze wordt voor de toepassing van laatstgenoemde artikelen geregeld dat de Belastingdienst geen verdere stappen in het (dwang)invorderingsproces zal nemen – daargelaten de situaties waarin versnelde invordering noodzakelijk is (vergelijk de artikelen 10 en 15 IW 1990) – dan na ommekomst van de termijn van vier dagen na terpostbezorging. Met deze fictie vindt de betekening twee dagen later plaats dan dat deze in werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Vervolgens moet de Belastingdienst de fictieve betekeningsdatum in acht nemen bij het doen van het bevel tot betaling (waaraan een termijn van twee dagen is verbonden). Met andere woorden: door deze fictie in het vijfde lid van artikel 13 IW 1990 op te nemen wordt – anders dan de NOB lijkt te veronderstellen – de belastingschuldige meer rechtsbescherming geboden. Zonder deze fictie zou immers als datum van betekening van het dwangbevel gelden de datum van terpostbezorging en zou vanaf deze datum de aan het bevel tot betaling verbonden termijn beginnen te lopen. Dat zou ingeval een dwangbevel per post worden verzonden, inhouden, dat laatstgenoemde termijn aanvangt vóórdat de belastingschuldige het dwangbevel heeft ontvangen.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts naar de stand van zaken rond de herijking van het invorderingsproces en welke aspecten van het invorderingsproces hierbij in de beschouwingen worden betrokken. Van de in gang gezette deelprojecten is in de loop van 2003 een aantal afgerond en geïmplementeerd. Daarnaast leidt een aantal deelprojecten tot resultaten die in 2004 worden ingevoerd. Ten slotte zijn er deelprojecten, die tot nog toe niet konden worden afgerond. Deze deelprojecten zijn de volgende.
1. Maatregelen in 2003 afgerond of beëindigd
a. Eenvoudiger verkrijgen van betalingsgegevens
Dit deelproject heeft zich gericht op het zo doelmatig mogelijk verwerken van circa een miljoen betalingen per jaar die geen of onjuiste betalingsgegevens bevatten. Daarnaast is naar mogelijkheden gezocht dit grote aantal binnenkomende «foutbetalingen» terug te dringen.
Het blijkt zinvol om na het opsporen van het juiste betalingsgegeven, de betaler daarover per brief te informeren. Herhalingsfouten kunnen op die manier worden voorkomen. Inmiddels is medio juli 2003 met de verzending van dergelijke brieven begonnen.
b Eerder en vaker een loonvordering.
Het onderzoek naar het eerder en vaker hanteren van het invorderingsmiddel «loonvordering» is afgerond. De nieuwe werkwijze is inmiddels grotendeels binnen de Belastingdienst ingevoerd. Deze houdt in dat een niet-betaling na de betekening van een dwangbevel, niet primair wordt gevolgd door aan de belastingdeurwaarder een opdracht tot beslaglegging te geven, maar dat eerst wordt getracht een loonvordering te doen.
2. Maatregelen realiseerbaar in 2004
a. Incassocentrum
Het hoofddoel van het incassocentrum is het realiseren van opbrengsten. Daarbij is dienstverlening een van de instrumenten. Op langere termijn (2007) wordt beoogd de gehele behandeling van de massale invordering in het incassocentrum te beleggen. Dit omvat ook het uitvoeren van eenvoudige beslagmaatregelen in het zogenoemde massale proces. Daarnaast wordt in de toekomst als mogelijkheid voorzien het zelf actief bellen van belastingschuldigen in een bepaalde fase van het dwanginvorderingstraject.
Voor de korte termijn (2004/2005) wordt onderscheid gemaakt tussen een eerstelijns opvang voor telefonische informatie en later kort uitstel bij de belastingtelefoon en een tweedelijns opvang voor een aantal andere werkstromen in het massale proces bij dertien regionale incassocentra.
b. Betalingsherinnering
Als nieuwe processtap zal in een aantal gevallen bij het niet betaald blijven van een aanslag voorafgaande aan de aanmaning eerst een kostenloze betalingsherinnering verstuurd worden. In deze betalingsherinnering wordt opgeroepen hetzij direct alsnog te betalen, hetzij contact op te nemen met de Belastingdienst om mogelijke problemen op te lossen. De betalingsherinnering wordt in ieder geval niet verstuurd voor aanslagen loonheffing en omzetbelasting en in die gevallen dat de belastingschuldige reeds andere aanslagen onbetaald heeft gelaten. Om uitvoeringstechnische redenen zal pas met het versturen van de betalingsherinnering in de loop van 2004 worden begonnen.
3. Nader te onderzoeken maatregelen
a. Meer incassomachtigingen
Onderzocht wordt op welke wijze via een toename van de incassomachtigingen (zowel incidenteel als doorlopend) veel meer tijdige, foutloze en goedkope betalingen kunnen worden verkregen.
Recent is een onderzoek afgerond naar de invloeden van meer incassomachtigingen op de kasstroom. Nadat een machtiging is ontvangen, zorgt de Belastingdienst voor betaling op of rond de uiterste betaaldag, terwijl belastingschuldigen die zélf het betaalmoment kiezen, in belangrijke mate (ruim) vóór de uiterste betaaldag betalen.
Het onderzoek richt zich thans op:
– de middelen en soorten aanslagen waarvoor een machtiging kan worden afgegeven;
– de meest effectieve wijze waarop de belastingplichtige tot het afgeven van een machtiging bewogen kan worden.
b. Risicogericht werken
Om risicogericht werken in de invordering mogelijk te maken, wordt een aantal activiteiten uitgevoerd, waaronder het ontwikkelen van een risicoen selectiemodel en het ontwikkelen van een klantbeeld. De eerste resultaten van deze activiteiten worden begin 2004 verwacht.
c. Bestrijding faillissementsfraude
In mei 2003 zijn afspraken gemaakt voor het opzetten c.q. bevorderen van de samenwerking tussen de reguliere eenheden van de Belastingdienst en de Belastingdienst/FIOD-ECD voor de opsporing en bestrijding van de faillissementsfraude (die zich naar schatting in circa 1000 faillissementen voordoet). De FIOD-ECD is voor selectie van de onderzoeken afhankelijk van signalen van curatoren en vanuit de Belastingdienst; met name binnen de invordering is relevante informatie voorhanden. Het projectteam Faillissementsfraude maakt een procesbeschrijving als basis voor de structurele samenwerking inzake de faillissementsfraude.
11. Compensatieregeling Belastingverdrag met België
De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd wat de omvang van de groep is die in aanmerking komt voor de voorgestelde uitbreiding van de compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 en hoe deze groep is de afgelopen tijd is voorgelicht. Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat bij Besluit van 5 augustus 2003, nr. IFZ 2003/512M kenbaar is gemaakt dat de Belastingdienst is gemachtigd om bij de voorlopige teruggaafregeling over 2003 reeds uit te gaan van de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de compensatieregelingen. In dat besluit is aangegeven dat deze machtiging vooruitloopt op een wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld de uitbreiding van de compensatieregelingen vast te leggen in de goedkeuringswet met betrekking tot het nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag.
In samenhang met de inwerkingtreding van het nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag is door de belastingdienst voorlichting gegeven over de werking van de compensatieregelingen. Over de thans voorgestelde uitbreiding van de compensatieregelingen, die van belang is voor enkele honderden belastingplichtigen, heeft de Belastingdienst geen specifieke voorlichting gegeven. De reden daarvan is in de eerste plaats dat een groot deel van de groep belastingplichtigen die voor de voorgestelde uitbreiding in aanmerking komt, daar reeds van op de hoogte is. Dit houdt verband met het feit dat vertegenwoordigers van deze groep belastingplichtigen deze uitbreiding via de media hebben bepleit. Naar aanleiding daarvan heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd dat de compensatieregelingen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 zouden worden uitgebreid. Van een klein deel van de groep belastingplichtigen die voor de voorgestelde uitbreiding in aanmerking komt zijn de persoonsgegevens voor de Belastingdienst niet eenvoudig te achterhalen. Om ook deze groep belastingplichtigen duidelijk kenbaar te maken dat ook zij in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de compensatieregeling(en) zal bij het aangiftebiljet over het jaar 2003 een uitgebreide toelichting worden opgenomen over de reikwijdte en de werking van de compensatieregelingen.
De leden van de fractie van de D66 vragen de regering te reageren op het commentaar van de NOB op het voorliggende wetsvoorstel. De beantwoording van deze vraag is meegenomen bij de beantwoording van de vragen met betrekking tot de Europese naamloze vennootschap alsmede bij de vragen betrekking hebbend op de verzending van dwangbevelen per post.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29035-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.